9

1

Je zou denken dat ik door niets meer verrast kon worden, maar mijn mond viel open toen ik zag wat er links van Al lag: een sigaret die lag te smeulen in een asbak. Ik reikte langs Al en drukte de sigaret uit. ‘Wil je het beetje longweefsel dat je nog hebt ook nog ophoesten?’

      Hij ging er niet op in. Ik weet niet eens zeker of hij het hoorde. Hij staarde me met grote ogen aan. ‘Jezusmina, Jake – wie heeft je gescalpeerd?’

      ‘Niemand. Laten we hier weggaan, voordat ik stik in je tweedehandsrook.’ Maar dat was onzin. In de weken die ik in Derry had doorgebracht, was ik helemaal gewend geraakt aan de lucht van brandende sigaretten. Als ik niet uitkeek, ging ik zelf ook weer roken.

      ‘Je bént gescalpeerd,’ zei hij. ‘Alleen weet je het niet. Achter je oor hangt een stukje van je haar omlaag, en... hoeveel bloed heb je wel niet verloren? Een liter? En wie heeft dat gedaan?’

      ‘A: minder dan een liter. B: Frank Dunning. Als jouw vragen daarmee zijn beantwoord, heb ik er nu een voor jou. Je zei dat je ging bidden. Waarom zat je in plaats daarvan te roken?’

      ‘Omdat ik zenuwachtig was. En omdat het er nu niet meer toe doet. Dat kalf is al verdronken.’

      Ik kon hem moeilijk tegenspreken.

2

Al schuifelde langzaam achter de toonbank. Hij maakte een kastje open en haalde er een plastic doos met een rood kruis uit. Ik ging op een van de krukken zitten en keek naar de klok. Het was kwart voor acht geweest toen Al de deur van het slot haalde en we het eethuisje binnengingen. Er zouden ongeveer vijf minuten zijn verstreken toen ik het konijnenhol binnenging en in het Wonderland van 1958 kwam. Al zei dat elke trip precies twee minuten duurde, en de klok aan de wand bevestigde dat. Ik had tweeënvijftig dagen in 1958 doorgebracht, maar hier was het nu één minuut voor acht in de ochtend.

      Al pakte verbandgaas, leukoplast en een flesje waterstofperoxide. ‘Buig hierheen, dan kan ik het zien,’ zei hij. ‘Leg je kin maar op de toonbank.’

      ‘Laat die peroxide maar. Het is vier uur geleden gebeurd, en het bloed is gestold. Zie je wel?’

      ‘Je kunt nooit voorzichtig genoeg zijn,’ zei hij, en toen stak hij de bovenkant van mijn hoofd in brand.

      Ahhh!

      ‘Dat doet pijn, hè? Want het is nog open. Wil je dat een stel kwakzalvers uit 1958 je ontstoken hoofd behandelen voordat je naar Dallas gaat? Geloof me, jongen, dat moet je niet doen. Hou je hoofd stil. Ik moet wat haar wegknippen, anders blijft de leukoplast niet zitten. Gelukkig heb je het kort.’

      Knip-knip-knip. Toen oefende hij meer druk op mijn brandende hoofdhuid uit – als je denkt dat je het ergste hebt gehad, wordt het nog erger – door verbandgaas op de wond te leggen en vast te plakken.

      ‘Je kunt het gaas er over een dag of twee afhalen, maar tot dan toe moet je een pet of zoiets dragen. Het zal er daarboven nog een tijdje niet zo mooi uitzien, maar als het haar niet terugkomt, kun je er altijd ander haar overheen kammen. Wil je aspirientjes?’

      ‘Ja. En een kop koffie. Kun je dat voor elkaar krijgen?’ Al zou koffie me maar korte tijd helpen. Ik had vooral slaap nodig.

      ‘Dat kan ik.’ Hij zette de Bunn-o-Matic aan en zocht weer in zijn EHBO-doos. ‘Je ziet eruit alsof je bent afgevallen.’

      Dat moet jij zeggen, dacht ik. ‘Ik ben ziek geweest. Een bacil die vierentwintig uur...’ Plotseling zweeg ik.

      ‘Jake, wat is er?’

      Ik keek naar Al’s ingelijste foto’s. Toen ik het konijnenhol in was gegaan, had daar een foto van Harry Dunning en mij gehangen. We glimlachten en hielden Harry’s diploma voor de camera.

      Die foto was weg.

3

‘Jake? Vriend? Wat is er?’

      Ik pakte de aspirientjes die hij op de toonbank had gelegd, stopte ze in mijn mond en slikte ze droog door. Toen stond ik op en liep langzaam naar de Beroemdhedenmuur. Ik had het gevoel dat ik van glas was. Waar de afgelopen twee jaar de foto van Harry en mij had gehangen, hing nu een foto van Al die de hand schudde van Mike Michaud, lid van het Huis van Afgevaardigden namens het tweede district van Maine. Michaud voerde blijkbaar campagne om herkozen te worden, want Al droeg twee buttons op zijn koksschort. Op een daarvan stond STEM MICHAUD. Op de andere stond LISBON WIL MIKE. De geachte afgevaardigde droeg een knal­oranje Moxie-T-shirt en hield een druipende Fatburger voor de camera omhoog.

      Ik haalde de foto van zijn haakje. ‘Hoe lang hangt die hier al?’

      Al keek er fronsend naar. ‘Ik heb die foto nooit eerder gezien. Zeker, ik heb Michaud in zijn afgelopen twee campagnes gesteund – ik steun alle Democraten die niet betrapt zijn op het neuken van hun stagiaires – en ik heb hem in 2008 op een verkiezingsbijeenkomst ontmoet, maar dat was in Castle Rock. Hij is nooit hier in het eethuisje geweest.’

      ‘Blijkbaar toch wel. Dat is toch jouw toonbank?’

      Hij nam de foto in handen die zo mager waren geworden dat het weinig meer dan klauwen waren, en hield hem dicht bij zijn gezicht. ‘Ja,’ zei hij. ‘Dat is hem.’

      ‘Dus er ís een vlindereffect. Deze foto is het bewijs.’

      Hij keek er strak naar en glimlachte een beetje. Van verwondering, denk ik. Of misschien van ontzag. Toen gaf hij mij de foto terug en ging weer achter de toonbank staan om koffie in te schenken.

      ‘Al? Je kunt je Harry toch nog wel herinneren? Harry Dunning?’

      ‘Natuurlijk. Je bent toch voor hem naar Derry gegaan, waar bijna je kop van je romp is geslagen?’

      ‘Ja, voor hem en de rest van dat gezin.’

      ‘En heb je hen gered?’

      ‘Op één na. Zijn vader kreeg Tugga te pakken voordat we hem konden tegenhouden.’

      ‘Wie zijn ‘‘we’’?’

      ‘Ik vertel je alles, maar eerst ga ik naar bed.’

      ‘Jake, we hebben niet veel tijd.’

      ‘Dat wéét ik,’ zei ik, en ik dacht: Ik hoef alleen maar naar jou te kijken, Al. ‘Maar ik val om van de slaap. Voor mij is het halftwee ’s nachts, en ik heb...’ Mijn mond ging open voor een gigantische gaap. ‘... een zware avond gehad.’

      ‘Goed.’ Hij bracht koffie – een volle kop voor mij, zwart, een halve kop voor hem met een royale dosis melk. ‘Vertel me zo veel mogelijk terwijl je dit opdrinkt.’

      ‘Vertel me eerst eens hoe het komt dat jij je Harry herinnert als hij nooit schoonmaker op de SGL is geweest en in zijn hele leven nog nooit een Fatburger van je heeft gekocht. En vertel me dan waarom je je níét herinnert dat Mike Michaud in je eethuisje is geweest, terwijl dat toch duidelijk op de foto te zien is.’

      ‘Je weet niet zeker dat Harry Dunning niet meer in de stad is,’ zei Al. ‘Sterker nog: je weet niet zeker dat hij geen schoonmaker op je school is.’

      ‘Als hij dat was, zou het wel verdomd toevallig zijn. Ik heb het verleden op grote schaal veranderd, Al – met een beetje hulp van een zekere Bill Turcotte. Harry zal niet bij zijn oom en tante in Haven zijn gaan wonen, want zijn moeder is niet gestorven. En zijn broer Troy en zusje Ellen zijn ook in leven gebleven. En Dunning is niet met die hamer van hem bij Harry in de buurt gekomen. Het zou me heel erg verbazen als Harry na al die veranderingen nog in Lisbon Falls woont.’

      ‘Je kunt het altijd nagaan,’ zei Al. ‘Ik heb een laptop in mijn kantoor. Kom mee.’ Hij liep voor me uit, hoestend en steunend op dingen. Ik nam mijn kop koffie mee; hij liet de zijne achter.

      ‘Kantoor’ was een te groot woord voor het hokje naast de keuken. Het was amper groot genoeg voor ons beiden. De wanden waren behangen met memo’s, vergunningen en hygiënerichtlijnen van zowel de staat Maine als de federale overheid. Als de mensen die geruchten en roddels over Al’s Catburger doorvertelden al die papieren hadden gezien – inclusief een certificaat klasse A voor reinheid na de laatste inspectie van de Keuringsdienst van Waren – hadden ze hun standpunt misschien moeten veranderen.

      Al’s MacBook stond op het soort bureau dat ik had gebruikt toen ik in de derde klas zat. Kreunend van pijn en opluchting liet hij zich in een stoel van ongeveer hetzelfde formaat zakken. ‘De scholengemeenschap heeft toch een website?’

      ‘Ja.’

      Terwijl we wachtten tot de laptop was opgestart, vroeg ik me af hoeveel e-mails zich in de tweeënvijftig dagen van mijn afwezigheid hadden opgehoopt. Toen herinnerde ik me dat ik in werkelijkheid maar twee minuten weg was geweest. Dom van me. ‘Ik kan het allemaal niet bijbenen, Al,’ zei ik.

      ‘Dat gevoel ken ik. Gewoon volhouden, jongen, dan... Wacht, daar gaan we. Eens kijken. Vakken... zomerschema... leraren... administratie... onderhoudspersoneel.’

      ‘Klik daarop,’ zei ik.

      Hij streek over de touchpad, mompelde, knikte, klikte op iets en keek toen naar het computerscherm als een swami die in zijn kristallen bol kijkt.

      ‘Nou? Laat me niet wachten.’

      Hij keerde de laptop om, zodat ik het zelf kon zien. ONDERHOUDSPERSONEEL VAN DE SGL, stond er. HET BESTE VAN MAINE! Er was een foto van twee mannen en een vrouw die midden in de sportzaal stonden. Ze glimlachten alle drie. Ze hadden alle drie een sweat­shirt van de Lisbon Greyhounds aan. Geen van hen was Harry Dunning.

4

‘Jij herinnert je hem in zijn leven als schoonmaker en leerling van jou, omdat jij degene bent die door het konijnenhol is gegaan,’ zei Al. We zaten weer aan een van de tafeltjes in zijn hamburgertent. ‘Ik herinner me hem omdat ik het konijnenhol zelf ook heb gebruikt of omdat ik erbij in de buurt ben.’ Hij dacht even na. ‘Dat laatste zal het zijn. Een soort straling. De Gelekaartman is ook in de buurt van het hol, alleen aan de andere kant, en hij voelt het ook. Dat weet je; je hebt hem zelf gezien.’

      ‘Hij is nu de Oranjekaartman.’

      ‘Waar heb je het over?’

      Ik gaapte weer. ‘Als ik je dat nu probeerde te vertellen, zou ik een puinhoop van dat verhaal maken, en van de rest ook. Ik wil je naar huis brengen en dan zelf ook naar huis gaan. Ik ga iets eten, want ik heb honger als een paard...’

      ‘Ik maak roerei voor je,’ zei hij. Hij wilde opstaan, maar liet zich met een plof weer zakken en hoestte. Elke ademtocht was een fluitend gerochel dat zijn hele lichaam liet schudden. Er ratelde iets in zijn keel, als een speelkaart tussen de spaken van een draaiend fietswiel.

      Ik legde mijn hand op zijn arm. ‘Je gaat nu naar huis, neemt wat pillen en rust uit. Ga slapen, als je dat kunt. Ik weet dat ík het kan. Acht uur lang. Ik zet de wekker.’

      Er kwam een eind aan het hoesten, maar ik hoorde die ratelende speelkaart nog in zijn keel. ‘Slapen. Het goede soort slaap. Dat weet ik nog. Ik ben jaloers op je, vriend.’

      ‘Ik ben om zeven uur weer bij je thuis. Nee, laten we zeggen: acht uur. Dan heb ik de kans om een paar dingen na te kijken op internet. Ik wil nagaan of Salt Lake City niet in een verdwijngat is weggezakt als gevolg van wat we hebben gedaan.’

      ‘En als alles er goed uitziet?’ zei hij.

      ‘Dan ga ik morgen terug en bereid ik me voor op de daad.’

      ‘Nee,’ zei hij. ‘Je gaat de daad ongedaan maken.’ Hij gaf een kneepje in mijn hand. Zijn vingers waren mager, maar er zat nog kracht in zijn greep. ‘Daar gaat het om. Je zoekt Oswald, je maakt zijn misdaad ongedaan en haalt die zelfgenoegzame grijns van zijn gezicht.’

5

Zodra ik mijn auto startte, stak ik eerst mijn hand uit naar de korte Ford-versnellingspook op de stuurkolom en wilde ik de veerkrachtige Ford-koppeling indrukken met mijn linkervoet. Toen mijn vingers alleen maar lucht vonden en mijn voet alleen maar op de vloermat drukte, moest ik onwillekeurig lachen.

      ‘Wat is er?’ vroeg Al, die naast me zat.

      Ik miste mijn vlotte Ford Sunliner, maar dat was niet erg. Binnenkort kocht ik hem opnieuw. Ik had sinds de vorige keer wat minder geld, in elk geval om mee te beginnen (zelfs mijn storting van tweeduizend dollar bij de Hometown Trust Bank zou weg zijn, verloren gegaan in de volgende reset), maar misschien kon ik een beetje afdingen bij Bill Titus.

      Ik dacht dat ik dat wel kon.

      Ik dacht dat ik nu anders was.

      ‘Jake? Iets grappigs?’

      ‘Het is niets bijzonders.’

      Ik keek of er iets veranderd was in Main Street, maar alle gebruikelijke gebouwen waren er nog, ook Fruitonderneming Kennebec, die er – zoals gewoonlijk – uitzag alsof ze nog maar twee onbetaalde rekeningen van de financiële ondergang verwijderd was. Het beeld van opperhoofd Worumbo stond nog in het plantsoen, en het spandoek in de etalage van Cabell Meubelen verzekerde de wereld nog: ONZE PRIJZEN ZIJN DE LAAGSTE.

      ‘Al, weet je nog, de ketting waar je onderdoor moest om bij het konijnenhol terug te komen?’

      ‘Ja.’

      ‘En het bord dat eraan hangt?’

      ‘Het bord over de rioolbuis.’ Al zat daar als een soldaat in een konvooi die denkt dat er landmijnen zijn gelegd. Telkens wanneer we over een hobbel gingen, huiverde hij.

      ‘Toen je uit Dallas terugkwam – toen je besefte dat je te ziek was om de datum te halen – hing dat bord er toen nog?’

      ‘Ja,’ zei hij na even te hebben nagedacht. ‘Het hing er nog. Dat is vreemd, hè? Wie doet er nou vier jaar over om een kapotte rioolbuis te repareren?’

      ‘Niemand. Niet op een fabrieksterrein waar dag en nacht vrachtwagens komen. Waarom doet niemand er iets aan?’

      Hij schudde zijn hoofd. ‘Geen idee.’

      ‘Dat bord moet daar hangen om te voorkomen dat mensen per ongeluk in het konijnenhol terechtkomen. Maar wie heeft het daar opgehangen?’

      ‘Ik weet het niet. Ik weet niet eens of het wel zo is als jij zegt.’

      Ik reed zijn straat in, hopend dat ik hem veilig naar binnen kon brengen en er daarna in zou slagen de twaalf of veertien kilometer naar Sabattus te rijden zonder achter het stuur in slaap te vallen. Toch zat me nog iets dwars, en dat moest ik uitspreken. Al was het alleen maar om niet te hoge verwachtingen bij hem te wekken.

      ‘Het verleden is weerbarstig, Al. Het wil niet worden veranderd.’

      ‘Dat weet ik. Dat heb ik jóú verteld.’

      ‘Ja, maar ik denk nu dat die weerstand tegen verandering evenredig is met de mate waarin de toekomst door een bepaalde daad kan worden veranderd.’

      Hij keek me aan. De wallen onder zijn ogen waren donkerder dan ooit, en de ogen zelf glansden van pijn. ‘Kun je dat ook in gewone taal zeggen?’

      ‘De toekomst van de familie Dunning was moeilijker te veranderen dan die van Carolyn Poulin, voor een deel omdat er meer mensen bij betrokken waren, maar vooral omdat het meisje Poulin in beide gevallen in leven bleef. Doris Dunning en haar kinderen zouden allemaal zijn gestorven... en een van hen is evengoed gestorven, al ben ik van plan daar iets aan te gaan doen.’

      Er speelde een vaag glimlachje om zijn mondhoeken. ‘Goed zo. Zorg er dan wel voor dat je een beetje dieper bukt. Dan blijf je niet met zo’n gênant litteken zitten waarop misschien nooit meer haar wil groeien.’

      Ik had daar mijn eigen gedachten over, maar die sprak ik niet uit. Ik zette mijn auto op zijn pad. ‘Ik bedoel dat ik Oswald misschien niet kan tegenhouden. Tenminste niet de eerste keer.’ Ik lachte. ‘Maar wat geeft het? Ik ben de eerste keer ook voor mijn rijexamen gezakt.’

      ‘Ik ook, maar toen hoefde ik geen vijf jaar te wachten om het nog een keer te proberen.’

      Daar zat wat in.

      ‘Hoe oud ben je, Jake? Dertig? Tweeëndertig?’

      ‘Vijfendertig.’ En twee maanden dichter bij zesendertig dan eerder die ochtend, maar wie maakt zich nou druk om een paar maanden?

      ‘Als je dat rotzakje niet uitschakelt en opnieuw moet beginnen, ben je vijfenvéértig als de draaimolen weer bij de koperen ring terug is. In tien jaar kan er veel gebeuren, vooral wanneer het verleden je tegenwerkt.’

      ‘Ik weet het,’ zei ik. ‘Kijk maar wat er met jou is gebeurd.’

      ‘Ik heb longkanker gekregen van het roken. Dat is alles.’ Hij hoestte alsof hij dat wilde bewijzen, maar ik zag niet alleen pijn maar ook twijfel in zijn ogen.

      ‘Waarschijnlijk was dat alles. Dat hóóp ik. Maar het is weer iets wat we niet w...’

      Zijn voordeur vloog open. Een forse jonge vrouw in een vaalgroen schort en met witte Nancy Nurse-schoenen aan kwam op een drafje over het pad. Ze zag Al onderuitgezakt op de passagiersplaats van mijn Toyota zitten en trok het portier open. ‘Meneer Templeton, waar bent u geweest? Ik kwam voor uw infuus en uw injecties, en toen er niemand in huis was, dacht ik...’

      Het lukte hem te glimlachen. ‘Ik weet wat je dacht, maar er is niets met me aan de hand. Ik ben niet kerngezond, maar het gaat wel.’

      Ze keek mij aan. ‘En u. Waarom rijdt u met hem rond? Ziet u niet hoe zwak hij is?’

      Natuurlijk zag ik dat, maar omdat ik haar moeilijk kon vertellen wat we hadden gedaan, hield ik mijn mond. Ik zou haar verwijten gewoon over me heen laten komen.

      ‘We hadden een belangrijke kwestie te bespreken,’ zei Al. ‘Oké? Begrijpt u het?’

      ‘Evengoed...’

      Hij maakte het portier open. ‘Help me naar binnen, Doris. Jake moet naar huis.’

      Doris.

      Net als Doris Dunning.

      Hij merkte dat toeval niet op – en toeval was het ongetwijfeld, die naam komt veel voor – maar evengoed dreunde het door mijn hoofd.

6

Het lukte me thuis te komen, en ditmaal greep ik naar de handrem van de Sunliner. Toen ik de motor uitzette, bedacht ik wat een kleine, schamele, onprettige schijtbak van plastic en glasvezel mijn Toyota was in vergelijking met de auto waaraan ik in Derry gewend was geraakt. Ik ging naar binnen, wilde mijn kat te eten geven en zag dat de brokken in zijn bakje nog vers en vochtig waren. Waarom ook niet? In 2011 lagen ze nog maar anderhalf uur in het bakje.

      ‘Eten, Elmore,’ zei ik. ‘In China zijn hongerige katten die een gat in de lucht zouden springen voor een bakje Friskies.’

      Elmore keek me aan met de blik die ik verdiende en glipte door het kattenluik. Ik pakte een paar diepvriesdiners (denkend zoals het monster van Frankenstein praatte toen het leerde praten: magnetron goed, moderne auto’s slecht). Ik at alles op, ruimde de rommel op en liep de slaapkamer in. Ik trok mijn effen witte 1958-overhemd uit (gelukkig was de Doris van Al te kwaad geweest om de bloedspatten op te merken), ging op de rand van het bed zitten om de veters van mijn praktische 1958-schoenen los te maken en liet me toen achterovervallen. Ik ben er vrij zeker van dat ik al sliep voordat mijn hoofd het bed raakte.

7

Ik vergat de wekker te zetten en zou misschien tot lang na vijf uur ’s middags zijn blijven slapen, maar Elmore sprong om kwart over vier op mijn borst en snuffelde aan mijn gezicht. Dat betekende dat hij zijn bakje leeg had en om een nieuwe portie vroeg. Ik verstrekte de kat voedsel, maakte mijn gezicht nat met koud water en at een kommetje ontbijtpap. Het zou misschien nog wel dagen duren voordat ik weer op normale tijden zou eten.

      Met mijn buik vol liep ik de werkkamer in en startte mijn computer op. Eerst ging ik naar de site van de bibliotheek. Al had gelijk – ze hadden alle jaargangen van de Lisbon Weekly Enterprise in hun database. Ik moest Vriend van de Bibliotheek worden om toegang tot dat alles te krijgen. Dat kostte tien dollar, maar gezien de omstandigheden vond ik dat niet veel.

      Het nummer van de Enterprise dat ik zocht, was van 7 november 1958. Op pagina twee, tussen artikelen over een dodelijk auto-ongeluk en een vermoedelijk geval van brandstichting, stond een verhaal met de kop POLITIE ZOEKT MYSTERIEUZE MAN. Die mysterieuze man was ik... of beter gezegd, mijn alter ego uit het Eisenhower-tijdperk. De Sunliner cabriolet was gevonden en de bloedvlekken waren ook ontdekt. Bill Titus verklaarde dat hij de Ford had verkocht aan een zekere George Amberson. De toon van het artikel vond ik ontroerend: iedereen maakte zich zorgen over een vermiste (en misschien vermoorde) man. Gregory Dusen, mijn bankier bij de Hometown Trust, noemde me ‘welbespraakt en beleefd’. Eddie Baumer, eigenaar van Baumers Kapsalon, zei ongeveer hetzelfde. Niemand koesterde ook maar enige achterdocht. Het zou anders zijn geweest als ik in verband was gebracht met een sensationele moordzaak in Derry, maar dat verband werd niet gelegd.

      Het werd ook niet gelegd in het nummer van de week daarop, toen ik al niet meer dan een klein berichtje in de politierubriek was: POLITIE ZOEKT NOG STEEDS NAAR VERMISTE MAN UIT WISCONSIN. In het daaropvolgende nummer was de Weekly Enterprise helemaal vol van het naderende vakantieseizoen en was George Amberson uit de krant verdwenen. Maar ik had erin gestaan. Al had zijn naam in een boom gekerfd; ik had de mijne op de pagina’s van een oude krant gekerfd. Ik had dat ook wel verwacht, maar toch was het fascinerend om het bewijs onder ogen te krijgen.

      Toen ging ik naar de website van de Derry Daily News. Het kostte me veel meer om toegang tot hun archief te krijgen – vierendertig dollar vijftig – maar binnen enkele minuten keek ik naar de voorpagina van het nummer van 1 november 1958.

      Je zou verwachten dat een sensationeel misdrijf het grote nieuws op de voorpagina van de plaatselijke krant zou zijn, maar in Derry – Dat Merkwaardige Stadje – hielden ze hun gruweldaden zo veel mogelijk stil. Het grote verhaal van die dag had te maken met Rusland, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten die in Genève bijeenkwamen om over een mogelijk embargo op kernproeven te praten. Daaronder stond een verhaal over een veertienjarig schaakwonderkind, Bobby Fischer. Helemaal onder aan de voorpagina, aan de linkerkant (waar volgens mediadeskundigen mensen het laatst kijken, áls ze er al kijken) stond een verhaal met de kop TWEE DODEN BIJ MOORDPARTIJ. Volgens het verhaal was Frank Dunning, ‘een vooraanstaand lid van het bedrijfsleven en actief betrokken bij vele goede doelen’, vrijdagavond kort na acht uur ‘in staat van dronkenschap’ aangekomen bij het huis van zijn vrouw, van wie hij gescheiden leefde. Na een woordenwisseling met zijn vrouw (die ik beslist niet had gehoord... en ik was erbij) sloeg Dunning haar met een hamer en brak daarmee haar arm. Vervolgens doodde hij zijn twaalfjarige zoon, Arthur Dunning, die zijn moeder probeerde te verdedigen.

      Het verhaal ging verder op pagina twaalf. Toen ik daar ging kijken, zag ik een foto van mijn oude vriend/vijand Bill Turcotte. Volgens het verhaal ‘kwam de heer Turcotte voorbijlopen toen hij mensen hoorde schreeuwen en gillen in het huis van de familie Dunning’. Hij liep er vlug heen, zag door de deuropening wat er gebeurde en zei tegen Frank Dunning dat hij ‘moest ophouden met die hamer te slaan’. Dunning weigerde; Turcotte zag een jachtmes in een schede aan Dunnings riem en trok het los. Dunning keerde zich tegen Turcotte, die een worsteling met hem aanging, en daarbij werd Dunning doodgestoken. Even later kreeg de heldhaftige Turcotte een hartaanval.

      Ik zat naar die oude foto te kijken – Turcotte trots met zijn voet op de bumper van een auto uit het eind van de jaren veertig, een sigaret in zijn mondhoek – en trommelde met mijn vingers op mijn dijen. Dunning was van achteren doodgestoken, niet van voren, en met een bajonet, niet met een jachtmes. Dunning had niet eens een jachtmes gehád. De voorhamer – die niet als zodanig werd genoemd – was zijn enige wapen geweest. Konden zulke in het oog springende bijzonderheden de politie zijn ontgaan? Dat kon ik me niet voorstellen, of ze moesten al net zo blind zijn als Ray Charles. Toch was dit alles volkomen logisch voor het Derry dat ik had leren kennen.

      Ik denk dat ik glimlachte. Het verhaal was zo absurd dat het bewondering verdiende. Alle losse eindjes waren weggewerkt. Je had een woeste dronken echtgenoot, een terugdeinzend, doodsbang gezin en een heldhaftige voorbijganger (er stond niet bij waarheen hij op weg was geweest). Wat wilde je nog meer? En er was geen sprake van een zekere Mysterieuze Man op de plaats van het misdrijf. Het was allemaal typisch Derry.

      Ik zocht in de koelkast en vond nog wat chocoladepudding, die ik verslond terwijl ik bij het aanrecht stond en in mijn achtertuin keek. Ik pakte Elmore op en aaide hem tot hij spartelde om vrij te komen. Ik keerde naar mijn computer terug, drukte op een toets om de screensaver te laten verdwijnen en keek nog eens naar de foto van Bill Turcotte. De heldhaftige voorbijganger die het gezin had gered en bij wijze van beloning een hartaanval kreeg.

      Ten slotte liep ik naar de telefoon en belde ik het inlichtingennummer.

8

Er stond geen Doris, Troy of Harold Dunning in het telefoonboek van Derry. Ten slotte probeerde ik Ellen, al had ik daar weinig vertrouwen in. Zelfs wanneer ze nog in de stad woonde, had ze waarschijnlijk de achternaam van haar man aangenomen. Maar soms is een schot van grote afstand toch raak (Lee Harvey Oswald was daar een bijzonder boosaardig voorbeeld van). Toen de telefoonrobot een nummer ophoestte, was ik zo verbaasd dat ik niet eens meer mijn potlood in mijn hand had. In plaats van nog een keer het inlichtingennummer te bellen drukte ik op ‘1’ om het nummer te bellen waarom ik had gevraagd. Nu ik erover nadenk, weet ik niet of ik daar goed aan deed. Soms willen we dingen gewoon niet weten. Soms zijn we er bang voor om dingen te weten. We gaan tot een bepaald punt en keren dan terug. Niettemin hield ik de telefoon dapper vast en hoorde ik hoe in Derry een toestel een, twee, drie keer overging. Ik dacht al dat ik het antwoordapparaat zou krijgen en besloot geen boodschap in te spreken. Ik zou niet weten wat ik moest zeggen.

      Maar halverwege de vierde keer dat het toestel overging zei een vrouw: ‘Hallo?’

      ‘Spreek ik met Ellen Dunning?’

      ‘Nou, dat hangt ervan af wie u bent.’ Ze klonk behoedzaam maar geamuseerd. Haar stem was rokerig en een beetje suggestief. Als ik niet beter wist, zou ik me een vrouw van in de dertig hebben verbeeld, in plaats van een vrouw die inmiddels zestig was of daar in elk geval dicht tegenaan zat. Het was de stem, dacht ik, van iemand die er een professioneel gebruik van had gemaakt. Een zangeres? Een actrice? Misschien toch een comédienne? Niets van dat alles zou je in Derry verwachten.

      ‘Ik ben George Amberson. Ik heb uw broer Harry lang geleden gekend. Ik ben nu in Maine terug en zou graag weer met hem in contact willen komen.’

      ‘Harry?’ Ze klonk geschrokken. ‘O mijn god! Was het in het leger?’

      In het leger? Ik dacht snel na en besloot het niet te beamen. Te veel mogelijke valkuilen.

      ‘Nee, nee, in Derry. Toen we nog kinderen waren.’ Ik kreeg een idee. ‘We speelden altijd in het wijkgebouw. In dezelfde teams. We gingen veel met elkaar om.’

      ‘Nou, ik vind het erg dat ik u dit moet vertellen, meneer Amberson, maar Harry is dood.’

      Een ogenblik was ik met stomheid geslagen. Alleen werkt dat niet als je een telefoongesprek voert. Met moeite kon ik uitbrengen: ‘O god, wat erg.’

      ‘Het is lang geleden. In Vietnam. Tijdens het Tet-offensief.’

      Ik ging zitten en voelde me misselijk. Had ik hem behoed voor een mank been en een enigszins getroebleerde geest, met als enige gevolg dat zijn levensduur met meer dan veertig jaar was bekort? Geweldig. Operatie geslaagd, patiënt overleden.

      Intussen moest ik verdergaan met mijn komedie.

      ‘En Troy? En jij, hoe gaat het met jou? Je was toen nog maar een klein meisje. Je had een fiets met zijwieltjes. En je zong. Je zong altijd.’ Ik produceerde een zwak lachje. ‘Goh, we werden er gek van.’

      ‘Tegenwoordig zing ik alleen nog op de karaokeavond in Brennigan’s Pub, maar ik heb er nooit genoeg van gekregen om mijn mond te roeren. Ik ben diskjockey op het radiostation WKIT in Bangor.’

      ‘Ja. En Troy?’

      ‘Die leidt een lui leventje in Palm Springs. Hij is de rijkaard in de familie. Maakte zijn fortuin in de computerbusiness. Hij was er in de jaren zeventig meteen bij. Gaat lunchen met Steve Jobs en zo.’ Ze lachte. Het was een geweldig mooie lach. Ik durf te wedden dat mensen in heel het oosten van Maine op dat radiostation afstemden om die lach te horen. Maar toen ze weer sprak, dempte ze haar stem en was alle humor eruit verdwenen. Van zon naar schaduw – zo ongeveer. ‘Wie ben jij werkelijk, Amberson?’

      ‘Wat bedoel je?’

      ‘In de weekends doe ik programma’s waarnaar luisteraars kunnen bellen. Op zaterdag een programma waarin ze dingen te koop kunnen aanbieden – ‘‘Ik heb een hakfrees, Ellen, bijna gloednieuw, maar ik kan de termijnen niet meer betalen en nu accepteer ik het hoogste bod boven vijftig dollar.’’ Dat soort dingen. Op zondag is het politiek. Mensen bellen om de vloer aan te vegen met Rush Limbaugh of om te zeggen dat Glenn Beck zich kandidaat moet stellen voor het presidentschap. Ik heb dus ervaring met stemmen. Als je in de tijd van het wijkgebouw bevriend was met Harry, zou je in de zestig moeten zijn, maar dat ben je niet. Je klinkt alsof je niet ouder dan vijfendertig bent.’

      Jezus, ze was scherpzinnig. ‘Ik hoor wel vaker dat ik veel jonger klink dan mijn leeftijd. Dat zeggen ze vast ook vaak tegen jou.’

      ‘Leuk geprobeerd,’ zei ze effen, en opeens klonk ze inderdaad ouder. ‘Ik heb jarenlang getraind om mijn stem zo licht te laten klinken. Jij ook?’

      Ik kon geen antwoord bedenken en hield mijn mond.

      ‘Verder bellen mensen niet in het rond om te informeren naar iemand met wie ze op de lagere school bevriend waren. Niet na vijftig jaar. Dat doen ze niet.’

      Ik kan maar beter ophangen, dacht ik. Ik heb mijn antwoorden gekregen, en nog meer dan dat. Ik hang gewoon op. Maar de telefoon zat aan mijn oor geplakt. Ik weet niet of ik hem zelfs wel had laten vallen als ik de vlammen door de gordijnen van mijn huiskamer had zien schieten.

      Toen ze weer sprak, zat er een hapering in haar stem. ‘Ben je hem?’

      ‘Ik weet niet wat je...’

      ‘Er was die avond nog iemand anders. Harry heeft hem gezien, en ik ook. Ben je hem?’

      ‘Welke avond?’ Alleen kwam het eruit als ‘aon’, want mijn lippen waren verdoofd. Het was net of iemand een masker over mijn gezicht had getrokken. Een masker met sneeuw aan de binnenkant.

      ‘Harry zei dat het zijn beschermengel was. Ik denk dat jij hem bent. Maar waar was je dan?’

      Nu was zij degene die onduidelijk sprak, want ze huilde.

      ‘Mevrouw... Ellen... Ik begrijp niet wat je be...’

      ‘Ik bracht hem naar het vliegveld toen hij zijn orders kreeg en zijn verlof erop zat. Hij ging naar Vietnam, en ik zei dat hij goed op zichzelf moest passen. Hij zei: ‘‘Maak je geen zorgen, zus, ik heb een beschermengel die op me past, weet je nog wel?’’ Nou, waar was je op 6 februari 1968, meneer de beschermengel? Waar was je toen mijn broer doodging in Khe Sanh? Waar was je toen, rotzak?

      Ze zei nog iets anders, maar ik weet niet wat het was. Intussen huilde ze daar te hard voor. Trouwens, ik wilde niet meer luisteren. Ik hing op. Ik ging naar de badkamer. Ik stapte in het bad, trok het gordijn dicht en liet mijn hoofd tussen mijn knieën zakken, zodat ik naar de rubberen mat met de gele bloemetjes keek. Toen schreeuwde ik. Eén keer. Twee keer. Drie keer. En nu komt het ergste: ik wenste niet alleen dat Al nooit met me over dat vervloekte konijnenhol van hem had gepraat. Het ging nog verder. Ik wenste dat hij dood was.

9

Ik had al een slecht gevoel toen ik zijn pad opreed en zag dat het huis helemaal donker was. Het werd erger toen ik de deur probeerde en merkte dat die niet op slot zat.

      ‘Al?’

      Niets.

      Ik vond een lichtknopje en drukte erop. De huiskamer bezat de steriele reinheid van kamers die regelmatig worden schoongemaakt maar niet veel meer worden gebruikt. De muren waren bedekt met ingelijste foto’s. Het waren bijna allemaal foto’s van mensen die ik niet kende – Al’s familie, nam ik aan – maar ik herkende het echtpaar op de foto boven de bank: John en Jacqueline Kennedy. Ze waren aan zee – waarschijnlijk in Hyannisport – en hadden hun armen om elkaar heen geslagen. Er hing een geur van Glade in de lucht, maar dat middel kon de ziekenhuislucht die uit de achterkant van het huis kwam niet helemaal maskeren. Ergens zongen The Temptations heel zacht ‘My Girl’. I got sunshine on a cloudy day. Zonneschijn op een bewolkte dag.

      ‘Al? Ben je daar?’

      Waar moest hij anders zijn? In Studio Nine in Portland om op discomuziek te dansen en stewardessen op te pikken? Ik wist wel beter. Ik had een wens gedaan, en soms gaan wensen in vervulling.

      Ik tastte naar de lichtknopjes van de keuken, vond ze en liet zoveel tl-licht over het vertrek neerdalen dat je er een blindedarmoperatie had kunnen verrichten. Op de tafel stond een plastic medicijnhouder, zo’n ding waar voor een week aan pillen in kan. De meeste van die houders zijn klein genoeg om in een zak of tasje te passen, maar deze was bijna zo groot als een encyclopedie. Ernaast was een boodschap op een velletje Ziggy-blocnotepapier gekrabbeld: Als je die van acht uur vergeet, VERMOORD IK JE!!!! Doris.

      ‘My Girl’ was afgelopen en ‘Just My Imagination’ begon. Ik volgde de muziek naar de stank van de ziekenkamer. Al lag in bed. Hij zag er relatief vredig uit. Op het eind was er één traan uit de buitenhoek van elk gesloten oog gelopen. De sporen waren nog zo nat dat ze glansden. De multi-disc-cd-speler stond op het nachtkastje links van hem. Er lag ook een briefje op de tafel, met een pillenpotje erbovenop. Zelfs bij een klein beetje tocht had het niet als presse-papier kunnen fungeren, want het was leeg. Ik keek naar het etiket: OxyContin, twintig milligram. Ik pakte het briefje op:

 

Sorry, vriend, ik kon niet wachten. Te veel pijn. Je hebt de sleutel van het eethuis en je weet wat je moet doen. Maak jezelf maar niet wijs dat je het nog een keer kunt overdoen, want er kan te veel gebeuren. Doe het de eerste keer goed. Misschien ben je kwaad op me omdat ik je hierbij betrokken heb. Dat zou ik ook zijn als ik jou was. Maar je moet je niet terugtrekken. Alsjeblieft, doe dat niet. De blikken trommel staat onder het bed. Er zit ongeveer vijfhonderd dollar in die ik daar heb opgespaard.

Het is nu aan jou, vriend. Ongeveer twee uur nadat Doris me morgenvroeg heeft gevonden zal de eigenaar waarschijnlijk het eethuis op slot doen, dus het moet vannacht gebeuren. Red hem! Red Kennedy, en alles verandert.

Alsjeblieft.

Al

 

Rotzak, dacht ik. Je wist dat ik misschien twijfels zou krijgen, en nu heb je daar afdoende mee afgerekend, nietwaar?

      Natuurlijk had ik twijfels. Maar dat wilde niet zeggen dat ik me terugtrok. Als hij dacht dat ik het erbij liet zitten, had hij het mis. Oswald tegenhouden? Goed. Maar Oswald was op dat moment van secundair belang, iets uit een nevelige toekomst. Dat was een rare manier van spreken als je aan 1963 dacht, maar het was volkomen juist. Mijn gedachten gingen uit naar de familie Dunning.

      Arthur, ook wel Tugga genaamd: ik kon hem nog redden. En Harry ook.

      Kennedy zou misschien van gedachten zijn veranderd, had Al gezegd. Hij had het over Vietnam gehad.

      Zelfs wanneer Kennedy niet van gedachten veranderde en zich niet uit Vietnam terugtrok, zou Harry op dat exacte tijdstip van 6 februari 1968 dan op exact dezelfde plaats zijn? Ik dacht van niet.

      ‘Oké,’ zei ik. ‘Oké.’ Ik boog me over Al heen en drukte een kus op zijn wang. Ik proefde de lichte ziltheid van die laatste traan. ‘Slaap zacht, vriend.’

10

Toen ik weer thuis was, maakte ik de balans op van de inhoud van mijn Lord Buxton-aktetas en dure struisvogelleren portefeuille. Ik had Al’s volledige notities over wat Oswald had gedaan nadat hij op 11 september 1959 bij de mariniers was afgezwaaid. Mijn identiteitspapieren waren er allemaal nog. Mijn financiële situatie was beter dan ik had verwacht. Nu ik het extra geld dat Al had opgespaard bij de rest had gelegd, was ik nog steeds goed voor meer dan vijfduizend dollar.

      Er lag gehakt in de vleesla van mijn koelkast. Ik braadde er iets van en legde het in Elmores bakje. Ik aaide hem terwijl hij at. ‘Als ik niet terugkom, ga dan naar hiernaast, naar de Ritters,’ zei ik. ‘Die zullen voor je zorgen.’

      Elmore reageerde daar natuurlijk niet op, maar ik wist dat hij het zou doen als ik er niet meer was om hem te eten te geven. Katten hebben een grote overlevingsdrang. Ik pakte de aktetas op, liep naar de deur en vocht tegen een kortstondige maar krachtige aandrang om mijn slaapkamer in te rennen en me onder de dekens te verstoppen. Zouden mijn kat en mijn huis er zelfs nog wel zijn als ik terugkwam, als mijn plan slaagde? En zo ja, zou het huis dan nog van mij zijn? Dat was niet na te gaan. Wil je iets grappigs horen? Zelfs mensen die in het verleden kunnen leven, weten niet precies wat de toekomst in petto heeft.

      ‘Hé, Ozzie,’ zei ik zacht. ‘Ik kom je halen, klootzak.’

      Ik deed de deur dicht en ging naar buiten.

11

De hamburgertent deed vreemd aan zonder Al, want ik had het gevoel dat Al er nog was – zijn geest, bedoel ik. De gezichten op zijn Beroemdhedenmuur leken op me neer te kijken. Ze vroegen wat ik daar deed, zeiden dat ik daar niets te zoeken had, spoorden me aan de boel met rust te laten voordat ik de grote springveer van het universum liet knappen. Er was iets heel verontrustends aan die foto van Al en Mike Michaud, die hing op de plaats waar de foto van Harry en mij thuishoorde.

      Ik liep de bijkeuken in en nam kleine, schuifelende stapjes naar voren. Doe alsof je de bovenkant van een trap probeert te vinden met het licht uit, had Al gezegd, en dat deed ik.

      Doe je ogen dicht, Jake, dan is het gemakkelijker.

      Dat deed ik ook. Twee stappen omlaag hoorde ik dat plopgeluid diep in mijn oren. Er kwam warmte op mijn huid; de zon scheen tussen mijn gesloten oogleden door; ik hoorde het sjet-HOESJ sjet-HOESJ van de weefmachines. Het was 9 september 1959, twee minuten voor twaalf uur ’s middags. Tugga Dunning was weer in leven, en mevrouw Dunnings arm was nog niet gebroken. Niet ver daarvandaan stond bij de Titus Chevron een vlotte rode Ford Sunliner cabriolet op me te wachten.

      Maar eerst moest ik langs de voormalige Gelekaartman. Ditmaal zou hij de dollar krijgen waar hij om vroeg, want ik was vergeten een muntje van vijftig cent in mijn zak te stoppen. Ik dook onder de ketting door en bleef lang genoeg staan om een dollarbiljet in mijn rechterzak te stoppen.

      Daar bleef het zitten, want toen ik de hoek van de droogschuur omging, lag de Gelekaartman languit op het beton, met zijn ogen open en een plas bloed om zijn hoofd heen. Zijn keel was doorgesneden van oor tot oor. In zijn ene hand had hij de puntige groene scherf van een wijnfles die hij had gebruikt om er een eind aan te maken. In zijn andere hand had hij zijn kaart, die zogenaamd iets te maken had met de dubbelgelddag in de groene zaak. De kaart die eens geel was geweest, en later oranje, was nu pikzwart.