11

Toen ik over de Weg van Anderhalve Kilometer per Minuut naar het zuiden reed, probeerde ik mezelf ervan te overtuigen dat ik me niet met Carolyn Poulin hoefde te bemoeien. Ik zei tegen mezelf dat ze Al Templetons experiment was, niet het mijne, en dat zijn experiment nu voorbij was, net als zijn leven. Ik herinnerde mezelf eraan dat de situatie van het meisje Poulin heel anders was dan die van Doris, Troy, Tugga en Ellen. Zeker, Carolyn zou vanaf haar middel verlamd zijn, en zeker, dat was heel erg. Maar verlamd raken door een kogel is niet hetzelfde als doodgeslagen worden met een voorhamer. Of Carolyn Poulin nu in een rolstoel zat of niet, ze zou een volledig leven met veel inhoud leiden. Ik zei tegen mezelf dat het idioot zou zijn als ik mijn echte missie op het spel zette door opnieuw het weerbarstige verleden te tarten, het uit te dagen om naar me te reiken, me te grijpen en me te verslinden.

      Al die argumenten waren vergeefs.

      Ik was van plan geweest mijn eerste nacht na mijn vertrek uit Derry in Boston door te brengen, maar het beeld van Dunning op het graf van zijn vader, met de geplette bloemenmand onder hem, dook steeds weer voor me op. Hij had het verdiend te sterven – sterker nog, hij móést sterven – maar op 5 oktober had hij zijn gezin nog niets aangedaan. Tenminste niet zijn tweede gezin. Ik kon tegen mezelf zeggen (en deed dat ook!) dat hij zijn eerste gezin meer dan genoeg had aangedaan en dat hij op 13 oktober 1958 al een tweevoudige moordenaar was, met een kindje van zestien maanden als een van zijn slachtoffers, maar daarvoor had ik alleen het woord van Bill Turcotte.

      Ik denk dat ik uiteindelijk iets wat slecht aanvoelde, hoe noodzakelijk het ook was geweest, in evenwicht wilde brengen door iets te doen wat goed aanvoelde. En dus reed ik niet naar Boston, maar nam ik de afslag bij Auburn en reed ik in westelijke richting naar het merengebied van Maine. Kort voor de avond huurde ik een van de blokhutten van Sebago Cabins, net als Al had gedaan. Ik kreeg de grootste van de vier blokhutten aan de waterkant voor een belachelijk laagseizoentarief.

      Die vijf weken zijn misschien wel de beste van mijn leven geweest. Ik zag niemand, behalve het echtpaar van de winkel waar ik twee keer per week mijn eenvoudige boodschappen haalde, en meneer Winchell, de eigenaar van de blokhutten. Hij kwam elke zondag langs om zich ervan te vergewissen dat het goed met me ging en dat ik me amuseerde. Ik bevestigde dat elke keer en het was geen leugen. Hij gaf me de sleutel van de materialenschuur, en ik ging elke ochtend en avond met een kano varen, als het water kalm was. Ik herinner me dat ik op een van die avonden een volle maan geluidloos boven de bomen zag opstijgen, en hoe die maan een zilveren baan van licht over het water uitwierp terwijl de weerspiegeling van mijn kano als een verdronken tweeling onder me hing. Ergens riep een fuut, en hij kreeg antwoord van zijn vriendje of partner. Algauw mengden andere futen zich in het gesprek. Ik trok mijn peddel in en bleef driehonderd meter van de oever af stil op het water zitten, kijkend naar de maan en luisterend naar de futen. Ik dacht dat als er ergens een hemel was en het niet zoiets was als dit, ik er niet heen wilde.

      De najaarskleuren kwamen opzetten – eerst timide geel, toen oranje, toen felrood. De herfst brandde weer een Maine-zomer weg. Er stonden kartonnen dozen met pocketboekjes zonder omslag in de supermarkt, en ik geloof dat ik er meer dan veertig van heb gelezen: detectives van Ed McBain, John D. MacDonald, Chester Himes en Richard S. Prather; zwoele melodrama’s als Peyton Place en Een steen voor Danny Fisher, tientallen westerns en een sciencefictionroman die De Lincolnjagers heette en over tijdreizigers ging die een ‘vergeten’ toespraak van Abraham Lincoln op de band wilden vastleggen.

      Als ik niet aan het lezen of kanovaren was, liep ik door de bossen. Lange herfstmiddagen, meestal warm en nevelig. Stoffig verguld licht dat schuin tussen de bomen door viel. ’s Avonds zo’n immense stilte dat ze bijna galmde. Er kwamen maar weinig auto’s over ­Route 114, en na een uur of tien ’s avonds kwam er helemaal niets meer. Na tien uur behoorde dat deel van de wereld toe aan de futen en de wind in de sparren. Beetje bij beetje vervaagde het beeld van Frank Dunning die op het graf van zijn vader lag en werd ik minder vaak gekweld door de herinnering aan het smeulende souvenirkussen dat ik in het Tracker-mausoleum over zijn starende ogen had laten vallen.

      Eind oktober, toen de laatste bladeren omlaag dwarrelden en de temperatuur ’s nachts tot rond het vriespunt daalde, reed ik vaak naar Durham om de omgeving van Bowie Hill te verkennen, waar over veertien dagen iemand door een kogel zou worden geraakt. Het gebouw van de quakers dat Al had genoemd, vormde een geschikt herkenningspunt. Niet veel verder boog een dode boom zich naar de weg toe, waarschijnlijk de boom waarmee Al had geworsteld toen Andrew Cullum in zijn oranje jagershesje kwam aanrijden. Ik zocht ook het huis op van de man die per ongeluk op het meisje zou schieten en ging na welke route hij waarschijnlijk van zijn huis naar Bowie Hill zou volgen.

      Mijn plan was eigenlijk helemaal geen plan: ik zou gewoon het pad volgen dat Al had gebaand. Ik zou vroeg op de dag naar Durham rijden, bij de omgevallen boom stoppen, ermee worstelen en doen alsof ik een hartaanval kreeg als Cullum kwam aanrijden om een handje te helpen. Maar nadat ik Cullums huis had opgezocht, ging ik een glas limonade drinken in Brownies winkel, een kleine kilometer daarvandaan, en daar bracht een poster in de etalage me op een idee. Het was idioot, maar ook wel interessant.

      De poster had het opschrift RESULTATEN CRIBBAGE-TOERNOOI ANDROSCOGGIN COUNTY. Cribbage was een soort kaartspel, wist ik. Er volgde een lijst van ongeveer vijftig namen. De toernooiwinnaar, afkomstig uit West Minot, had tienduizend pegs gescoord, wat dat ook mochten zijn. De nummer twee had er vijfennegentighonderd. Op de derde plaats, met 8722 pegs – de naam was met rood omcirkeld en had daardoor meteen mijn aandacht getrokken – stond Andy Cullum.

      Het toeval bestaat, maar ik was tot de overtuiging gekomen dat het tamelijk zeldzaam was. Er is iets aan het werk. Ergens in het universum (of daarachter) tikt een grote machine en draaien de gigantische raderen. Nu en dan valt er een joker uit het spel, maar meestal gaan de dingen zoals de bedoeling is.

      De volgende dag reed ik kort voor vijf uur ’s middags naar Cullums huis terug. Ik parkeerde achter zijn Ford stationcar met hout op de zijkanten en liep naar de deur.

      Een vriendelijk ogende vrouw met een verkreukeld schort voor en met een baby op haar arm deed open, en toen ik haar zag, wist ik dat ik hier goed aan deed. Want Carolyn Poulin zou niet het enige slachtoffer zijn op die vijftiende november. Zij was alleen degene die in een rolstoel terechtkwam.

      ‘Ja?’

      ‘Mevrouw, ik ben George Amberson.’ Ik tikte tegen mijn hoed. ‘Zou ik uw man even kunnen spreken?’

      Natuurlijk kon dat. Hij was al achter haar komen staan en legde zijn arm om haar schouders. Een jongeman, nog geen dertig, die me nu vriendelijk vragend aankeek. Zijn baby graaide naar zijn gezicht, en toen Cullum de vingers van het kindje kuste, lachte ze. Cullum stak zijn hand naar me uit, en ik schudde hem.

      ‘Wat kan ik voor u doen, meneer Amberson?’

      Ik hield het cribbage-bord omhoog. ‘Ik hoorde bij Brownie dat u hier nogal goed in bent. Daarom heb ik een voorstel voor u.’

      Mevrouw Cullum keek geschrokken. ‘Mijn man en ik zijn methodist, meneer Amberson. Die toernooien doet hij alleen voor zijn plezier. Hij heeft een beker gewonnen, en die wil ik met veel plezier poetsen om hem op de schoorsteenmantel te zetten, maar als u om geld wilt spelen, bent u naar het verkeerde huis gekomen.’ Ze glimlachte. Ik kon zien dat het haar moeite kostte, maar het was toch een goede glimlach. Ik mocht haar graag. Ik mocht hen beiden graag.

      ‘Ze heeft gelijk.’ Cullum klonk spijtig, maar vastbesloten. ‘Toen ik nog houthakker was, speelde ik om een cent per peg, maar dat was voordat ik Marnie leerde kennen.’

      ‘Ik zou wel gek zijn als ik om geld tegen u ging spelen,’ zei ik, ‘want ik speel helemaal geen cribbage. Ik wil het leren.’

      ‘Komt u in dat geval maar binnen,’ zei ik. ‘Ik wil het u graag leren. Je snapt het binnen een kwartier, en we hebben nog een uur voordat we gaan eten. Het is een fluitje van een cent. Als u kunt rekenen tot vijftien en tellen tot eenendertig, kunt u cribbage spelen.’

      ‘Er komt vast wel meer bij kijken dan een beetje tellen en rekenen, anders zou u geen derde zijn geworden in het Androscoggin-toernooi,’ zei ik. ‘En ik wil eigenlijk ook wel een beetje meer dan alleen de regels leren. Ik wil een dag van uw tijd kopen. Om precies te zijn: vijftien november. Laten we zeggen, van tien uur ’s morgens tot vier uur ’s middags.’

      Nu keek zijn vrouw angstig. Ze hield het kind dicht tegen haar borst.

      ‘Voor die zes uur van uw tijd betaal ik u tweehonderd dollar.’

      Cullum fronste zijn wenkbrauwen. ‘Wat voor spel speelt u, meneer?’

      ‘Cribbage, hoop ik.’ Maar dat was niet genoeg. Dat zag ik aan hun gezichten. ‘Luister, ik wil best toegeven dat er meer achter zit, maar als ik dat probeerde uit te leggen, zou u denken dat ik gek was.’

      ‘Dat denk ik nu al,’ zei Marnie Cullum. ‘Stuur hem weg, Andy.’

      Ik keek haar aan. ‘Het is niets slechts, niets illegaals, geen zwendel, en het is niet gevaarlijk. Daar wil ik een eed op doen.’ Maar ik kreeg het gevoel dat het niet zou werken, eed of niet. Het was een slecht idee geweest. Cullum zou nu dubbel argwanend zijn als hij me op de middag van de vijftiende bij het quakershuis tegenkwam.

      Maar ik zette door. Dat had ik in Derry geleerd.

      ‘Het is maar cribbage,’ zei ik. ‘U leert me het spel, we spelen een paar uur, ik geef u tweehonderd dollar, en we gaan als vrienden uit elkaar. Wat zegt u daarvan?’

      ‘Waar komt u vandaan, meneer Amberson?’

      ‘Oorspronkelijk uit Wisconsin. De laatste tijd heb ik in Derry gewoond. Ik doe in bedrijfspanden. Op dit moment houd ik vakantie aan Sebago Lake voordat ik weer naar het zuiden ga. Wilt u namen? Een soort referenties?’ Ik glimlachte. ‘Mensen die u kunnen vertellen dat ik niet gek ben?’

      ‘In het jachtseizoen gaat hij op zaterdagen het bos in,’ zei mevrouw Cullum. ‘Dat is de enige kans die hij krijgt, want hij werkt de hele week, en als hij thuiskomt, is het al bijna donker en is het niet meer de moeite om een geweer te laden.’

      Ze keek nog steeds wantrouwig, maar ik zag nu iets anders op haar gezicht, iets wat me hoop gaf. Als je jong bent en een kind hebt, en als je man met zijn handen werkt – en ik zag aan zijn handen vol eelt en kloofjes dat hij dat deed – kan tweehonderd dollar een heleboel boodschappen betekenen. Of in 1958: tweeënhalve hypotheektermijn.

      ‘Ik kan wel een middag in het bos missen,’ zei Cullum. ‘De omgeving is toch al min of meer leeg gejaagd. Alleen op Bowie Hill kun je verdomme nog een hert tegenkomen.’

      ‘Let op je taal waar het kind bij is, Cullum,’ zei ze. Ze zei het op scherpe toon, maar glimlachte toen hij haar wang kuste.

      ‘Meneer Amberson, ik moet met mijn vrouw overleggen,’ zei Cullum. ‘Wilt u even buiten blijven staan?’

      ‘Ik weet iets beters,’ zei ik. ‘Ik ga naar Brownie en neem een ­dope.’ Zo noemden de meeste mensen in Derry een glas frisdrank. ‘Zal ik een koud drankje voor u meenemen?’

      Ze sloegen het beleefd af, en toen sloot Marnie Cullum de deur voor mijn gezicht. Ik reed naar Brownie, waar ik een Orange Crush voor mezelf kocht, en een dropstaaf die het kleine meisje misschien lekker zou vinden, als ze oud genoeg was om zoiets te mogen hebben. De Cullums zouden me afwijzen, dacht ik. Beleefd, maar resoluut. Ik was een vreemde man met een vreemd voorstel. Ik had gehoopt dat het deze keer gemakkelijker zou zijn het verleden te veranderen, omdat Al het al twee keer had veranderd. Blijkbaar was dat niet het geval.

      Maar er stond me een verrassing te wachten. Cullum zei ja, en zijn vrouw vond goed dat ik de drop aan het kleine meisje gaf, dat het snoepgoed met een blije lach in ontvangst nam, erop zoog en er toen mee over haar haar streek alsof het een kam was. Ze nodigden me zelfs uit die avond te blijven eten, maar dat sloeg ik af. Ik bood Andy Cullum een voorschot van vijftig dollar aan, en dat sloeg híj af... totdat zijn vrouw erop stond dat hij het aannam.

      Ik ging in een uitbundige bui naar Sebago terug, maar toen ik op de ochtend van 15 november weer naar Durham reed (er lag zo’n dikke laag rijp over de velden dat de in oranje geklede jagers, die al massaal aanwezig waren, sporen achterlieten), was mijn stemming omgeslagen. Hij heeft vast de politie gebeld, dacht ik. En terwijl ze mij op het bureau ondervragen om erachter te komen wat voor gek ik ben, is Cullum op jacht in de bossen van Bowie Hill.

      Maar er stond geen politiewagen bij het huis, alleen de Ford van Andy Cullum. Ik pakte mijn nieuwe cribbage-bord en liep naar de deur. Hij deed open en zei: ‘Klaar voor uw les, meneer Amberson?’

      Ik glimlachte. ‘Jazeker.’

      Hij ging met me naar de achterveranda. Ik denk dat zijn vrouw mij niet bij haar en het kind in het huis wilde hebben. De regels waren eenvoudig. Pegs waren punten, en een spel hield in dat je twee keer het bord rond ging. Ik leerde over de goede boer, dubbele omlopen, in de modder blijven zitten en wat Andy de ‘mystieke negentien’ noemde – de zogeheten onmogelijke combinatie van kaarten. Toen speelden we. In het begin hield ik de score bij, maar daar hield ik mee op toen Cullum vierhonderd punten voorlag. Nu en dan was in de verte een schot van een jager te horen, en dan keek Cullum naar het bos voorbij zijn kleine erf.

      ‘Volgende week zaterdag,’ zei ik dan. ‘Je bent er volgende zaterdag vast weer bij.’

      ‘Dan zal het wel regenen,’ zei hij, en toen lachte hij. ‘Maar ik heb geen reden tot klagen, hè? Ik amuseer me en verdien geld. En je wordt steeds beter, George.’

      Marnie gaf ons te eten – grote sandwiches met tonijn en kommetjes zelfgemaakte tomatensoep. We aten in de keuken, en toen ze klaar was, stelde ze voor dat we binnen verder zouden spelen. Uiteindelijk was ze tot de conclusie gekomen dat ik niet gevaarlijk was. Dat gaf me een goed gevoel. Het waren aardige mensen, de Cullums. Een leuk stel met een leuk kindje. Ik zou soms nog aan hen denken als ik Lee en Marina Oswald in hun goedkope huurwoning tegen elkaar hoorde schreeuwen... of hen op straat ruzie zag maken, wat minstens één keer gebeurde. Het verleden streeft naar harmonie; het probeert de zaken ook met elkaar in evenwicht te brengen en slaagt daar meestal in. De Cullums zaten aan de ene kant van de wip, de Oswalds aan de andere kant.

      En Jake Epping, alias George Amberson? Die vormde het draaipunt.

      Tegen het eind van onze marathonsessie won ik mijn eerste wedstrijd. Drie partijen later, een paar minuten over vier, maakte ik hem in, en ik lachte van plezier. Baby Jenna lachte met me mee, boog zich naar voren uit haar kinderstoel en trok vriendelijk aan mijn haar.

      ‘Dat was het!’ riep ik lachend uit. De drie Cullums lachten ook. ‘Dat was mijn laatste partij en nu stop ik!’ Ik haalde mijn portefeuille tevoorschijn en legde drie vijftigjes op het rood met wit geruite wasdoeken kleed van de keukentafel. ‘En het was elke cent waard!’

      Andy schoof het geld naar me terug. ‘Laat het maar in je portefeuille zitten, George. Ik heb te veel plezier gehad om je geld aan te nemen.’

      Ik knikte alsof ik akkoord ging en schoof het geld toen naar Marnie toe, die het vlug oppakte. ‘Dank je, George.’ Ze wierp een verwijtende blik op haar man en keek toen mij weer aan. ‘Dit kunnen we goed gebruiken.’

      ‘Mooi.’ Ik stond op, rekte me uit en hoorde mijn wervelkolom kraken. Ergens – een kilometer of tien bij ons vandaan – stapten Carolyn Poulin en haar vader weer in een pick-uptruck met POULIN BOUW- EN TIMMERWERK op het portier. Misschien hadden ze een hert verschalkt, misschien niet. In beide gevallen hadden ze vast wel een mooie middag in het bos gehad en gepraat over wat het ook maar is waar vaders en dochters over praten. Ik was blij voor ze.

      ‘Blijf eten, George,’ zei Marnie. ‘Ik heb bonen en hotdogs.’

      En dus bleef ik, en na afloop keken we naar het nieuws op de kleine televisie van de Cullums. Er had zich een jachtongeval voorgedaan in New Hampshire, maar niet in Maine. Ik liet me overhalen tot een tweede portie van Marnies appelgebak, al zat ik helemaal vol, en daarna stond ik op en bedankte ik hen hartelijk voor hun gastvrijheid.

      Andy Cullum stak zijn hand uit. ‘De volgende keer spelen we voor niets, oké?’

      ‘Reken maar.’ Er kwam geen volgende keer, en ik denk dat hij dat ook wel wist.

      Zijn vrouw ook, zo bleek algauw. Ze kwam vlug naar me toe voordat ik in mijn auto stapte. Ze had een deken om het kind heen geslagen en het een mutsje opgezet, maar Marnie droeg zelf geen jas. Ik zag de wolkjes van haar adem, en ze rilde.

      ‘Marnie, ga maar naar binnen voordat je kouv...’

      ‘Waar heb je hem voor behoed?’

      ‘Wat bedoel je?’

      ‘Ik weet dat je daarvoor bent gekomen. Ik heb gebeden om het te vragen terwijl Andy en jij op de veranda waren. God gaf me antwoord, maar niet het héle antwoord. Waar heb je hem voor behoed?’

      Ik legde mijn handen op haar huiverende schouders en keek in haar ogen. ‘Marnie... als God had gewild dat jij dat wist, zou Hij het je hebben verteld.’

      Plotseling sloeg ze haar armen om me heen en drukte me tegen zich aan. Verrast beantwoordde ik haar omhelzing. Baby Jenna, tussen ons in, keek verbaasd naar ons op.

      ‘Wat het ook was: dank je,’ fluisterde Marnie in mijn oor. Ik kreeg kippenvel van haar warme adem.

      ‘Ga naar binnen, Marnie. Je vernikkelt.’

      De voordeur ging open. Andy verscheen met een blikje bier in de opening. ‘Marnie? Marn?’

      Ze ging een stapje achteruit en keek me met grote, donkere ogen aan. ‘God heeft ons een beschermengel gestuurd,’ zei ze. ‘Ik zal er niet over praten, maar ik zal het onthouden. Ik houd het in mijn hart.’ Toen liep ze vlug over het pad naar haar man.

      Beschermengel. Het was de tweede keer dat ik dat hoorde, en ik dacht over die woorden na, zowel toen ik die avond in mijn blokhut op slaap lag te wachten als de volgende dag, toen ik met mijn kano onder een koude, blauwe, naar de winter neigende hemel door de stille zondagse wateren gleed.

      Beschermengel.

      Op maandag 17 november zag ik de eerste dwarrelende sneeuw. Ik vatte het op als een teken. Ik pakte mijn spullen, reed naar Sebago Village en trof Winchell bij koffie en donuts in Restaurant Meerzicht aan (in 1958 eten mensen veel donuts). Ik gaf hem mijn sleutels en zei dat mijn tijd aan het meer me enorm goed had gedaan. Hij straalde.

      ‘Dat is goed, meneer Amberson. Zo hoort het ook. U hebt betaald tot het eind van de maand. Ik zal u de laatste twee weken terugbetalen. Geeft u me een adres, en ik stuur u een cheque.’

      ‘Ik weet pas helemaal zeker waar ik heen ga als de hoge pieten op het hoofdkantoor het zeggen,’ zei ik, ‘maar dan zal ik u schrijven.’ Tijdreizigers liegen veel.

      Hij stak zijn hand uit. ‘Het was me een genoegen mijn blokhut aan u te verhuren.’

      Ik schudde de hand. ‘Het genoegen was geheel aan mijn kant.’

      Ik stapte in mijn auto en reed naar het zuiden. Die avond nam ik een kamer in Parker House in Boston en keek ik wat rond in de wijk die als de Frontlinie bekendstond. Na de weken van rust en stilte aan Sebago Lake schitterden de neonlichten in mijn ogen en bezorgden al die mensen die daar ’s avonds rondliepen – meest jong, meest van het mannelijk geslacht, velen in uniform – me bijna straatvrees. Ik verlangde naar die vredige avonden in het westen van Maine, waar de weinige winkels om zes uur dichtgingen en er na tien uur geen verkeer meer was.

      De volgende nacht sliep ik in Hotel Harrington in Washington. Drie dagen later was ik aan de westkust van Florida.