1

1

Harry Dunning slaagde met vlag en wimpel. Ik ging op uitnodiging van hem naar de kleine ceremonie in de sportzaal van de SGL. Hij had niemand anders, en ik wilde het graag voor hem doen.

      Na de uitreikingstoespraak (die werd gehouden door de eerwaarde Bandy, die zelden bij een officiële gelegenheid van de school verstek liet gaan) liep ik tussen de vrienden en familieleden door naar Harry, die in zijn eentje in een golvende zwarte toga stond, met zijn diploma in zijn ene en een gehuurde baret in zijn andere hand. Ik nam zijn hoofddeksel even aan om hem de hand te kunnen schudden. Hij grijnsde, zodat een stel tanden met veel hiaten en nogal wat scheefstand in zicht kwam. Evengoed was het een zonnige, innemende grijns.

      ‘Bedankt voor uw komst, meneer Epping. Heel erg bedankt.’

      ‘Het was me een genoegen. En zeg maar Jake. Dat kleine voorrecht sta ik leerlingen toe die oud genoeg zijn om mijn vader te zijn.’

      Hij keek even verbaasd en lachte toen. ‘Ja, zo oud ben ik, hè? Sjeesj!’ Ik lachte ook. Overal om ons heen lachten mensen. En er werden natuurlijk ook tranen vergoten. Mij kost dat veel moeite, maar veel mensen gaat het gemakkelijk af.

      ‘En die tien! Sjeesj! Ik heb nooit van m’n leven een tien gehad! En ook nooit verwacht!’

      ‘Je hebt hem verdiend, Harry. Nou, wat is het eerste dat je gaat doen nu je een schooldiploma hebt?’

      Zijn glimlach verflauwde even – daar had hij nog niet over nagedacht. ‘Ik denk dat ik naar huis ga. Ik heb een huurhuisje aan Goddard Street, weet u.’ Hij hield het diploma zorgvuldig tussen zijn vingertoppen omhoog, alsof de inkt zou kunnen uitlopen. ‘Ik lijst dit in en hang het aan de muur. En dan schenk ik een glas wijn in en ga ik op de bank zitten om ernaar te kijken tot het tijd is om naar bed te gaan.’

      ‘Dat klinkt goed,’ zei ik, ‘maar zullen we eerst samen een hamburger met frites gaan eten? We kunnen naar Al gaan.’

      Ik verwachtte een schrikreactie, maar natuurlijk liet ik me te veel leiden door wat mijn collega’s vonden. Om nog maar te zwijgen van de meeste kinderen die we lesgaven; die meden Al als de pest en gingen liever naar de Dairy Queen tegenover de school of de Hi-Hat aan de 196, dicht bij de plaats waar vroeger de Lisbon Drive-In was.

      ‘Dat zou geweldig zijn, meneer Epping. Dank u!’

      ‘Jake, weet je nog wel?’

      ‘Ja, Jake.’

      En dus ging ik met Harry naar Al, waar ik als enige leraar vaste klant was, en hoewel Al die zomer zowaar een serveerster had, bediende hij ons zelf. Zoals gewoonlijk smeulde er een sigaret (illegaal in openbare eetgelegenheden, maar dat heeft Al nooit weerhouden) in zijn mondhoek en hield hij het oog aan die kant half dichtgeknepen tegen de rook. Toen hij de opgevouwen toga van de diploma-uitreiking zag en besefte wat de bijzondere gelegenheid was, stond hij erop de rekening kwijt te schelden (voor zover je het een rekening kon noemen; het eten was bij Al altijd verrassend goedkoop, iets wat tot geruchten had geleid over het lot van loslopende huisdieren in de buurt). Hij maakte ook een foto van ons, die hij later aan de Beroemdhedenmuur zou hangen, zoals hij hem noemde. Andere ‘beroemdheden’ waren wijlen Albert Dunton, oprichter van Dunton Sieraden, Earl Higgins, een vroegere directeur van de Scholengemeenschap Lisbon, John Crafts, oprichter van Autobedrijf John Crafts, en natuurlijk de eerwaarde Bandy van de St. Cyril. (De eerwaarde hing naast paus Johannes XXIII, die niet uit de buurt kwam, maar verafgood werd door Al Templeton, die zich ‘goed katteliek’ noemde.) Op de foto die Al op die dag maakte, zag je Harry Dunning met een brede glimlach. Zijn das zat een beetje scheef. Ik weet dat nog omdat die das me deed denken aan de krulletjes die hij aan het eind van zijn kleine letter r maakte. Ik weet alles nog. Ik weet het nog heel goed.

2

Twee jaar later, op de laatste dag van het schooljaar, zat ik in diezelfde lerarenkamer een stapel opstellen te lezen van leerlingen die mijn vak Amerikaanse poëzie volgden. De leerlingen zelf waren al vertrokken, vrijgelaten voor weer een zomer, en straks zou ik hun voorbeeld volgen. Voorlopig voelde ik me goed waar ik was. Ik genoot van de ongewone stilte en dacht er zelfs over om de kast met snacks schoon te gaan maken voordat ik wegging. Iemand moest dat doen, vond ik.

      Eerder die dag was Harry Dunning na het klassenuur (dat bijzonder luidruchtig was geweest, zoals alle klasse-uren en schoolbijeenkomsten op de laatste dag van het schooljaar) met zijn manke been naar me toe gelopen en had hij me zijn hand toegestoken.

      ‘Ik wou u even bedanken voor alles,’ zei hij.

      Ik grijnsde. ‘Als ik het me goed herinner, heb je dat al gedaan.’

      ‘Ja, maar dit is mijn laatste dag. Ik ga met pensioen. Dus ik wou u nog een keer bedanken.’

      Toen ik zijn hand schudde, liep er een jongen voorbij – een tweedeklassertje nog maar, gezien zijn verse oogst aan puistjes en het tragikomische plukje op zijn kin dat sikje wilde worden. Hij mompelde: ‘Harry de Kikker, die is niet goed snikker.’

      Ik wilde hem vastgrijpen om hem zijn excuses te laten aanbieden, maar Harry hield me tegen. Hij glimlachte ongedwongen; blijkbaar voelde hij zich niet beledigd. ‘Nee, laat maar. Ik ben het wel gewend. Het zijn maar kinderen.’

      ‘Dat is zo,’ zei ik, ‘en het is onze taak om ze manieren bij te brengen.’

      ‘Dat weet ik, en u bent er goed in, maar het is niet mijn taak iemands hoe-heet-dat... iemands pedagoog te zijn. Zeker niet vandaag. Past u goed op uzelf, meneer Epping.’ Hij mocht dan de leeftijd hebben om mijn vader te zijn, het zou voor hem altijd een brug te ver blijven om mij Jake te noemen.

      ‘Jij ook, Harry.’

      ‘Ik vergeet die tien nooit meer. Die heb ik ook ingelijst. Hij hangt naast mijn diploma.’

      ‘Dat is goed.’

      En dat was het. Het was goed. Zijn opstel was primitieve kunst geweest, maar beslist net zo krachtig en waarachtig als een schilderij van Grandma Moses. Het was beslist beter dan de opstellen die ik op dat moment las. De spelling van deze leerlingen was wel min of meer correct, en de woordkeuze was helder (al wilden deze leerlingen erg graag naar de universiteit en waren ze dan ook overdreven voorzichtig, met de irritante neiging om steeds in de lijdende vorm te schrijven), maar het was bloedarm geschrijf. Saai. Mijn leerlingen zaten in de op een na hoogste klas – Mac Steadman, de directeur van de schoolafdeling, nam zelf de hoogsteklassers – maar ze schreven als oude mannetjes en vrouwtjes, hun lippen stijf op elkaar – ooo, pas op, het is daar glad, Mildred. Ondanks zijn grammaticale fouten en moeizame handschrift had Harry Dunning geschreven als een held. Tenminste die ene keer.

      Terwijl ik daar zat te mijmeren over het verschil tussen offensief en defensief schrijven, schraapte de intercom aan de muur zijn keel. ‘Is meneer Epping in de lerarenkamer aan de westkant? Ben je daar toevallig nog, Jake?’

      Ik stond op, drukte met mijn duim op de knop en zei: ‘Ik ben er nog, Gloria. Ik moet voor straf nablijven. Wat kan ik voor je doen?’

      ‘Er is telefoon voor je. Een zekere Al Templeton. Ik kan hem doorverbinden, als je wilt. Ik kan ook tegen hem zeggen dat je al naar huis bent.’

      Al Templeton, eigenaar en uitbater van Al’s Eethuis, waar alle leraren van de SGL, met uitzondering van ondergetekende, weigerden een voet over de drempel te zetten. Zelfs mijn respectabele afdelingsdirecteur – die probeerde te praten alsof hij in Cambridge had gestudeerd en die zelf ook tegen zijn pensioen liep – had de specialiteit van het huis wel eens Al’s Catburger genoemd, in plaats van Al’s Fatburger.

      Nou, natuurlijk is het niet echt kat, zeiden de mensen, of waarschíjnlijk is het geen kat, maar het kan geen rundvlees zijn, niet voor één dollar negentien. Bij Mickey D krijg je nog niet eens een dubbele cheeseburger voor één dollar negentien.

      ‘Jake? Ben je in slaap gevallen?’

      ‘Nee, ik ben klaarwakker.’ Ik vroeg me af waarom Al me op school belde. Waarom hij überhaupt belde. We hadden altijd strikt een relatie van kok en klant gehad. Ik stelde zijn voedsel op prijs, en hij stelde mijn klandizie op prijs. ‘Verbind hem maar door.’

      ‘Waarom ben je hier eigenlijk nog?’

      ‘Ik ben mezelf aan het geselen.’

      ‘Ooo!’ zei Gloria, en ik zag voor me hoe ze met haar lange wimpers knipperde. ‘Ik vind het altijd prachtig als je vuile taal uitslaat. Nou even wachten op de tringeling.’

      Ze verdween met een klik van de intercom. De telefoon op mijn tafel rinkelde en ik nam op.

      ‘Jake? Ben je daar?’

      Eerst dacht ik dat Gloria de naam verkeerd had verstaan. Die stem kon niet van Al zijn. Zelfs de ergste verkoudheid van de wereld kon iemand niet zo schor maken.

      ‘Met wie spreek ik?’

      ‘Al Templeton, heeft ze dat niet gezegd? Jezus, wat hebben jullie een rottig stukkie muziek als je in de wacht staat. Waar is Connie Francis gebleven?’ Hij rochelde en hoestte zo hard dat ik de telefoon een beetje bij mijn oor vandaan moest houden.

      ‘Zo te horen heb je griep.’

      Hij lachte. En hij hoestte ook door. Dat was een afschuwelijke combinatie. ‘Ja, ik heb iets.’

      ‘Dat moet dan snel zijn opgekomen.’ Ik was de vorige dag nog bij hem geweest om gauw nog wat te eten voor ik naar huis ging. Een Fatburger, frites en een aardbeienmilkshake. Ik vind gevarieerd eten belangrijk voor een alleenstaande man.

      ‘Dat kun je wel zeggen. Je kunt ook zeggen dat het even heeft geduurd. Het is allebei waar.’

      Ik wist niet wat ik daarop moest zeggen. In de zes of zeven jaar dat ik in zijn eethuis kwam, had ik veel gesprekken met Al gevoerd, en hij was soms een beetje vreemd – dan sprak hij bijvoorbeeld hardnekkig van de New England Patriots in plaats van de Boston Patriots, of praatte hij over Ted Williams alsof hij vroeger nog met hem had geknikkerd – maar zo’n vreemd gesprek als dit had ik nog niet met hem gehad.

      ‘Jake, ik moet je spreken. Het is belangrijk.’

      ‘Mag ik vragen...’

      ‘Je hebt vast een heleboel vragen, en ik zal je antwoord geven, maar niet door de telefoon.’

      Ik wist niet hoeveel antwoorden hij zou kunnen geven voordat zijn stem het begaf, maar ik beloofde dat ik over een uurtje bij hem zou zijn.

      ‘Bedankt. Kom nog vlugger, als het kan. De tijd is de essentiële factor, zoals ze dan zeggen.’ En hij hing zomaar op zonder zelfs maar afscheid te nemen.

      Ik werkte me door nog twee opstellen van mijn leerlingen heen, en er lag nog een stapeltje van vier, maar het had geen zin. Ik kon mijn gedachten er niet bij houden. En dus stopte ik de stapel in mijn tas en ging ik weg. Ik dacht er even over om naar het schoolkantoor op de bovenverdieping te gaan en Gloria een mooie zomer te wensen, maar deed dat niet. Ze zou er de hele volgende week ook zijn om de boekhouding af te werken van weer een schooljaar, en ik zou maandag terugkomen om de kast met snacks op te ruimen – dat had ik mezelf beloofd. Anders zouden de leraren die de zomerlessen gaven onder het ongedierte komen te zitten wanneer ze deze kamer gebruikten.

      Als ik had geweten wat de toekomst me zou brengen, zou ik vast en zeker even naar haar toe zijn gegaan. Misschien had ik haar dan zelfs de kus gegeven die al een paar maanden tussen ons in de lucht hing. Maar natuurlijk wist ik dat niet. Het leven is een dubbeltje op zijn kant.

3

Al’s Eethuis was gevestigd in een zilverkleurige mobilhome aan de andere kant van het spoor, tegenover Main Street en in de schaduw van de oude Worumbo-fabriek. Zo’n verplaatsbare hamburgertent ziet er algauw vervallen uit, maar Al had de betonblokken waarop zijn etablissement stond met mooie bloembedden gecamoufleerd. Er was zelfs een mooi gazonnetje, dat hij zelf bijhield met zo’n oude grasmaaier die je zelf moet voortduwen. Die grasmaaier werd even goed onderhouden als de bloemen en het gazon; er zat geen vlekje roest op de rondwentelende, pasgeverfde snijbladen. Hij had hem een week geleden in de Western Auto-winkel kunnen kopen – als er nog een Western Auto in Lisbon Falls was geweest. Die hadden we daar ooit gehad, maar hij had rond de eeuwwisseling het onderspit gedolven tegen de megawinkels.

      Ik liep over het verharde pad, ging het trapje op en bleef toen met gefronste wenkbrauwen staan. Het bord met WELKOM IN ALS EETHUIS, VERMAARD OM ZIJN FATBURGER! was weg. In plaats daarvan hing er een kartonnen bordje met GESLOTEN & GAAT NIET MEER OPEN WEGENS ZIEKTE. DANK U VOOR UW KLANDIZIE DOOR DE JAREN HEEN & GOD ZEGENE U.

      Ik was nog niet in de nevel van onwerkelijkheid terechtgekomen die me algauw zou opslokken, maar de eerste slierten hingen al om me heen, en ik voelde ze. Het was geen zomerverkoudheid die Al’s stem zo schor had gemaakt en hem zo hard had laten hoesten. En ook geen griep. Als ik op dat bordje mocht afgaan, was het iets ergers. Maar wat voor ernstige ziekte kon nou in vierentwintig uur komen opzetten? Of eigenlijk was het nog korter. Het was halfdrie. Ik was de vorige avond om kwart voor zes bij Al weggegaan, en toen was hij nog kerngezond geweest. Ja, bijna maniakaal. Ik had hem gevraagd of hij te veel van zijn eigen koffie had gedronken, en hij had nee gezegd, hij dacht er alleen over om op vakantie te gaan. Praten mensen die ziek worden – ziek genoeg om het bedrijf te sluiten dat ze meer dan twintig jaar in hun eentje hebben gerund – over vakantie? Sommigen misschien wel, maar veel zullen het er niet zijn.

      Ik had mijn hand nog maar amper uitgestoken naar de knop of de deur ging al open, en Al stond me ernstig aan te kijken. Ik keek terug en voelde dat die nevel van onwerkelijkheid weer een beetje dichter om me heen hing. Het was een warme dag, maar die nevel was koud. Op dat moment had ik me nog kunnen omdraaien om weg te lopen, de zomerzon weer in, en eigenlijk wilde ik dat ook. Maar ik bleef vooral verstijfd staan, een en al verwondering en ontzetting. En ook afgrijzen, laat ik dat maar meteen toegeven. Want een ernstige ziekte vervult ons met afgrijzen, nietwaar, en Al was ernstig ziek. Dat zag ik meteen. En waarschijnlijk was het ook terminaal.

      Er was meer aan de hand dan dat zijn anders zo rode wangen slap en vaalbleek waren geworden. Het was ook niet alleen het vocht in zijn blauwe ogen, die flets en bijziend naar me tuurden. Het kwam ook niet door zijn haar, dat bijna helemaal zwart was geweest en nu bijna helemaal wit was – want misschien had hij het vroeger geverfd en had hij in een opwelling besloten de verf eruit te spoelen en met zijn eigen haarkleur door het leven te gaan.

      Eigenlijk was het onmogelijk, maar in de tweeëntwintig uur sinds ik hem voor het laatst had gezien, was Al Templeton minstens vijftien kilo afgevallen. Misschien zelfs twintig, en dat zou een kwart van zijn vroegere lichaamsgewicht zijn geweest. Niemand valt vijftien of twintig kilo af in nog geen dag – niemand. Maar ik zag het voor me. En ik denk dat op dat moment die nevel van onwerkelijkheid me helemaal opslokte.

      Al glimlachte, en ik zag dat hij niet alleen kilo’s maar ook tanden was kwijtgeraakt. Zijn tandvlees zag er bleek en ongezond uit. ‘Wat vind je van mijn nieuwe ‘‘ik’’, Jake?’ Hij hoestte, een dof, ratelend geluid dat uit de diepte kwam.

      Ik deed mijn mond open. Er kwamen geen woorden uit. In een deel van mijn geest, laf en van walging vervuld, kwam weer het idee opzetten om op de vlucht te slaan, maar zelfs wanneer dat deel het voor het zeggen had gehad, had ik het niet gekund. Ik bleef aan de grond genageld staan.

      Al kreeg de hoest in bedwang en haalde een zakdoek uit zijn achterzak. Daar veegde hij eerst zijn mond en toen zijn handpalm mee af. Voordat hij hem terugstopte, zag ik dat er rode vegen op zaten.

      ‘Kom binnen,’ zei hij. ‘Ik heb veel te bespreken, en ik denk dat jij de enige bent die misschien wil luisteren. Wil je luisteren?’

      ‘Al,’ zei ik. Mijn stem was zo zacht en zwak dat ik mezelf amper kon horen. ‘Wat is er met je gebeurd?’

      ‘Wil je luisteren?’

      ‘Natuurlijk.’

      ‘Je zult vragen hebben, en ik zal er zo veel mogelijk van beantwoorden, maar probeer zo min mogelijk te vragen. Ik heb niet veel stem meer over. Ik heb niet veel krácht meer over. Kom binnen.’

      Ik kwam binnen. De hamburgertent was donker, koel en leeg. De toonbank was schoongepoetst; er lag geen kruimeltje. Het chroom en de krukken glansden. De koffiepot was gepoetst tot hij blonk. Het bord met ALS ONZE STAD JE NIET BEVALT, KIJK DAN NAAR DE VERTREKTIJDEN stond op zijn gebruikelijke plaats naast de Sweda-kassa. Het enige wat ontbrak, waren de klanten.

      Nou ja, natuurlijk ontbrak ook de kok annex eigenaar. Al Templeton had plaatsgemaakt voor een oude, zieke schim. Toen hij de knop omdraaide om de deur op slot te doen, klonk dat geluid erg hard.

4

‘Longkanker,’ zei hij op zakelijke toon, nadat we in een nis achterin waren gaan zitten. Hij tikte op het borstzakje van zijn overhemd en ik zag dat het leeg was. Het eeuwige pakje Camel dat hij daar had, was weg. ‘Het was geen grote verrassing. Ik ben begonnen met roken toen ik elf was en heb doorgerookt tot aan de dag waarop ik de diagnose hoorde. Meer dan vijftig jaar, verdomme. Drie pakjes per dag, tot de prijs in 2007 omhoogging. Toen bracht ik een offer en ging ik terug naar twee pakjes per dag.’ Hij lachte piepend.

      Ik overwoog even tegen hem te zeggen dat zijn rekensom niet klopte, want ik wist hoe oud hij was. Toen ik op een dag aan het eind van de winter was binnengekomen en hem had gevraagd waarom hij met een kinderverjaardagsmuts achter de grill stond, had hij gezegd: ‘Omdat ik vandaag zevenenvijftig ben geworden, vriend. Ik ben nu een echte Heinz. Je weet wel, van de zevenenvijftig variaties.’ Maar hij had me gevraagd geen vragen te stellen tenzij het absoluut moest, en daarmee zou hij ook wel bedoelen dat ik hem niet moest verbeteren.

      ‘Als ik jou was – en ik wou dat ik dat was, al zou ik nooit voor jou wensen dat je mij was, niet zoals ik er nu aan toe ben – zou ik nu denken: ‘‘Hier klopt iets niet. Niemand krijgt van de ene op de andere dag zulke ernstige longkanker.’’ Heb ik het ongeveer goed?’

      Ik knikte. Hij had het helemaal goed.

      ‘Het antwoord is simpel genoeg. Het gebeurde niet van de ene op de andere dag. Ongeveer zeven maanden geleden, in mei, begon ik me de longen uit het lijf te hoesten.’

      Dat was nieuw voor mij; als hij had gehoest, moest hij dat hebben gedaan terwijl ik er niet bij was. En hij ging ook weer in de fout met rekenen. ‘Al, hallo? Het is juni. Zeven maanden geleden was het december.’

      Hij maakte een wuifgebaar naar me – zijn vingers dun, zijn mariniersring bungelend aan een kootje dat altijd stevig omklemd was geweest – alsof hij wilde zeggen: Laat dat nou maar even zitten.

      ‘Eerst dacht ik dat ik verkouden was of misschien de Aziatische griep had – die heerste toen. Maar ik had geen koorts, en het hoesten ging ook niet weg maar werd erger. Toen begon ik af te vallen. Nou ben ik niet achterlijk, vriend. Ik heb altijd geweten dat ik ooit een keer K kon krijgen... al rookten mijn beide ouders als schoorstenen en zijn ze meer dan tachtig geworden. Ik denk dat we altijd excuses verzinnen om met onze slechte gewoonten te kunnen doorgaan, nietwaar?’

      Hij hoestte weer en haalde de zakdoek tevoorschijn. Toen het hoesten minder erg werd, zei hij: ‘Ik dwaal steeds af, maar dat doe ik mijn hele leven al en het is moeilijk om ermee op te houden. Zelfs moeilijker dan stoppen met roken. De volgende keer dat ik afdwaal, moet je gewoon met je vinger over je keel zagen. Oké?’

      ‘Oké,’ zei ik inschikkelijk. Het was op dat moment bij me opgekomen dat ik dit alles droomde. In dat geval was het wel een heel levendige droom, tot en met de schaduwen die door de plafondventilator werden geworpen. Die schaduwen marcheerden over de placemats met IN ONS BEDRIJF IS NIETS ZO WAARDEVOL ALS Ú!

      ‘Om een lang verhaal kort te maken: ik ging naar de dokter en die liet een röntgenfoto maken, en daar waren ze, zo groot als het maar kan. Twee tumoren. Vergevorderde necrose! Niet meer te opereren.’

      Een röntgenfoto, dacht ik – gebruikten ze die nog om kanker vast te stellen?

      ‘Ik bleef daar een tijdje, maar uiteindelijk moest ik terugkomen.’

      ‘Waarvandaan? Uit Lewiston? Het Medisch Centrum Maine?’

      ‘Van mijn vakantie.’ Zijn ogen keken me strak aan vanuit de donkere holtes waarin ze waren verdwenen. ‘Alleen was het geen vakantie.’

      ‘Al, ik begrijp hier niets van. Gisteren zag je er nog patent uit.’

      ‘Kijk eens goed naar mijn gezicht. Begin met mijn haar en ga dan naar beneden. Let nou even niet op wat de kanker met me heeft gedaan – die verwoest je uiterlijk, geen twijfel mogelijk – en vertel me dan of ik dezelfde man ben die je gisteren hebt gezien.’

      ‘Nou, blijkbaar heb je je haarverf weggespoeld...’

      ‘Die heb ik nooit gebruikt. Ik hoef je niet te wijzen op de tanden die ik ben kwijtgeraakt toen ik... weg was. Ik weet dat je dat al hebt gezien. Denk je dat een röntgenapparaat dat heeft gedaan? Of strontium-90 in de melk? Ik drínk niet eens melk, behalve een scheutje in mijn laatste kop koffie van de dag.’

      ‘Strontium-wát?’

      ‘Laat maar. Zoek eens contact met je hoe-heet-dat, je vrouwelijke kant. Denk eens aan de manier waarop vrouwen naar andere vrouwen kijken als ze elkaars leeftijd willen inschatten.’

      Ik probeerde te doen wat hij zei, en hoewel wat ik zag nooit als bewijs had kunnen gelden bij een rechtbank, overtuigde het mijzelf wel. Er verspreidden zich webben van lijnen vanuit zijn ooghoeken, en zijn oogleden hadden die kleine, delicate rimpeltjes die je ziet bij mensen die hun 65+-pasje niet meer hoeven te laten zien als ze voor de kassa van een bioscoop staan. Groeven in zijn huid die er de vorige avond nog niet waren geweest, vormden nu sinusgolven op zijn voorhoofd. Twee andere lijnen – veel diepere – vormden haken om zijn mondhoeken. Zijn kin was spitser geworden, en de huid van zijn hals hing slap. Die spitse kin en kwabbige keel konden het gevolg zijn van zijn catastrofale gewichtsverlies, maar die lijnen... als hij niet loog over zijn haar...

      Hij glimlachte een beetje. Het was een grimmig lachje, maar niet zonder humor. Dat maakte het op de een of andere manier juist erger. ‘Weet je nog, mijn verjaardag in maart? ‘‘Maak je geen zorgen, Al,’’ zei je, ‘‘als die stomme verjaardagsmuts in brand vliegt terwijl je over de grill heen hangt, pak ik de brandblusser om je te doven.’’ Weet je dat nog?’

      Ik wist het nog. ‘Je werd zevenenvijftig. Je zei dat je een echte Heinz was geworden.’

      ‘Ja. En nu ben ik tweeënzestig. Ik weet dat ik door de kanker nog ouder lijk, maar dit... en dit...’ Hij raakte eerst zijn voorhoofd en toen een ooghoek aan. ‘Dit zijn echte ouderdomsrimpels. Een soort eretekens.’

      ‘Al... mag ik een glas water?’

      ‘Natuurlijk. Het is een hele schok, hè?’ Hij keek me meelevend aan. ‘Je denkt: ‘‘Of ik ben gek, of hij is het, of we zijn het allebei.’’ Ik weet het. Ik had dat zelf ook.’

      Hij hees zich met enige moeite van het bankje en stak zijn rechterhand onder zijn linkeroksel, alsof hij zijn best moest doen om het zaakje bij elkaar te houden. Toen leidde hij me langs de toonbank. Toen hij dat deed, viel me weer iets op aan deze surrealistische ontmoeting: afgezien van de keren dat ik naast hem in een kerkbank van de St. Cyril zat (dat gebeurde niet vaak, want al ben ik met het geloof opgevoed, ik ben een katteliek van niks) of hem toevallig op straat tegenkwam, had ik Al nooit zonder zijn koksschort gezien.

      Hij pakte een fonkelend glas en deed er water in uit een al even fonkelende verchroomde kraan. Ik bedankte hem en maakte aanstalten om naar ons tafeltje terug te gaan, maar hij tikte op mijn schouder. Ik wou dat hij dat niet had gedaan. Het was net of ik op mijn schouder werd getikt door de Ancient Mariner van Coleridge, die ‘een op de drie staande houdt’.

      ‘Ik wil dat je iets ziet voor we weer gaan zitten. Dan gaat het vlugger. Alleen is ‘‘zien’’ niet het juiste woord. Ik denk dat ‘‘ondergaan’’ dichter in de buurt komt. Drink op, vriend.’

      Ik dronk de helft van het water. Het was koud en smaakte goed, maar ik nam mijn blik geen moment van Al weg. Die laffe kant van mij was bang dat ik overvallen zou worden, zoals het eerste onwetende slachtoffer in die films over loslopende maniakken, films met altijd een getal in de titel. Maar Al stond rustig met zijn hand op de toonbank. Die hand was gerimpeld, met grote knokkels. Het leek niet de hand van een man van in de vijftig, zelfs niet met kanker, en...

      ‘Heeft de bestraling dat gedaan?’ vroeg ik opeens.

      ‘Wat gedaan?’

      ‘Je bent bruin geworden. Om nog maar te zwijgen van de donkere vlekken op je handen. Die heb je van bestraling gekregen of van te veel zon.’

      ‘Nou, aangezien ik geen bestraling heb gehad, blijft de zon over. Daar heb ik de afgelopen vier jaar nogal veel van gehad.’

      Voor zover ik wist, had Al de afgelopen vier jaar hamburgers gebakken en milkshakes gemaakt bij tl-licht, maar dat zei ik niet. Ik dronk alleen de rest van mijn water op. Toen ik het glas op het formica blad zette, zag ik dat mijn hand enigszins beefde.

      ‘Oké, wat wil je dat ik zie? Of onderga?’

      ‘Kom maar deze kant op.’

      Hij leidde me door het lange, smalle keukengedeelte, langs de dubbele grill, de frituurbakken, de gootsteen, de koelkast en de zoemende, meer dan een meter hoge vriezer. Hij bleef voor de vaatwasmachine staan, die niet aanstond, en wees naar de deur aan het eind van de keuken. Dat was een lage deur. Al zou moeten bukken om door de opening te komen, en hij was maar één meter zeventig of zoiets. Ik was een meter negentig – sommige leerlingen noemden me Helikopter Epping.

      ‘Daar,’ zei hij. ‘Door die deur.’

      ‘Is dat je bijkeuken?’ Strikt genomen was dat een retorische vraag; ik had hem in de loop van de jaren vaak genoeg allerlei blikken en zakken met aardappelen en andere dingen uit die ruimte zien halen om verdraaid goed te weten wat het was.

      Al leek me niet te hebben gehoord. ‘Wist je dat ik deze tent eerst in Auburn heb geopend?’

      ‘Nee.’

      Hij knikte, en dat veroorzaakte blijkbaar weer een hoestbui. Hij smoorde hem met een zakdoek die er steeds walgelijker uitzag. Toen de laatste hoest eindelijk was weggestorven, gooide hij de zakdoek in een afvalbak en pakte hij een stel servetten uit de houder op de toonbank.

      ‘Het is een Aluminaire, gemaakt in de jaren dertig en zo art deco als het maar kan. Ik wilde er al een hebben sinds ik een kind was en mijn vader me meenam naar de Chat ’n Chew in Bloomington. Ik kocht hem compleet ingericht en opende mijn zaak in Pine Street. Daar bleef ik bijna een jaar, en toen zag ik dat als ik daar bleef, ik na nog een jaar failliet zou zijn. Er waren te veel andere eetgelegenheden in de buurt, sommige goed, andere minder goed, maar allemaal met hun vaste klanten. Ik was net een jongen die zijn rechtenstudie heeft afgemaakt en een praktijk begint in een stadje met meer dan tien advocaten die er al een hele tijd zitten. Daar kwam nog bij dat ik in die tijd twee dollar vijftig voor een Fatburger vroeg. Al in 1990 kon ik niet lager gaan dan twee dollar vijftig.’

      ‘Hoe kun je hem nu dan voor minder dan de helft daarvan verkopen? Tenzij het écht kat is.’

      Hij snoof, een geluid dat ergens diep in zijn borst een slijmerige echo van zichzelf produceerde. ‘Jongen, wat ik verkoop, is honderd procent zuiver Amerikaans rundvlees, het beste van de wereld. Of ik weet wat de mensen zeggen? Jazeker. Ik laat het langs me afglijden. Wat kun je anders doen? Moet je de mensen beletten te praten? Dan kun je net zo goed proberen de wind te laten ophouden met waaien.’

      Ik streek met mijn vinger over mijn keel. Al glimlachte.

      ‘Ja, ik dwaal weer af, ik weet het, maar dit hoort bij het verhaal.’

      Ik maakte een gebaar dat hij moest doorgaan, maar ik wist niet hoe lang hij daar nog de kracht voor had.

      ‘Ik kon met mijn kop tegen de muur blijven lopen in Pine Street, maar Yvonne Templeton had me niet tot stommeling opgevoed. ‘‘Je kunt beter weglopen en later opnieuw vechten,’’ zei ze altijd tegen ons kinderen. Ik nam mijn laatste geld, haalde de bank over om me nog eens vijfduizend te lenen – vraag me niet hoe – en verhuisde naar Lisbon Falls hier. De zaken gaan nog steeds niet geweldig, niet met de staat waarin de economie verkeert en niet met al dat stomme gepraat over Al’s Catburgers of Dogburgers of Skunkburgers of weet-ik-veel wat ze nog meer verzinnen. Maar goed, nu ben ik niet meer zo sterk met de economie verbonden als andere mensen. En dat komt allemaal door wat er in die bijkeuken is. Het was er niet toen ik in Auburn begon. Dat zweer ik op een stapel bijbels van drie meter hoog. Het is hier pas opgedoken.’

      ‘Waar heb je het over?’

      Hij keek me met zijn waterige, pas oud geworden ogen aan. ‘Genoeg gepraat. Je moet het zelf maar zien. Toe dan. Maak die deur open.’

      Ik keek hem aarzelend aan.

      ‘Zie het maar als het laatste verzoek van een stervende,’ zei hij. ‘Toe dan, vriend. Tenminste, als je echt mijn vriend bent. Maak die deur open.’

5

Ik zou liegen als ik zei dat mijn hart niet op een hogere versnelling overging toen ik aan de knop draaide en de deur opentrok. Ik wist niet wat ik te zien zou krijgen (al meen ik me te herinneren dat ik aan een partij dooie katten dacht, gevild en klaar voor de elektrische gehaktmolen), maar toen Al langs mijn schouder reikte en het licht aandeed, zag ik...

      Nou, een bijkeuken.

      Hij was klein en even netjes als de rest van de hamburgertent. Aan beide muren zaten planken met grote blikken van restaurantformaat. Achter in het vertrek, waar het dak schuin omlaagging, zag ik schoonmaakspullen, al moesten de bezem en stokdweil platliggen omdat dat deel van de bijkeuken amper een meter hoog was. Op de vloer lag hetzelfde donkergrijze linoleum als in het eetgedeelte, maar in plaats van de vage geur van gebraden vlees hing hier een geur van koffie, groentes en kruiden Er hing ook nog een andere geur, zwak en veel minder aangenaam.

      ‘Oké,’ zei ik. ‘Het is de bijkeuken. Netjes en goed gevuld. Je krijgt een acht voor voorraadbeheer, als er zoiets bestaat.’

      ‘Wat ruik je?’

      ‘Vooral kruiden. Koffie. Misschien ook luchtverfrisser; dat weet ik niet zeker.’

      ‘Ja, ik gebruik Glade. Vanwege die andere geur. Wil je zeggen dat je niets anders ruikt?’

      ‘Ja, er is nog iets. Iets zwaveligs. Het doet me denken aan een afgestreken lucifer.’ Het deed me ook denken aan het gifgas dat we vroeger bij ons thuis produceerden als we op zaterdagavond ma’s bonenschotel hadden gehad, maar dat wilde ik liever niet zeggen. Liet je scheten van kankerbehandelingen?

      ‘Het is zwavel. En ook andere dingen, maar Chanel nummer 5 zit er niet bij. Het is de stank van de fabriek, vriend.’

      Nog meer waanzin, maar ik zei alleen (op een absurd beleefde toon alsof we op een cocktailparty waren): ‘O ja?’

      Hij glimlachte weer, en ik zag de gaten waar de vorige dag nog tanden hadden gezeten. ‘Je bent te beleefd om te zeggen dat de Worumbo-fabriek al een eeuwigheid gesloten is. Dat ze eind jaren tachtig tot de grond toe is afgebrand, en dat daar nu alleen nog een outletzaak staat.’ Hij wees met zijn duim over zijn schouder. ‘Een typische tussenstop voor bussen met toeristen, net als Fruitonderneming Kennebec in de hoogtijdagen van Moxie. Maar je denkt er zo langzamerhand over om je mobieltje te pakken en de mannen in de witte jassen te bellen. Komt het daarop neer, vriend?’

      ‘Ik bel niemand, want je bent niet gek.’ Ik was daar beslist niet zeker van. ‘Maar ik zie alleen een bijkeuken, en het is waar dat er in de afgelopen kwarteeuw geen rol stof meer uit de Worumbo-textielfabriek is gekomen.’

      ‘Je gaat niemand bellen, daar heb je gelijk in, want ik wil dat je me je telefoon geeft, en je portefeuille en al het geld dat je in je zakken hebt, ook het kleingeld. Het is geen roof; je krijgt het allemaal terug. Wil je dat doen?’

      ‘Hoe lang gaat dit duren, Al? Want ik moet nog opstellen nakijken voordat ik mijn laatste cijferlijst van het schooljaar kan inleveren.’

      ‘Het duurt zo lang als je wilt,’ zei hij, ‘want het duurt maar twee minuten. Het duurt altíjd twee minuten. Je mag best een uur rondkijken, maar dat zou ik niet doen, niet de eerste keer, want de schok komt hard aan. Je zult het wel zien. Wil je dit van me aannemen?’ Hij zag iets op mijn gezicht waardoor zijn lippen zich straktrokken over de weinige tanden die hij nog had. ‘Alsjeblieft. Alsjeblíéft, Jake. Het verzoek van een stervende.’

      Ik was er zeker van dat hij gek was, maar ik was er ook zeker van dat hij de waarheid sprak over de conditie waarin hij verkeerde. Het leek wel of zijn ogen zich dieper in hun kassen hadden teruggetrokken in de korte tijd dat we met elkaar hadden gepraat. Bovendien was hij volkomen uitgeput. Toen hij die twintig stappen van het tafeltje aan het ene eind van de hamburgertent tot de bijkeuken aan het andere eind had gezet, had hij al gewankeld. En dat bloed op die zakdoek, zei ik tegen mezelf. Vergeet dat bloed niet.

      En... soms is het gewoon gemakkelijker om iemand zijn zin te geven, nietwaar? ‘Laten we God zijn gang laten gaan,’ mochten ze graag zeggen op de AA-bijeenkomsten waar mijn ex heen gaat, maar dit leek me een geval van ‘laten we Al zijn gang laten gaan’. Nou ja, tot op zekere hoogte. En hé, zei ik tegen mezelf, denk eens aan alle poespas wanneer je tegenwoordig in een vliegtuig wilt stappen. Hij vraagt me niet eens mijn schoenen op een lopende band te leggen.

      Ik haalde mijn telefoon van mijn riem en legde hem op een doos met blikjes tonijn. Ik legde mijn portefeuille erbij, en wat opgevouwen bankbiljetten, ongeveer één vijftig in kleingeld, en mijn sleutelring.

      ‘Hou die sleutels maar. Die doen er niet toe.’

      Nou, voor mij wel, maar ik hield mijn mond.

      Al greep in zijn zak en haalde er een pakje bankbiljetten uit dat veel dikker was dan wat ik net op die doos had gelegd. Hij hield me het geld voor. ‘Uitgeefgeld. Voor het geval je een souvenir of zoiets wilt kopen. Toe dan, pak aan.’

      ‘Waarom zou ik mijn eigen geld daar niet voor gebruiken?’ Het klonk heel redelijk, vond ik zelf. Alsof dit gekke gesprek volkomen logisch was.

      ‘Laat nou maar,’ zei hij. ‘Als je het straks zelf meemaakt, krijg je betere antwoorden op de meeste van je vragen dan ik je zelfs zou kunnen geven als ik me piekfijn voelde, en op dit moment voel ik me allesbehalve piekfijn. Neem het geld nou maar aan.’

      Ik nam de bankbiljetten aan en liet ze onder mijn duim door ritselen. Bovenop lagen biljetten van één dollar, en die zagen er goed uit. Toen kwam ik bij een vijfje, en dat zag er goed uit en ook níét goed. Er stond SILVER CERTIFICATE boven een afbeelding van Abraham Lincoln, en links stond een grote blauwe 5. Ik hield het tegen het licht.

      ‘Het is niet vals, als je dat soms denkt.’ Al klonk geamuseerd, maar ook erg moe.

      Misschien niet – het bankbiljet voelde zo echt aan als het eruitzag – maar de afbeelding sloeg niet door naar de andere kant.

      ‘Als het echt is, is het oud,’ zei ik.

      ‘Stop het geld nou maar in je zak, Jake.’

      Ik deed het.

      ‘Heb je een zakrekenmachine bij je? Of andere elektronica?’

      ‘Nee.’

      ‘Nou, dan ben je zover, denk ik. Draai je om en kijk naar de achterkant van de bijkeuken.’ Voordat ik dat kon doen, sloeg hij tegen zijn voorhoofd en zei: ‘O god, waar is mijn verstand gebleven? Ik vergat de Gelekaartman.’

      ‘De wie? De wat?’

      ‘De Gelekaartman. Zo noem ik hem maar, want ik weet zijn echte naam niet. Hier, neem dit.’ Hij zocht in zijn zak en gaf me een muntje van vijftig cent. Ik had er in geen jaren een gezien. Misschien niet meer sinds ik een kind was.

      Ik woog het in mijn hand. ‘Dit moet je me niet geven. Waarschijnlijk heeft het waarde.’

      ‘Natuurlijk heeft het waarde. Het is een halve dollar waard.’

      Hij hoestte weer, en ditmaal schudde hij daarbij heen en weer als een boom in een storm, maar hij weerde me af toen ik naar hem toe wilde komen. Hij leunde op de stapel dozen waar mijn spullen op lagen, spuwde in een prop papieren zakdoekjes, keek ernaar, huiverde en sloot zijn hand eromheen. Het zweet liep over zijn ingevallen gezicht.

      ‘Een opvlieger of zoiets. Die verrekte kanker gooit ook nog mijn thermostaat overhoop. Nou, wat de Gelekaartman betreft, dat is een zwerver, en hij is aan de drank. Hij doet geen kwaad, maar hij is niet als anderen. Het lijkt wel of hij iets wéét. Ik denk dat het alleen maar toeval is – omdat hij toevallig ongeveer op de plaats is neergekwakt waar jij eruit zult komen – maar ik wilde je even over hem vertellen.’

      ‘Nou, dat doe je dan niet erg goed,’ zei ik. ‘Ik snap er niks van.’

      ‘Hij zal zeggen: ‘‘Ik heb een gele kaart van de groene zaak, dus geef me een dollar, want het is vandaag dubbelgelddag.’’ Heb je dat?’

      ‘Ik heb het.’ Kwam er dan nooit een eind aan die onzin?

      ‘En hij hééft een gele kaart. Die zit in de rand van zijn hoed. Het zal wel een kaartje van een taxibedrijf zijn, of misschien is het een waardebon van een Red & White-supermarkt die hij in de goot heeft gevonden, maar al die goedkope wijn die hij heeft gezopen heeft niet veel van zijn hersenen overgelaten en hij schijnt te denken dat het een soort vrijkaartje voor het paradijs is. En dus zeg jíj: ‘‘Ik kan geen dollar missen, maar hier heb je vijftig cent,’’ en dan geef je hem dat muntje. Dan zegt hij misschien...’ Al trok een van zijn vingers op, die zo mager als botjes leken. ‘Dan zegt hij misschíén iets in de trant van: ‘‘Wat kom je hier doen?’’ of: ‘‘Waar kom je vandaan?’’ Misschien zegt hij zelfs iets als: ‘‘Jij bent niet dezelfde.’’ Ik denk het niet, maar het is mogelijk. Er is zoveel wat ik niet weet. Wat hij ook zegt, je laat hem daar bij de droogschuur achter – want daar zit hij – en loopt de poort uit. Als je doorloopt, zegt hij waarschijnlijk: ‘‘Ik wéét dat je wel een dollar kunt missen, gierige klootzak,’’ maar daar trek je je niets van aan. Je kijkt niet achterom. Je steekt het spoor over en komt op het kruispunt van Main Street en Lisbon Street.’ Hij keek me met een ironisch lachje aan. ‘Daarna, vriend, ligt de wereld aan je voeten.’

      ‘Droogschuur?’ Ik meende me vaag te herinneren dat er iets had gestaan in de buurt van de plaats waar Al’s hamburgertent nu stond, en dat zou best eens de oude droogschuur van de Worumba-fabriek kunnen zijn, maar wat het ook was geweest, het was nu weg. Als er een raam in de achterkant van de knusse kleine bijkeuken van de Aluminaire had gezeten, zou dat hebben uitgekeken op niets dan een pleintje van klinkers en de Your Maine Snuggery, een winkel met buitensportkleding. Ik had mezelf daar kort na Kerstmis op een North Face-anorak getrakteerd, en die had ik op een koopje gekregen.

      ‘Die droogschuur doet er niet toe. Onthou nou maar wat ik je heb gezegd. Draai je nu weer om – ja, zo – en ga twee of drie stappen naar voren. Kleine stappen. Babystapjes. Doe alsof je de bovenkant van een trap probeert te vinden met het licht uit – zó voorzichtig.’

      Ik deed wat hij vroeg en voelde me de grootste sukkel van de wereld. Een stap... ik liet mijn hoofd een beetje zakken om niet tegen het aluminiumplafond aan te komen... twee stappen... en nu liet ik me al een beetje door mijn knieën zakken. Nog een paar stappen en ik zou op de knieën moeten gaan. Dat was ik niet van plan, of het nou een verzoek van een stervende was of niet.

      ‘Al, dit is idioot. Tenzij je wilt dat ik een doos met fruitcocktail of een paar van die geleizakjes voor je ga halen, kan ik hier niets d...’

      Op dat moment ging mijn voet omlaag, zoals je voet doet als je een trap begint af te dalen. Alleen stond mijn voet nog stevig op de donkergrijze linoleumvloer. Ik kon hem zien.

      ‘Daar ga je dan,’ zei Al. De schorheid was uit zijn stem verdwenen, in elk geval tijdelijk; zijn woorden klonken soepel en voldaan. ‘Je hebt het gevonden, Jake.’

      Maar wat had ik gevonden? Wat onderging ik precies? Het lag voor de hand om te denken dat het suggestie was, want wat ik ook voelde, ik zag mijn voet op de vloer staan. Alleen...

      Je weet dat als je op een zonnige dag je ogen dichtdoet je soms nog de contouren ziet van waar je net naar hebt gekeken? Zoiets was het. Toen ik naar mijn voet keek, zag ik dat hij op de vloer stond. Maar toen ik met mijn ogen knipperde – een milliseconde voor- of nadat ik mijn ogen dichtgedaan had, dat kon ik niet nagaan – ving ik een glimp op van mijn voet op een houten trap. En het was ook niet in het zwakke licht van een gloeilamp van zestig watt. Het was in helder zonlicht.

      Ik verstijfde.

      ‘Ga verder,’ zei Al. ‘Er zal je niets overkomen, vriend. Loop nou maar door.’ Hij hoestte hard en zei toen met een wanhopige grom­stem: ‘Je moet dit voor me doen.

      En dus deed ik het.

      God helpe me, ik deed het.