22

1

De middag van 10 april was helder en warm, een voorproefje van de zomer. Ik trok een katoenen broek aan en ook een van de colbertjes die ik had gekocht in het jaar dat ik lesgaf op de Denholm Scholengemeenschap. De .38 Police Special, volledig geladen, ging in mijn aktetas. Voor zover ik me herinner, was ik niet nerveus. Nu het eindelijk zover was, was het of er een koud omhulsel om me heen hing. Ik keek op mijn horloge: halfvier.

      Ik was van plan weer op het Alpha Beta-terrein aan Wycliff Avenue te parkeren. Ik zou daar om uiterlijk kwart over vier zijn, zelfs wanneer het druk was in de stad. Ik zou het steegje verkennen. Als het leeg was, zoals ik op dat uur van de dag verwachtte, zou ik achter de losse plank kijken. Als Al’s notities klopten en Lee het Carcano-geweer daar van tevoren had neergelegd (al had Al zich over de plaats vergist), zou het daar liggen.

      Daarna zou ik een tijdje naar mijn auto teruggaan en naar de bushalte kijken voor het geval Lee vroeg zou komen. Wanneer in de mormonenkerk de avonddienst van zeven uur voor nieuwkomers begon, zou ik naar de cafetaria lopen waar je de hele dag ontbijt kon krijgen, en bij het raam gaan zitten. Ik zou eten, al had ik geen trek, en zo lang mogelijk treuzelen. Intussen zou ik naar de bussen kijken en hopen dat Lee alleen zou zijn als hij uitstapte. Ik zou ook hopen dat ik George DeMohrenschildts slee niet zou zien.

      Dat was tenminste het plan.

      Ik pakte mijn tas op en keek op mijn horloge. Drie uur drieëndertig. De Chevrolet was volgetankt en klaar om te vertrekken. Als ik op dat moment naar buiten was gegaan en in de auto was gestapt, zoals ik van plan was, zou mijn telefoon in een lege woning hebben gerinkeld. Maar dat deed ik niet, want net toen ik mijn hand naar de deurknop uitstak, klopte er iemand aan.

      Ik deed open en daar stond Marina Oswald.

2

Een ogenblik kon ik alleen maar grote ogen opzetten, niet in staat te bewegen of iets te zeggen. Dat kwam voor een groot deel door haar onverwachte verschijning, maar er was ook nog iets anders. Totdat ze recht voor me stond, had ik niet beseft dat haar grote blauwe ogen op die van Sadie leken.

      Marina negeerde mijn verraste uitdrukking of was zich er niet van bewust. Ze had haar eigen problemen. ‘Heb oe main man gezien alsebief?’ Ze beet op haar lippen en schudde enigszins haar hoofd. ‘Als-e-bíéf.’ Ze probeerde te glimlachen, en daar had ze die mooie opgeknapte tanden voor, maar toch wilde het haar niet helemaal lukken. ‘Sorry, meneer, speek niet goed Iengels. Ben Wiet-Rusland.’

      Ik hoorde iemand – ik zal het zelf wel zijn geweest – vragen of ze de man bedoelde die boven me woonde.

      ‘Ja, alsebief, main man Lee. Wai wonen boven. Dit onze malysjka, onze baby.’ Ze wees naar de baby, die in haar wagentje onder aan het verandatrapje zat en tevreden aan een fopspeen zoog. ‘Hij ga alle uren weg noe hij geen werk heef.’ Ze deed weer een poging tot die glimlach, en toen er rimpeltjes bij haar ogen kwamen, liep er een traan uit de hoek van haar linkeroog en over haar wang.

      Dus die ouwe Bobby Stovall kon toch wel zonder zijn beste fototechnicus.

      ‘Ik heb hem niet gezien, mevrouw...’ De naam ‘Oswald’ sprong er bijna uit, maar ik hield hem op het laatste moment tegen. En dat was maar goed ook, want hoe zou ik die naam kunnen weten? Ze kregen blijkbaar nooit post. Er zaten twee brievenbussen op de veranda, maar hun naam stond op geen van beide. De mijne trouwens ook niet. Ik kreeg ook geen post.

      ‘Os’wal,’ zei ze, en ze stak haar hand uit. Ik schudde hem en was er nu helemaal van overtuigd dat het een droom was. Maar haar kleine droge handpalm was echt. ‘Marina Os’wal, aangenaam kennis maken, meneer.’

      ‘Het spijt me, mevrouw Oswald, maar ik heb hem vandaag niet gezien.’ Dat was niet waar. Ik had hem kort na twaalf uur ’s middags zien weggaan, niet lang nadat Ruth Paine met haar stationcar was gekomen om Marina en June naar Irving te brengen.

      ‘Ik maak zorgen om hem,’ zei ze. ‘Hij... ik weet niet... sorry. Wil oe niet lastigvallen.’ Ze glimlachte weer – een heel lieve, trieste glimlach – en veegde langzaam de traan van haar gezicht weg.

      ‘Als ik hem zie...’

      Nu keek ze geschrokken. ‘Nee, nee, zeg niets. Hij hou niet van ik met vreemden praat. Hij kom vast wel tois voor eten.’ Ze liep het trapje af en sprak Russisch tegen de baby, die lachte en haar dikke armpjes naar haar moeder uitstak. ‘Tot ziens, meneer. Veel dank. Oe zeg niets?’

      ‘Oké,’ zei ik. ‘Ik zwijg als het graf.’ Dat begreep ze niet, maar ze knikte en keek opgelucht toen ik mijn vinger op mijn lippen legde.

      Hevig zwetend sloot ik de deur. Ik hoorde ergens niet één vlinder zijn vleugels uitslaan, maar een hele wolk van vlinders.

      Misschien heeft het niets te betekenen.

      Ik zag Marina met Junes wagentje over het trottoir naar de bushalte lopen, waar ze waarschijnlijk op haar man ging wachten... die iets in zijn schild voerde. Dat laatste wist ze. Het had op haar gezicht te lezen gestaan.

      Toen ze uit het zicht was, stak ik mijn hand uit naar de deurknop, en op dat moment ging de telefoon. Het scheelde niet veel of ik negeerde hem, maar er waren niet veel mensen die mijn nummer hadden en een van hen was een vrouw om wie ik heel veel gaf.

      ‘Hallo?’

      ‘Hallo, meneer Amberson,’ zei een stem. Hij had een zacht zuidelijk accent. Ik weet niet of ik meteen wist wie hij was. Dat kan ik me niet herinneren. Ik geloof van wel. ‘Iemand hier heeft u iets te zeggen.’

      Aan het eind van 1962 en het begin van 1963 leidde ik twee levens, een in Dallas en een in Jodie. Op de middag van 10 april, om drie uur negenendertig, kwamen ze samen. In mijn oor begon Sadie te gillen.

3

Ze woonde in een prefabhuis zonder bovenverdieping aan Bee Tree Lane. Het huis stond in een nieuwbouwwijk van vier of vijf blokken aan de westkant van Jodie. Een luchtfoto van de wijk in een geschiedenisboek uit 2011 zou misschien het bijschrift STARTERSWONINGEN UIT HET MIDDEN VAN DE TWINTIGSTE EEUW hebben gekregen. Ze kwam daar om ongeveer drie uur die middag aan, nadat ze na schooltijd nog even met haar leerling-assistenten had gepraat. Ik denk niet dat ze de wit met rode Plymouth Fury had zien staan die een eindje verderop in de straat geparkeerd stond.

      Aan de overkant van de straat, vier of vijf huizen verder, waste mevrouw Holloway haar auto (een Renault Dauphine waar de andere buren met enige argwaan naar keken). Sadie zwaaide naar haar toen ze uit haar kever stapte. Mevrouw Holloway zwaaide terug. Ze waren de enige eigenaren van een buitenlandse (en op de een of andere manier ook buitenaardse) auto in het blok en gingen nonchalant vriendelijk met elkaar om.

      Sadie liep over het pad naar haar voordeur en bleef daar even met gefronste wenkbrauwen staan. De deur stond op een kier. Had ze hem open laten staan? Ze ging naar binnen en deed hem achter zich dicht. Hij viel niet dicht, want het slot was geforceerd, maar dat merkte ze niet. Intussen was ze met al haar aandacht bij de muur boven de bank. Daarop waren met haar eigen lippenstift twee woorden in letters van een meter hoog geschilderd: VIEZE HOER.

      Op dat moment had ze kunnen wegrennen, maar haar ontzetting en woede waren zo groot dat er geen ruimte meer was voor angst. Ze wist wie het had gedaan, maar Johnny zou nu toch wel weg zijn. De man met wie ze was getrouwd, hield niet van fysieke confrontaties. O ja, er waren genoeg harde woorden gevallen, en ook wel eens een klap, maar verder niets.

      Trouwens, haar ondergoed lag overal op de vloer.

      Het vormde een slordig spoor van de huiskamer door het gangetje naar haar slaapkamer. Alles – onderjurken, hemden, beha’s, slipjes, het korset dat ze niet nodig had maar soms droeg – was met een mes bewerkt. Aan het eind van de gang stond de deur van de badkamer open. Het handdoekenrek was van de muur getrokken. Waar het had gezeten, was ook iets met haar lippenstift geschreven: SMERIGE SLET.

      Ook de deur van haar slaapkamer stond open. Ze liep erheen en ging in de opening staan zonder te beseffen dat Johnny Clayton achter haar stond, met een mes in zijn ene en een Smith & Wesson Victory .38 in zijn andere hand. Die revolver was van hetzelfde merk en model als het wapen dat Lee Oswald zou gebruiken om J.D. Tippit, politieman uit Dallas, van het leven te beroven.

      Haar toilettasje lag open op haar bed. De inhoud, voornamelijk make-up, lag verspreid. De harmonicadeuren van haar kast waren open. Sommige kleren hingen triest aan hun hangers; de meeste lagen op de vloer. In alle kleren was met een mes gesneden.

      ‘Johnny, schoft!’ Ze wilde die woorden uitschreeuwen, maar de schok was te hevig. Ze kon alleen maar fluisteren.

      Ze wilde naar de kast lopen, maar kwam niet ver. Er werd een arm om haar hals geslagen en een kringetje staal tegen haar slaap gedrukt. ‘Niet bewegen, niet tegenspartelen. Als je dat doet, vermoord ik je.’

      Ze probeerde zich los te trekken en hij gaf een klap met de korte loop van de revolver op haar hoofd. Tegelijk verstrakte de arm om haar hals. Ze zag het mes in de hand aan het eind van de arm die haar dreigde te verstikken en verzette zich niet meer. Het was Johnny – ze herkende de stem – maar eigenlijk was het Johnny ook niet. Hij was veranderd.

      Ik had naar hem moeten luisteren, dacht ze – ze bedoelde mij. Waarom heb ik niet geluisterd?

      Hij dirigeerde haar naar de huiskamer, zijn arm nog om haar keel, draaide haar toen om en duwde haar naar de bank, waarop ze met gespreide benen neerplofte.

      ‘Trek je jurk omlaag. Ik kan je kousenbanden zien, hoer.’

      Hij droeg een werkbroek (dat alleen al gaf haar het gevoel dat ze droomde) en had zijn haar merkwaardig oranje-blond geverfd. Ze moest bijna lachen.

      Hij ging op het voetenbankje tegenover haar zitten. De revolver was op haar borst gericht. ‘We gaan je neukertje bellen.’

      ‘Ik weet niet wat...’

      ‘Amberson. Met wie je van bil gaat in die bungalows in Kileen. Ik weet er alles van. Ik heb een hele tijd naar jullie gekeken.’

      ‘Johnny, als je nu weggaat, bel ik de politie niet. Dat beloof ik. Ook al heb je mijn kleren bedorven.’

      ‘Hoerenkleren,’ zei hij laatdunkend.

      ‘Ik... ik weet zijn nummer niet.’

      Haar adressenboekje, dat ze meestal naast de schrijfmachine in haar werkkamertje had liggen, lag nu open naast de telefoon. ‘Ik wel. Het staat op de eerste bladzijde. Ik heb eerst onder de N van neukertje gekeken, maar daar stond het niet. Ik bel hem zelf, dan krijg je niet de kans om iets tegen de telefoniste te zeggen. Daarna praat jij met hem.’

      ‘Dat doe ik niet, Johnny, niet als je hem kwaad wilt doen.’

      Hij boog zich naar voren. Zijn vreemde oranje-blonde haar viel over zijn ogen en hij streek het weg met de hand waarin hij de revolver had. Toen gebruikte hij de hand met het mes om de telefoon van de haak te nemen. Het pistool bleef op haar borst gericht. ‘Het is als volgt, Sadie,’ zei hij, en nu klonk hij bijna rationeel. ‘Ik ga een van jullie doden. De ander mag blijven leven. Jij mag beslissen wie dat wordt.’

      Hij meende er elk woord van. Dat zag ze aan zijn gezicht. ‘En... en als hij niet thuis is?’

      Hij grinnikte om haar domheid. ‘Dan sterf jij, Sadie.’

      Ze moet hebben gedacht: Ik kan tijd winnen. Het is minstens drie uur rijden van Dallas naar Jodie, en nog meer als het druk op de weg is. Tijd genoeg voor Johnny om bij zijn positieven te komen. Misschien. Of misschien verslapt zijn aandacht in die tijd eventjes en kan ik iets naar hem toe gooien en naar buiten rennen.

      Hij draaide de 0, keek in het adressenboekje (zijn geheugen voor cijfers was altijd net niet perfect geweest) en vroeg om Westbrook 7‑5430. Luisterde. Zei: ‘Dank u, juffrouw.’

      Toen werd het stil. Ergens, een kleine tweehonderd kilometer naar het noorden, ging een telefoon over. Ze zal zich wel hebben afgevraagd hoeveel keer Johnny hem zou laten overgaan voordat hij ophing en haar in haar borst schoot.

      Toen veranderde zijn gezicht. Hij klaarde op, glimlachte zelfs een beetje. Zijn tanden waren nog net zo wit als altijd, zag ze, en hoe kon het ook anders? Hij had ze altijd minstens zes keer per dag gepoetst. ‘Hallo, meneer Amberson. Iemand hier heeft u iets te zeggen.’

      Hij kwam van het voetenbankje af en gaf Sadie de telefoon. Toen hij hem bij haar oor bracht, haalde hij bliksemsnel uit met het mes en sneed hij de zijkant van haar gezicht open.

4

‘Wat heb je met haar gedaan?’ schreeuwde ik. ‘Wat heb je gedaan, schoft?’

      ‘Stil, meneer Amberson.’ Hij klonk geamuseerd. Sadie gilde niet meer, maar ik hoorde haar snikken. ‘Ze is er niet slecht aan toe. Ze bloedt nogal hevig, maar dat gaat vanzelf over.’ Hij zweeg even en ging toen op verstandige, rationele toon verder. ‘Natuurlijk zal ze niet mooi meer zijn. Ze ziet er nu uit als wat ze is: een goedkoop vierdollarhoertje. Mijn moeder zei dat ze dat was, en mijn moeder had gelijk.’

      ‘Laat haar gaan, Clayton,’ zei ik. ‘Alsjeblieft.’

      ‘Ik wíl haar laten gaan. Nu ik mijn merkteken op haar heb gezet, wil ik haar laten gaan. Maar zoals ik haar al heb verteld, Amberson, ga ik een van jullie doden. Ze heeft me mijn baan gekost, weet je. Ik moest ontslag nemen en naar een ziekenhuis gaan voor een elektroshockbehandeling. Anders zouden ze me hebben gearresteerd.’ Hij zweeg even. ‘Ik heb een meisje de trap af geduwd. Ze probeerde me aan te raken. Het is allemaal de schuld van dat vuile kreng, de meid die hier op haar schoot zit te bloeden. Ik heb haar bloed ook op mijn handen. Ik zal ze moeten ontsmetten.’ En hij lachte.

      ‘Clayton...’

      ‘Ik geef je drieënhalf uur de tijd, neuker. Tot halfacht. Dan pomp ik twee kogels in haar. Een in haar borst en een in haar smerige kut.’

      Op de achtergrond hoorde ik Sadie roepen: ‘Doe het niet, Jacob!

      HOU JE KOP!’ schreeuwde Clayton haar toe. ‘HOU JE BEK!’ En toen, tegen mij, op huiveringwekkend redelijke toon. ‘Wie is Jacob?’

      ‘Ik,’ zei ik. ‘Het is mijn tweede voornaam.’

      ‘Noemt ze je zo in bed als ze aan je pik zuigt?’

      ‘Clayton,’ zei ik. ‘Johnny. Denk aan wat je doet.’

      ‘Ik denk er al meer dan een jaar over na. Ik denk het en droom het. In dat ziekenhuis dienden ze me elektroshocks toe. Ze zeiden dat er een eind aan de dromen zou komen, maar dat gebeurde niet. Die werden er alleen maar erger van.’

      ‘Hoe erg is haar snijwond? Laat me met haar praten.’

      ‘Nee.’

      ‘Als je me met haar laat praten, doe ik misschien wat je vraagt. Zo niet, dan doe ik dat beslist niet. Ben je zo versuft geraakt door die elektroshocks dat je dat niet begrijpt?’

      Blijkbaar niet. Ik hoorde geruis, en toen had ik Sadie aan de lijn. Haar stem was ijl en bevend. ‘Het is erg, maar ik ga er niet dood aan.’ Ze dempte haar stem. ‘Hij heeft mijn oog net gemist en...’

      Toen was Clayton weer aan de lijn. ‘Zie je wel? Het gaat prima met je sletje. Nou, spring in die mooie Chevrolet van je en kom zo snel als je kunt. Wat zeg je daarvan? Maar luister heel goed naar me, George Jacob Amberson de Neuker: als je de politie belt, als ik ook maar één blauw of rood licht zie, vermoord ik dit kreng en daarna mezelf. Geloof je dat?’

      ‘Ja.’

      ‘Goed. Ik zie hier een vergelijking in. De waarden zijn met elkaar in evenwicht: de neuker en de hoer. Ik zit in het midden. Ik ben het isgelijkteken, Amberson, maar jij moet de beslissing nemen. Welke waarde wordt weggehaald? Jij mag het zeggen.’

      ‘Nee!’ gilde ze. ‘Niet doen! Als je hierheen komt, vermoordt hij ons alleb...’

      De telefoon klikte in mijn oor. Hij was weg.

5

Ik heb tot nu toe de waarheid verteld, en dat blijf ik hier doen, al kom ik er zelf heel slecht uit naar voren. Toen mijn verdoofde hand de hoorn op de haak had teruggelegd, dacht ik eerst dat hij zich vergiste: de waarden waren niet met elkaar in evenwicht. Aan de ene kant van de weegschaal bevond zich een aantrekkelijke bibliothecaresse. Aan de andere kant bevond zich een man die de toekomst kende en – althans in theorie – de macht bezat om die toekomst te veranderen. Gedurende enkele seconden dacht ik erover Sadie op te offeren en naar de andere kant van de stad te gaan, naar het steegje tussen Oak Lawn Avenue en Turtle Creek Boulevard, om daar te kijken of de man die de geschiedenis van Amerika zou veranderen in zijn eentje was.

      Toen stapte ik in mijn Chevrolet en ging ik op weg naar Jodie. Zodra ik op Highway 77 zat, bracht ik de snelheidsmeter naar honderdtwintig en hield hem daar. Onder het rijden maakte ik mijn aktetas open, haalde mijn revolver eruit en liet hem in de binnenzak van mijn colbertje zakken.

      Ik besefte dat ik Deke hierbij moest betrekken. Hij was oud en stond niet meer zo stevig op zijn benen, maar er was gewoon niemand anders. Hij zou ook wíllen dat ik hem erbij betrok, zei ik tegen mezelf. Hij hield van Sadie. Dat zag ik telkens weer aan zijn gezicht als hij naar haar keek.

      En hij heeft zijn leven gehad, zei mijn ijskoude brein. Zij niet. Trouwens, hij krijgt dezelfde kans die de gek jou heeft gegeven. Hij hoeft niet te komen.

      Maar hij zou komen. Soms zijn de dingen die aan ons worden voorgelegd helemaal geen keuzes.

      Ik heb nooit zo sterk naar mijn allang verdwenen mobiele telefoon verlangd als toen ik die rit van Dallas naar Jodie maakte. Nu kon ik alleen naar een benzinestation aan de SRK 109 gaan, een kleine kilometer voorbij het footballbord. De telefoon aan de andere kant van de lijn ging drie keer over... vier keer... vijf keer...

      Net toen ik wilde ophangen, zei Deke: ‘Hallo? Hallo?’ Hij klonk geërgerd en buiten adem.

      ‘Deke? Met George.’

      ‘Hé, jongen!’ De versie van Bill Turcotte van deze avond (uit dat populaire en langlopende toneelstuk De moorddadige echtgenoot) klonk nu opgetogen in plaats van geërgerd. ‘Ik was in mijn tuintje naast het huis. Ik dacht erover niet op te nemen, maar toen...’

      ‘Stil. Luister. Er is iets heel ergs gebeurd. En het gebeurt nog steeds. Sadie is al gewond – ernstig, denk ik.’

      Er volgde een korte stilte. Toen Deke weer sprak, klonk hij jonger: als de moedige kerel die hij ongetwijfeld veertig jaar en twee vrouwen geleden was geweest. Of misschien hoopte ik dat alleen maar. Meer had ik die avond niet: hoop en een man van achter in de zestig. ‘Je hebt het over haar man, hè? Dat is mijn schuld. Ik geloof dat ik hem heb gezien, maar dat was weken geleden. En hij had veel langer haar dan op die foto in het jaarboek. Het had ook niet dezelfde kleur. Het was bijna oranje.’ Een korte stilte, en toen een woord dat ik hem nooit eerder had horen uitspreken: ‘Fuck!

      Ik vertelde hem wat Clayton wilde en wat ik van plan was. Het plan was eenvoudig genoeg. Streefde het verleden naar harmonie met zichzelf? Prima, dan zou ik het laten begaan. Ik wist dat Deke een hartaanval zou krijgen – die had Turcotte gekregen – maar daar zou ik me niet door laten weerhouden. Ik zou me door niets laten weerhouden. Het ging om Sadie.

      Ik wachtte tot hij vroeg of het niet beter zou zijn dit aan de politie over te dragen, maar natuurlijk wist hij wel beter. Doug Reems, de agent van Jodie, had slechte ogen, liep met een van zijn benen in een beugel en was nog ouder dan Deke. Deke vroeg ook niet waarom ik niet vanuit Dallas naar de politie van de staat Texas had gebeld. Als hij dat had gevraagd, zou ik hebben gezegd dat Clayton het echt meende toen hij zei dat hij Sadie zou vermoorden als hij ook maar één zwaailicht zag. Dat was waar, al was het niet de echte reden: ik wilde zelf met die klootzak afrekenen.

      Ik was erg kwaad.

      ‘Hoe laat verwacht hij je, George?’

      ‘Om uiterlijk halfacht.’

      ‘En het is nu... kwart voor zeven, zie ik op mijn horloge. We hebben dus een klein beetje tijd. De straat achter Bee Tree heet Apple-en-nog-wat. Ik weet de naam niet meer precies. Ga je daarheen?’

      ‘Ja. Het huis achter dat van haar.’

      ‘Ik zie je daar over vijf minuten.’

      ‘Goed, maar dan moet je wel als een idioot gaan rijden. Maak er maar tien van. En neem een rekwisiet mee, iets wat hij vanuit de huiskamer kan zien als hij naar buiten kijkt. Ik weet het niet, misschien...’

      ‘Een ovenschotel?’

      ‘Goed. Ik zie je daar over tien minuten.’

      Voordat ik kon ophangen, zei hij: ‘Heb je een wapen?’

      ‘Ja.’

      Zijn antwoord kwam dicht bij het grommen van een hond. ‘Goed.’

6

De straat achter Doris Dunnings huis had Wyemore Lane geheten. Die achter Sadies huis heette Apple Blossom Way. 202 Wyemore was te koop geweest. 140 Apple Blossom Way had geen bord met TE KOOP in de voortuin, maar er brandde ook geen licht en het gazon in de voortuin was in lange tijd niet gemaaid en stond vol paardenbloemen. Ik parkeerde voor het huis en keek op mijn horloge. Tien voor zeven.

      Twee minuten later stopte de Ford Ranch Wagon van Deke achter mijn Chevrolet. Hij droeg een spijkerbroek, een geruit overhemd en een veterdasje. In zijn handen had hij een ovenschotel met een bloem op de zijkant. Het ding had een glazen deksel en zag eruit alsof er chop suey in zat.

      ‘Deke, ik kan je niet genoeg bedank...’

      ‘Ik verdien geen dank. Ik verdien een schop tegen mijn kont. Op de dag dat ik hem zag, kwam hij uit de Western Auto, net toen ik naar binnen ging. Het moet Clayton zijn geweest. Het was een winderige dag. Een windvlaag blies zijn haar omhoog en ik zag heel even die holten op zijn slapen. Maar dat haar... lang en niet dezelfde kleur... hij droeg cowboykleren... verdomme.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik word oud. Als Sadie iets overkomt, vergeef ik het mezelf nooit.’

      ‘Voel je je wel goed? Geen pijn in je borst of zoiets?’

      Hij keek me aan alsof ik niet goed bij mijn hoofd was. ‘Gaan we hier over mijn gezondheid staan praten of gaan we proberen Sadie uit de problemen te halen?’

      ‘We gaan dat niet alleen maar proberen. Loop om het blok heen naar haar huis. Terwijl jij dat doet, loop ik door deze achtertuin en werk ik me door de heg heen om in Sadies tuin te komen.’ Ik dacht natuurlijk aan het huis van de Dunnings in Kossuth Street, maar terwijl ik het zei, herinnerde ik me dat er inderdaad een heg aan het eind van Sadies kleine achtertuintje was. Ik had hem vaak gezien. ‘Je klopt aan en zegt iets opgewekts. Zo hard dat ik het kan horen. Intussen ben ik in de keuken.’

      ‘En als de achterdeur op slot zit?’

      ‘Ze heeft een sleutel onder het trapje liggen.’

      ‘Goed.’ Deke dacht even na, fronste zijn wenkbrauwen en keek me aan. ‘Ik zeg ‘‘Ik ben van Avon! Ik kom een maaltijd bezorgen.’’ En dan houd ik de ovenschotel omhoog, zodat hij hem door het raam van de huiskamer kan zien. Is dat goed?’

      ‘Ja. Ik wil alleen maar dat hij een paar seconden wordt afgeleid.’

      ‘Je moet niet schieten als er een kans is dat je Sadie raakt. Je kunt hem beter tackelen. Dat lukt je wel. De man die ik heb gezien, was zo mager als een lat.’

      We keken elkaar somber aan. Zo’n plan zou werken in televisieseries als Gunsmoke of Maverick, maar dit was het echte leven. En in het echte leven komen de helden – en heldinnen – soms om het leven.

7

De tuin achter het huis aan Apple Blossom Way was niet helemaal hetzelfde als die achter het huis van de Dunnings, maar er waren overeenkomsten. Zo stond er een hondenhok, zij het zonder bordje met UW WOEFIE HOORT HIER. In plaats daarvan had een kinderhand moeizaam de woorden HUIS FAN BUTCH boven de ronde deurvormige opening geschilderd. En dat was geen kind in Halloweenuitdossing geweest. Verkeerde tijd van het jaar.

      Maar de heg zag er precies hetzelfde uit.

      Ik manoeuvreerde me erdoorheen en lette nauwelijks op de schrammen die de stugge takken op mijn armen maakten. Ik rende voorovergebogen door Sadies achtertuin en probeerde de deur. Op slot. Ik tastte onder het trapje en was ervan overtuigd dat de sleutel weg zou zijn, want het verleden streefde naar harmonie maar was ook weerbarstig.

      Hij was er. Ik viste hem onder het trapje vandaan, stak hem in het slot en oefende langzaam druk uit. Er was een zwak geluid in de deur te horen toen het slot opensprong. Ik verstijfde, wachtend op een kreet van schrik. Er kwam niets. Er brandde licht in de huiskamer, maar ik hoorde geen stemmen. Misschien was Sadie al dood en was Clayton weg.

      God, alsjeblieft, nee.

      Maar zodra ik de deur voorzichtig had geopend, hoorde ik hem. Hij praatte met een luide, monotone stem en klonk net als Billy James Hargis die aan de kalmerende middelen was. Hij vertelde haar wat voor een hoer ze was en dat ze zijn leven had verwoest. Of misschien had hij het over het meisje dat had geprobeerd hem aan te raken. Voor Johnny Clayton waren ze allemaal hetzelfde: op seks beluste ziekteverspreiders. Je moest paal en perk stellen. En natuurlijk de bezem niet vergeten.

      Ik trok mijn schoenen uit en zette ze op het linoleum. Er brandde licht boven de gootsteen. Ik keek of mijn schaduw me niet voorafging door de deuropening. Toen haalde ik mijn revolver uit de binnenzak van mijn colbertje en liep door de keuken. Ik was van plan naast de deuropening van de huiskamer te gaan staan totdat ik ‘ik ben van Avon!’ hoorde. En dan zou ik de kamer in stormen.

      Alleen gebeurde dat niet. Toen Deke riep, klonk het niet opgewekt. Het was een kreet van schrik en razernij. En het was niet buiten de voordeur, maar in het huis.

      ‘O mijn god! Sadie!’

      Daarna ging het allemaal heel snel.

8

Omdat Clayton het slot van de voordeur had geforceerd, wilde dat niet meer sluiten. Sadie had het niet gemerkt, maar Deke merkte het wel. In plaats van aan te kloppen duwde hij de deur open en ging hij met de ovenschotel naar binnen. Clayton zat nog op het voetenbankje en zijn revolver was nog op Sadie gericht, maar hij had het mes naast zich op de vloer gelegd. Deke zei later dat hij niet eens wist dat Clayton een mes hád. Ik betwijfel of hij zelfs de revolver opmerkte. Al zijn aandacht was gericht op Sadie. De bovenkant van haar blauwe jurk was nu grauw kastanjebruin. Haar arm en de zijkant van de sofa waar die arm op lag zaten onder het bloed. Maar het ergst was haar gezicht, dat naar hem toe gekeerd was. Haar linkerwang hing er in twee flappen bij, als een gescheurd gordijn.

      O mijn god! Sadie!’ Het was een spontane kreet, niets dan pure schrik.

      Clayton draaide zich om, zijn bovenlip weggetrokken van zijn tanden. Hij bracht de revolver omhoog. Ik zag dat toen ik de huiskamer binnenstormde. En ik zag dat Sadie bliksemsnel haar voet liet uitschieten, tegen het voetenbankje aan. Clayton schoot, maar de kogel boorde zich in het plafond. Toen hij overeind probeerde te komen, gooide Deke met de ovenschotel. Het deksel viel er af. Mie, gehakt, groene peper en tomatensaus vlogen in het rond. De schaal, nog meer dan halfvol, trof Claytons rechterarm. De chop suey liep eruit. De revolver vloog door de kamer.

      Ik zag het bloed. Ik zag Sadies verwoeste gezicht. Ik zag Clayton ineengedoken op het bebloede kleed zitten en bracht mijn eigen revolver omhoog.

      ‘Nee!’ riep Sadie. ‘Nee, niet doen, alsjeblieft niet doen!’

      Die woorden brachten me bij zinnen alsof ik een klap had gekregen. Als ik hem doodschoot, zou de politie een onderzoek naar me instellen, hoe gerechtvaardigd het misschien ook was dat ik hem doodde. Ze zouden ontdekken dat ik niet echt George Amberson heette, en dan maakte ik geen schijn van kans meer om de moordaanslag in november te voorkomen. En trouwens, hoe gerechtvaardigd zou het zijn? De man was al ontwapend.

      Tenminste dat dacht ik, want ik zag het mes ook niet. Het lag onder het omgegooide voetenbankje. Zelfs als het openlijk op de vloer had gelegen, zou ik het misschien niet hebben gezien.

      Ik stopte de revolver weer in mijn zak en trok hem overeind.

      ‘Je kunt me niets maken!’ Het speeksel vloog van zijn lippen. Zijn ogen fladderden als die van iemand die een hartaanval had. Hij liet zijn urine lopen; ik hoorde het op het kleed spatten. ‘Ik ben geestesziek, ik ben niet toerekeningsvatbaar, ik heb daar een certificaat van, het ligt in het dashboardkastje van mijn auto, ik zal het je laten...’

      Zijn jengelende stem, de verachtelijke angst die op zijn gezicht te lezen stond nu hij ontwapend was, het oranje-blondgeverfde haar dat in plukken om zijn gezicht hing, zelfs de geur van chop suey – al die dingen maakten me woedend. Maar het was vooral Sadie, die ineengedoken op de bank zat, helemaal onder het bloed. Haar haar was losgekomen en hing aan de linkerkant in een klont langs haar ernstig verwonde gezicht. Ze zou een litteken krijgen op dezelfde plaats waar Bobbi Jill het hare had gehad – natuurlijk, het verleden streefde naar harmonie – maar Sadies wond zag er veel erger uit.

      Ik sloeg hem hard genoeg op de zijkant van zijn gezicht om het speeksel uit de linkerkant van zijn mond te laten vliegen. ‘Stomme gek, die krijg je voor de bezem!

      Ik sloeg hem aan de andere kant. Nu vloog het speeksel uit de rechterkant van zijn mond. Ik genoot van zijn jammerkreet, zoals je op een bittere, ongelukkige manier alleen van de ergste dingen kunt genieten, als het kwaad te erg is om nog goedgemaakt te kunnen worden. Of zelfs om te worden vergeven. ‘Die krijg je voor Sadie!

      Ik balde mijn vuist. Ergens in een andere wereld schreeuwde ­Deke in de telefoon. En wreef hij over zijn borst zoals Turcotte ook had gedaan? Nee. Tenminste, nog niet. In diezelfde andere wereld kreunde Sadie. ‘En die krijg je voor mij!

      Ik pompte mijn vuist midden in zijn gezicht – ik heb gezegd dat ik de waarheid zou spreken, tot in alle details. Toen zijn neus versplinterde, klonk zijn kreet van pijn me als muziek in de oren. Ik liet hem los en hij zakte op de vloer.

      Toen wendde ik me tot Sadie.

      Ze probeerde van de bank te komen, maar viel terug. Ze probeerde haar armen naar me uit te strekken, maar dat lukte haar ook niet. Ze vielen in haar doorweekte jurk terug. Haar ogen rolden omhoog en ik dacht dat ze zou flauwvallen, maar ze hield vol. ‘Je kwam,’ fluisterde ze. ‘O, Jake, je kwam voor mij. Jullie allebei.’

      ‘Bee Tree Lane!’ riep Deke in de telefoon. ‘Nee, ik weet het nummer niet, dat herinner ik me niet, maar er staat een oude man met chop suey op zijn schoenen voor de deur te zwaaien! Schiet op! Ze heeft veel bloed verloren!’

      ‘Blijf zitten,’ zei ik tegen Sadie. ‘Probeer niet...’

      Haar ogen gingen wijd open. Ze keek over mijn schouder. ‘Kijk uit! Jake, kijk uit!’

      Ik draaide me om en greep tegelijk in mijn zak naar de revolver. Deke draaide zich ook om. Hij hield de telefoonhoorn in allebei zijn knokige handen, alsof het een honkbalknuppel was. Maar hoewel Clayton het mes had opgepakt dat hij had gebruikt om Sadie te verminken, was de tijd dat hij iemand kon aanvallen voorbij. Hij kon niemand meer aanvallen – behalve zichzelf.

      Dit was ook een scène die ik al eerder had gezien, op Greenville Avenue, niet lang nadat ik naar Texas was gekomen. Ditmaal schetterde er geen Muddy Waters uit De Woestijnroos, maar er waren wel een ernstig gewonde vrouw en een man die uit zijn gebroken neus bloedde, zijn overhemd los uit de broek en tot op zijn knieën. Hij had een mes in plaats van een vuurwapen, maar verder was alles hetzelfde.

      ‘Nee, Clayton!’ riep ik. ‘Leg dat neer!’

      Zijn ogen, nog net te zien tussen de plukken oranje haar, puilden uit toen hij naar de verdoofde, half bewusteloze vrouw op de bank keek. ‘Wil je dit, Sadie?’ schreeuwde hij. ‘Nou, dan geef ik je wat je wilt!’

      Met een wilde grijns bracht hij het mes naar zijn keel... en sneed.