21

1

De Oswalds werden mijn bovenburen op 2 maart 1963. Ze brachten hun bezittingen, meest in drankdozen, met de hand over van het vervallen krot aan Elsbeth Street. Algauw draaide het Japanse bandrecordertje regelmatig, maar meestal luisterde ik mee met de koptelefoon. Op die manier waren de gesprekken op de bovenverdieping normaal te horen, in plaats van vertraagd, maar natuurlijk verstond ik er evengoed niet veel van.

      In de week nadat de Oswalds naar hun nieuwe onderkomen waren verhuisd, bezocht ik een van de pandjeshuizen aan Greenville Avenue om een wapen te kopen. De eerste revolver die de pandjesbaas me liet zien, was van hetzelfde Colt .38-model als ik in Derry had gekocht.

      ‘Dit beschermt u uitstekend tegen overvallers en inbrekers,’ zei de pandjesbaas. ‘Dodelijk nauwkeurig tot op zeven meter.’

      ‘Vijf,’ zei ik. ‘Ik heb vijf gehoord.’

      De man trok zijn wenkbrauwen op. ‘Oké, vijf. Iemand die stom genoeg...’

      ... is om te proberen me van mijn geld te beroven komt veel dichterbij. Zo luidde het verkooppraatje.

      ‘... is om u te overvallen zal nog dichterbij zijn. Nou, wat vindt u ervan?’

      In een eerste impuls wilde ik tegen hem zeggen dat ik iets anders zocht, bijvoorbeeld een .45, al was het alleen maar om die tinkelende maar enigszins vals klinkende harmonie te doorbreken, maar misschien kon ik die harmonie beter ongemoeid laten. Wie kon het weten? Wat ik wél wist was dat de .38 die ik in Derry had gekocht goed genoeg was gebleken.

      ‘Hoeveel?’

      ‘U mag hem hebben voor twaalf.’

      Dat was twee dollar meer dan ik in Derry had betaald, maar natuurlijk was dat vierenhalf jaar geleden. Als je rekening hield met de inflatie, was twaalf wel goed. Ik zei dat ik er dan een doosje kogels bij wilde, en we waren het eens.

      Toen de pandjesbaas me de revolver en de munitie in de aktetas zag stoppen die ik daarvoor had meegenomen, zei hij: ‘Waarom koopt u er geen holster bij? U klinkt niet alsof u hier uit de buurt komt, en waarschijnlijk weet u het niet, maar u mag er in Texas mee rondlopen. U hebt geen vergunning nodig als u geen strafblad hebt. Hebt u een strafblad?’

      ‘Nee, maar ik verwacht niet op klaarlichte dag te worden beroofd.’

      De pandjesbaas keek me met een duistere glimlach aan. ‘In Greenville Avenue weet je nooit wat er gaat gebeuren. Een paar jaar geleden heeft iemand hier anderhalf blok vandaan een kogel door zijn hoofd gejaagd.’

      ‘O ja?’

      ‘Jazeker, bij een café dat De Woestijnroos heette. Natuurlijk was het om een vrouw. Wat zou je ook anders verwachten?’

      ‘Misschien wel,’ zei ik. ‘Al is het soms politiek.’

      ‘Nee, nee, uiteindelijk gaat het altijd om een vrouw, meneer.’ Hij lachte kakelend.

      Ik had vier blokken ten westen van het pandjeshuis een parkeerplek gevonden, en om bij mijn nieuwe (nou ja, voor mij nieuwe) auto te komen moest ik langs Faith Financial, waar ik in het najaar van 1960 op de Miracle Pirates had gewed. De man die me mijn twaalfhonderd dollar had uitbetaald, stond nu aan de voorkant te roken. Hij droeg zijn groene oogscherm. Zijn blik gleed over me heen, maar zo te zien zonder belangstelling of herkenning.

2

Dat was op vrijdagmiddag, en ik reed regelrecht van Greenville Avenue naar Kileen, waar Sadie in de Candlewood Bungalows op me wachtte. We brachten daar de nacht door, zoals die winter onze gewoonte was. De volgende dag reed ze naar Jodie terug, waar ik op zondag met haar naar de kerk ging. Na de benedictie, toen we de hand schudden van de mensen om ons heen en ‘vrede zij met u’ tegen elkaar zeiden, keerden mijn gedachten – niet op een prettige manier – terug naar de revolver die ik in de kofferbak van mijn auto had liggen.

      Onder het middageten op zondag vroeg Sadie: ‘Hoe lang duurt het nog? Totdat je doet wat je moet doen?’

      ‘Als het gaat zoals ik hoop, is het niet meer dan een maand.’

      ‘En als het niet zo gaat?’

      Ik streek met mijn beide handen door mijn haar en liep naar het raam. ‘Dan weet ik het niet. Heb je verder nog een vraag?’

      ‘Ja,’ zei ze kalm. ‘Ik heb kersentaart als toetje. Wil je er slagroom op?’

      ‘Heel graag,’ zei ik. ‘Ik houd van je, schat.’

      ‘Dat is je geraden,’ zei ze, en ze stond op om het toetje te halen. ‘Want ik heb nogal mijn nek uitgestoken.’

      Ik bleef bij het raam staan. Een auto kwam langzaam door de straat rijden – een ouwe maar een gouwe, zoals de dj’s op K-Life zeggen – en ik voelde weer de tinkeling van harmonie. Maar die voelde ik tegenwoordig steeds weer, en soms had het niets te betekenen. Een van Christy’s AA-slogans kwam bij me op: ALVA, Altijd Lokken de Valse Aanwijzingen.

      Maar ditmaal klikte er iets in mij. De auto was een wit met rode Plymouth Fury zoals de auto die ik op het parkeerterrein van de Worumbo-fabriek had zien staan, niet ver van de droogschuur waarbij het konijnenhol in 1958 was uitgekomen. Ik herinnerde me dat ik de kofferbak even had aangeraakt om er zeker van te zijn dat die auto echt was. Deze had een nummerbord uit Arkansas in plaats van Maine, maar toch... die tinkeling. Die harmonische tinkeling. Soms dacht ik dat als ik wist wat die tinkeling betekende, ik alles zou weten. Waarschijnlijk was het dom, maar zo was het nu eenmaal.

      De Gelekaartman wist het, dacht ik. Hij wist het en het werd zijn dood.

      Mijn nieuwste harmonie gaf richting aan, sloeg links af bij het verkeerslicht en verdween in de richting van Main Street.

      ‘Kom je toetje eten,’ zei Sadie achter me, en ik schrok.

      De AA’s zeggen dat ALVA een afkorting is van nog iets anders: Alles Laten Vallen en Aftaaien.

3

Toen ik die avond in Neely Street terugkwam, zette ik de koptelefoon op en luisterde ik naar de nieuwste opnamen. Ik verwachtte alleen maar Russisch, maar deze keer kreeg ik ook Engels te horen. En spattende geluiden.

 

Marina: (Spreekt Russisch.)

Lee: ‘Ik kan niet, mama, ik zit met Junie in het bad!’

(Nog meer gespat en gelach – van Lee en de hoge gilletjes van de baby.)

Lee: ‘Mama, we hebben water op de vloer! Junie spát! Stoute meid!’

Marina: ‘Dweil op! Ik druk! Druk!’ (Maar ze lacht ook.)

Lee: ‘Ik kan niet, je moet de baby...’ (Russisch.)

Marina: (Spreekt Russisch – vittend en lachend tegelijk.)

(Nog meer gespat. Marina neuriet een popnummer van KLIF. Het klinkt mooi.)

Lee: ‘Mama, breng ons het speelgoed.’

Marina: ‘Da, da, je moet altijd het speelgoed.’

(Harde spatgeluiden. De deur van de badkamer zal nu helemaal openstaan.)

Marina: (Spreekt Russisch.)

Lee (pruilstemmetje van kleine jongen): ‘Mama, je bent ons rubberen balletje vergeten.’

(Grote plens – de baby gilt van pret.)

Marina: ‘Zo, alle speelgoed voor priens en prienses.’

(Gelach van alle drie – hun blijdschap geeft me een koud gevoel.)

Lee: ‘Mama, breng ons een (Russisch woord.) We hebben water in ons oor.’

Marina (lachend): ‘O mijn god, wat noe weer?’

 

Ik lag die avond nog lang wakker en dacht aan hen drieën. Eindelijk eens gelukkig, en waarom ook niet? 214 Neely stelde niet veel voor, maar het was een stapje omhoog. Misschien sliepen ze zelfs in hetzelfde bed. Misschien was June eindelijk eens blij in plaats van angstig.

      En nu lag er ook een vierde in bed. Het kind dat in Marina’s buik groeide.

4

De gebeurtenissen volgden elkaar sneller op, zoals ook in Derry het geval was geweest, alleen vloog de tijd nu naar 10 april toe in plaats van naar Halloween. Tot dan toe was ik op Al’s notities afgegaan, maar daar had ik nu steeds minder aan. Tot aan de moordaanslag op Walker gingen die notities bijna uitsluitend over Lees daden en bewegingen, en die winter gebeurde er veel meer in hun leven – vooral in dat van Marina.

      Ze had bijvoorbeeld eindelijk iemand gevonden met wie ze vriendschap sloot – niet een suikeroompje in spe als George Bouhe, maar een vrouw. Die heette Ruth Paine, en ze was een quaker. Spreekt Russisch, had Al laconiek genoteerd, in een andere stijl dan zijn eerdere notities. Ontmoet op feestje op 2 (??)/63. Ten tijde van de moord op Kennedy ging Marina bij Lee weg en woonde ze bij Ruth. En toen, alsof hij er pas later aan dacht: Lee heeft M-C in garage van Ruth opgeborgen. Verpakt in deken. Zei dat het gordijnrails waren.

      Met M-C bedoelde hij het Mannlicher-Carcano-geweer dat hij via een postorderbedrijf had gekocht en dat hij wilde gebruiken om generaal Walker te doden.

      Ik weet niet wie het feestje gaf waar Lee en Marina de Paines hadden ontmoet. Ik weet niet wie hen aan elkaar had voorgesteld. DeMohrenschildt? Bouhe? Waarschijnlijk een van tweeën, want in die tijd liepen de andere immigranten al met een wijde boog om de Oswalds heen. Het mannetje was een venijnige betweter, het vrouwtje een stootkussen dat god mocht weten hoeveel kansen had laten schieten om voorgoed bij hem weg te gaan.

      Ik weet wel dat Marina Oswalds mogelijke ontsnappingsluik op een regenachtige dag in het midden van maart in een Chevrolet stationcar – wit met rood – kwam aanrijden. Ze parkeerde bij de stoeprand en keek aarzelend om zich heen, alsof ze niet zeker wist of ze naar het juiste adres was gekomen. Ruth Paine was lang (zij het niet zo lang als Sadie) en pijnlijk mager. Haar min of meer bruine haar viel over haar hoge voorhoofd en kwam aan de achterkant omhoog, een stijl die haar niet flatteerde. Ze droeg een randloze bril op een neus vol sproeten. Toen ik door een kier in de gordijnen naar haar keek, leek ze me het soort vrouw dat zich verre hield van vlees en meeliep in Ban de Bom-demonstraties... en daarmee geef ik een vrij goed beeld van Ruth Paine, denk ik: een vrouw die new age was voordat new age cool was.

      Marina had blijkbaar naar haar uitgekeken, want ze kwam snel met de baby in haar armen over de buitentrap naar beneden, met een deken over Junes hoofd om haar tegen de motregen te beschermen. Ruth Paine glimlachte aarzelend en sprak zorgvuldig, met veel ruimte tussen de woorden. ‘Dag, mevrouw Oswald, ik ben Ruth Paine. Kunt u zich mij herinneren?’

      Da,’ zei Marina. ‘Ja.’ Toen voegde ze er iets in het Russisch aan toe. Ruth antwoordde in dezelfde taal... zij het haperend.

      Marina liet haar binnenkomen. Ik wachtte tot ik het kraken van hun voetstappen boven me hoorde en zette toen de koptelefoon op die met het afluisterapparaatje in de lamp verbonden was. Ik hoorde een gesprek in een mengeling van Engels en Russisch. Marina verbeterde Ruth nu en dan, soms met een lach. Ik verstond er wel iets van en wist nu waarom Ruth Paine was gekomen. Net als Paul Greg­ory wilde ze Russische les. Ik leidde uit hun vele gelach en steeds ongedwongener gesprek nog iets anders af: ze mochten elkaar graag.

      Ik was blij voor Marina. Als ik Oswald na zijn aanslag op generaal Walker doodde, zou newagevrouw Ruth Paine haar in huis nemen. Daar kon ik op hopen.

5

Ruth kwam maar twee keer voor haar lessen naar Neely Street. Daarna stapten Marina en June in de stationcar en reed Ruth met hen weg, waarschijnlijk naar haar huis in de (in elk geval voor Oak Cliff-begrippen) chique voorstad Irving. Dat adres stond niet in Al’s notities – hij interesseerde zich blijkbaar niet erg voor Marina’s omgang met Ruth, waarschijnlijk omdat hij Lee lang voordat het geweer in de garage van de Paines terechtkwam wilde doden – maar ik vond het in de telefoongids: 2515 West Fifth Street.

      Op een bewolkte middag in maart, ongeveer twee uur nadat Marina en Ruth waren vertrokken, verschenen Lee en George DeMohrenschildt in DeMohrenschildts auto. Lee haalde een bruine papieren zak tevoorschijn; op de zijkant stonden een sombrero en PEPINOS MEXICAANS ETEN. DeMohrenschildt had een sixpack Dos Equis. Ze liepen de buitentrap op, pratend en lachend. Met bonzend hart pakte ik de koptelefoon. Eerst hoorde ik niets, maar toen zette een van hen de lamp aan. Daarna was het net of ik bij hen in de kamer was: een onzichtbare derde.

      Alsjeblieft, ga nu niet samenzweren om Walker te vermoorden, dacht ik. Alsjeblieft, maak mijn werk niet moeilijker dan het al is.

      ‘Let maar niet op de rommel,’ zei Lee. ‘Ze doet tegenwoordig niet veel meer dan slapen, tv-kijken en over die vrouw vertellen aan wie ze lessen geeft.’

      DeMohrenschildt sprak een tijdje over de olieconcessies in Haïti die hij te pakken probeerde te krijgen. Hij moest niets hebben van het repressieve regime-Duvalier. ‘Aan het eind van de dag rijden er vrachtwagens over de markt en rapen ze de doden van de straat. In veel gevallen zijn het kinderen die van de honger zijn omgekomen.’

      ‘Castro en het Front zullen daar een eind aan maken,’ zei Lee grimmig.

      ‘Moge de voorzienigheid die dag snel naderbij brengen.’ Ze lieten flessen tegen elkaar tikken, waarschijnlijk om op die snelle voorzienigheid te toosten. ‘Hoe gaat het met je werk, kameraad? Waarom ben je daar vanmiddag niet?’

      Hij was niet op zijn werk, zei Lee, omdat hij thuis wilde zijn. Zo simpel lag het. Hij had gewoon uitgeklokt en was weggelopen. ‘Wat kunnen ze eraan doen? Ik ben de beste fototechnicus die de ouwe Bobby Stovall heeft, en dat weet hij. De voorman, hij heet (Ik kon de naam niet verstaan – Graff? Grafe?), zegt: ‘‘Speel nou niet steeds voor vakbondsleider, Lee.’’ Weet je wat ik dan doe? Ik zeg lachend ‘‘oké, svinojeh’’ en loop weg. Hij is een lul; dat weet iedereen.’

      Evengoed was duidelijk dat Lee gesteld was op zijn baan, al klaagde hij over de paternalistische houding van zijn baas en over het feit dat dienstjaren zwaarder wogen dan talent. Op een gegeven moment zei hij: ‘Weet je, in Minsk, waar het eerlijk toegaat, zou ik binnen een jaar de leiding van de zaak hebben.’

      ‘Dat weet ik, jongen – dat is volkomen duidelijk.’

      DeMohrenschildt bespeelde Lee. Hij jutte hem op. Daar was ik zeker van. En het stond me helemaal niet aan.

      ‘Heb je vanmorgen de krant gelezen?’ vroeg Lee.

      ‘Ik heb vanmorgen alleen maar telegrammen en memo’s gelezen. Daarom ben ik nu hier. Ik wilde even achter mijn bureau vandaan.’

      ‘Walker heeft het gedaan,’ zei Lee. ‘Hij heeft zich aangesloten bij de kruistocht van Hargis – of misschien is het Walkers kruistocht en heeft Hargis zich aangesloten. Dat kan ik niet nagaan. In elk geval komt er die verrekte Midnight Ride. Die twee imbecielen gaan een tournee door het hele zuiden maken om overal te verkondigen dat de NAACP een communistische dekmantel is. Ze draaien de integratie en het kiesrecht twintig jaar terug.’ De NAACP was een burgerrechtenbeweging die rechten voor zwarten nastreefde.

      ‘Natuurlijk! En ze kweken haat. Hoe lang duurt het nog voordat de bloedbaden beginnen?’

      ‘Of voordat iemand Ralph Abernathy en dr. King doodschiet?’

      ‘Natúúrlijk wordt King doodgeschoten,’ zei DeMohrenschildt bijna lachend. Ik stond op en drukte mijn koptelefoon strak tegen de zijkanten van mijn hoofd, terwijl het zweet over mijn gezicht liep. Dit was gevaarlijk terrein – op de rand van de samenzwering. ‘Dat is een kwestie van tijd.’

      Een van hen gebruikte de kerksleutel om weer een flesje Mexicaans bier open te trekken, en Lee zei: ‘Iemand moet die twee schoften tegenhouden.’

      ‘Je moet onze generaal Walker geen imbeciel noemen,’ zei DeMohrenschildt op belerende toon. ‘Hargis misschien wel. Hargis is een schertsfiguur. Het schijnt dat hij – zoals veel lieden van zijn slag – een man met vreemde seksuele voorkeuren is, iemand die ’s morgens in de kut van een klein meisje zit en ’s middags in de reet van een kleine jongen.’

      ‘Man, dat is zíék!’ Lees stem sloeg bij het laatste woord over alsof hij de baard in de keel had. Toen lachte hij.

      ‘Maar Walker... Nou, dat is heel andere koek. Hij is een vooraanstaande figuur in de John Birch Society...’

      ‘Die antisemitische fascisten!’

      ‘... en ik kan me voorstellen dat hij binnen niet al te lange tijd de leiding van die organisatie heeft. Als hij het vertrouwen en de instemming van de andere rechtse idiotengroepen krijgt, probeert hij misschien zelfs weer tot iets gekozen te worden... maar deze keer niet tot gouverneur van Texas. Ik denk dat hij de lat hoger legt. De Senaat? Misschien. Of zelfs het Witte Huis?’

      ‘Dat zal nooit gebeuren.’ Maar Lee klonk onzeker.

      ‘Het zal waarschíjnlijk niet gebeuren,’ verbeterde DeMohrenschildt. ‘Maar de Amerikaanse bourgeoisie is er handig in om uit naam van populisme tot fascisme over te gaan. En je moet de macht van de televisie ook niet onderschatten. Zonder televisie zou Kennedy nooit van Nixon hebben gewonnen.’

      ‘Kennedy en zijn ijzeren vuist,’ zei Lee. Eerder had hij blijk gegeven van goedkeuring voor de huidige president, maar daar was nu niets meer van over. ‘Hij zal niet rusten zolang Fidel op Batista’s wc zit te schijten.’

      ‘En blank Amerika is doodsbang bij het idee dat rassengelijkheid ooit de wet wordt.’

      ‘Nikker, nikker, nikker!’ barstte Lee uit, met een razernij alsof hij in doodsnood verkeerde. ‘Dat hoor ik de hele dag op mijn werk!’

      ‘Ongetwijfeld. Als de Morning News het over ‘‘Texas vol vaart’’ heeft, bedoelen ze ‘‘Texas vol haat’’. En de mensen luisteren! Voor iemand als Walker – een oorlogsheld als Walker – is een malloot als Hargis alleen maar een stapsteen. Zoals Hindenburg alleen maar een stapsteen voor Hitler was. Als Walker de juiste public relations-mensen om zich heen heeft om zijn scherpe kantjes weg te poetsen, kan hij het ver brengen. Weet je wat ik denk? Dat de man die generaal Edwin Walker, de vuile racist, uit de weg ruimt de samenleving een dienst zou bewijzen.’

      Ik liet me in een stoel naast de tafel met de draaiende bandrecorder zakken.

      ‘Als je echt gelooft...’ begon Lee, en toen was er een harde zoemtoon te horen waardoor ik de koptelefoon van mijn hoofd rukte. Er waren boven me geen kreten van schrik of verontwaardiging te horen, er was geen snelle beweging van voeten, en dus mocht ik aannemen – tenzij ze enorm goed konden improviseren – dat het afluisterapparaatje in de lamp niet ontdekt was. Ik zette de koptelefoon weer op. Niets. Ik probeerde de richtmicrofoon; ik ging op een stoel staan en hield het tupperwarekommetje bijna tegen het plafond. Nu kon ik Lee horen praten en DeMohrenschildt nu en dan horen antwoorden, maar ik verstond niet wat ze zeiden.

      Mijn oor in de woning van de Oswalds was doof geworden.

      Het verleden is weerbarstig.

      Na nog eens tien minuten van praten – misschien over politiek, misschien over irritante echtgenotes, misschien over plannen om generaal Edwin Walker te vermoorden – liep DeMohrenschildt vlug de buitentrap af en reed weg.

      Lees voetstappen waren boven me te horen – klomp, klot, klomp. Ik volgde ze naar mijn slaapkamer en richtte de microfoon op de plaats waar ze ophielden. Niets... niets... en toen het zwakke maar onmiskenbare geluid van snurken. Toen Ruth Paine twee uur later Marina en June afzette, sliep Lee nog de slaap van Dos Equis. Marina maakte hem niet wakker. Ik zou dat gifkikkertje ook niet wakker hebben gemaakt.

6

Oswald ging na die dag wel vaker niet naar zijn werk. Als Marina het al wist, dan kon het haar niet schelen. Misschien merkte ze het niet eens. Ze werd helemaal in beslag genomen door haar nieuwe vriendin Ruth. Oswald sloeg haar wat minder vaak, niet omdat de sfeer in huis was verbeterd, maar omdat Lee bijna even vaak niet thuis was als zij. Hij nam regelmatig zijn camera mee, een Imperial Reflex. Dankzij Al’s notities wist ik waar hij heen ging en wat hij deed.

      Op een dag sprong ik, nadat hij naar de bushalte was vertrokken, in mijn auto en reed naar Oak Lawn Avenue. Ik wilde daar eerder zijn dan Lees bus, en dat lukte me. Met gemak. Er waren veel schuine parkeerplekken aan weerskanten van Oak Lawn, maar mijn rode Chevrolet met zijn grote staartvinnen was opvallend en ik wilde niet riskeren dat Lee hem zag. Ik zette hem om de hoek in Wycliff Avenue, op het parkeerterrein van een Alpha Beta-supermarkt. Vervolgens liep ik naar Turtle Creek Boulevard. De huizen daar waren neohaciënda’s met boogpoorten en stucwerk op de muren. Er waren oprijlanen met palmen, grote gazons en zelfs een paar fonteinen.

      Voor 4011 was een slanke man (die een opvallende gelijkenis met de cowboyacteur Randolph Scott vertoonde) met een grasmaaier aan het werk. Edwin Walker zag me naar hem kijken en salueerde even vanaf de zijkant van zijn voorhoofd. Ik beantwoordde het gebaar. Lee Oswalds doelwit ging verder met maaien en ik liep door.

7

De straten langs het blok in Dallas waarvoor ik me interesseerde, waren Turtle Creek Boulevard (waar de generaal woonde), Wycliff Avenue (waar ik had geparkeerd), Avondale Avenue (waar ik heen liep nadat ik Walkers groet had beantwoord) en Oak Lawn Avenue, een straat met kleine winkels die achter het huis van de generaal langs leidde. Ik interesseerde me voor Oak Lawn, want daar zou Lee op de avond van 10 april langs gaan om bij Walkers huis te komen. Hij zou die straat ook als vluchtroute gebruiken.

      Ik stond voor Texas Schoenen & Laarzen, met de kraag van mijn spijkerjasje omhoog en mijn handen diep in mijn zakken. Ongeveer drie minuten nadat ik die positie had ingenomen, stopte de bus op de hoek van Oak Lawn Avenue en Wycliff Avenue. Twee vrouwen met boodschappentassen stapten meteen uit toen de deuren opensprongen. Vervolgens stapte Lee het trottoir op. Hij had een bruine papieren zak bij zich, alsof hij naar zijn werk ging en zijn lunchpakket in zijn hand had.

      Er stond een grote stenen kerk op de hoek. Lee slenterde naar het ijzeren hek dat er voorlangs liep, las het mededelingenbord, haalde een blocnote uit zijn zak en noteerde iets. Daarna liep hij in mijn richting; onder het lopen stopte hij de blocnote weer in zijn zak. Dat had ik niet verwacht. Al had geloofd dat Lee zijn geweer bij de spoorweg aan de andere kant van Oak Lawn Avenue zou verbergen, op bijna een kilometer afstand. Maar misschien had Al het mis, want Lee keek niet eens in die richting. Hij was zeventig of tachtig meter bij me vandaan en kwam snel dichterbij.

      Hij ziet me en dan spreekt hij me aan, dacht ik. Dan zegt hij: ‘Ben jij niet de man die beneden ons woont? Wat doe je hier?’ In dat geval zou de toekomst afbuigen in een nieuwe richting. Dat was niet goed. Het was zelfs vreselijk.

      Terwijl ik naar de schoenen en laarzen in de etalage keek, stond het zweet in mijn nek en rolde het over mijn rug. Toen ik eindelijk even naar links durfde te kijken, was Lee weg. Het leek wel een verdwijntruc.

      Ik slenterde de straat door. Ik wenste dat ik een pet had opgezet, misschien zelfs een zonnebril – waarom had ik dat niet gedaan? Wat voor klungel van een geheim agent was ik eigenlijk?

      Ongeveer halverwege het blok kwam ik bij een cafetaria met een bord in de etalage: DE HELE DAG ONTBIJT. Lee zat niet binnen. Voorbij de cafetaria kwam een steegje op de straat uit. Ik liep er langzaam voorbij, keek naar rechts en zag hem. Hij stond met zijn rug naar me toe. Hij had zijn camera uit de papieren zak gehaald, maar hij maakte er geen foto’s mee, tenminste nog niet. Hij bekeek vuilnisbakken. Hij trok de deksels eraf, keek erin en legde de deksels terug.

      Elk bot in mijn lichaam – en daarmee bedoel ik eigenlijk elk spoortje van instinct in mijn hersenen, denk ik – drong er bij mij op aan door te lopen voordat hij zich omdraaide en me zag, maar ik was zo gefascineerd dat ik nog even bleef staan. Dat zouden de meeste mensen hebben gedaan, denk ik. Want hoe vaak zijn we in de gelegenheid om iemand te zien die bezig is een koelbloedige moord voor te bereiden?

      Hij liep een beetje verder het steegje in en bleef bij een ronde ijzeren plaat in een lijst van beton staan. Hij probeerde hem op te tillen. Dat lukte niet.

      Het steegje was onverhard en er zaten lelijke kuilen in. Het was ongeveer tweehonderd meter lang en op de helft maakte het draadgazen hek langs de rommelige achtertuinen en braakliggende percelen plaats voor hoge houten schuttingen, begroeid met klimop dat er na een koude, grauwe winter allesbehalve vitaal uitzag. Lee duwde die klimop ergens opzij en probeerde een plank. Die liet zich naar buiten draaien en hij tuurde door het gat.

      Die gezegden over omeletten die je alleen kunt maken als je eieren breekt, zijn allemaal heel mooi en aardig, maar ik vond dat ik nu genoeg had geriskeerd. Ik liep door. Aan het eind van het blok bleef ik bij de kerk staan die Lees belangstelling had gewekt. Het was de Oak Lawn-kerk van de Heiligen der Laatste Dagen. Volgens het mededelingenbord was er elke zondagmorgen een dienst en was er elke woensdagavond om zeven uur een speciale dienst voor nieuwkomers, gevolgd door een uur van gezellig samenzijn. Er zouden dan verfrissingen worden verstrekt.

      10 april was een woensdag, en Lees plan (vooropgesteld dat het niet DeMohrenschildts plan was) leek me nu duidelijk genoeg: het geweer van tevoren in het steegje verstoppen en wachten tot de nieuwkomerdienst – en het gezellig samenzijn natuurlijk – voorbij waren. Hij zou de kerkgangers horen als ze naar buiten kwamen en lachend en pratend op weg naar de bushalte gingen. Lee zou de generaal doodschieten, het geweer weer achter de losse plank verbergen (dus niet bij het spoor) en zich dan onder de kerkgangers begeven. Als de volgende bus kwam, zou hij weg zijn.

      Ik keek net op tijd naar rechts om Lee uit het steegje te zien komen. De camera zat weer in de papieren zak. Hij liep naar de bushalte en leunde tegen de lantaarnpaal. Een man kwam naar hem toe en vroeg hem iets. Algauw waren ze met elkaar in gesprek. Misschien maakte hij een praatje met een vreemde; of zou dit ook een vriend van DeMohrenschildt zijn? Gewoon iemand op straat of een medesamenzweerder? Misschien zelfs de befaamde Onbekende Schutter die volgens de aanhangers van complottheorieën achter het met gras begroeide heuveltje bij Dealy Plaza op de loer had gelegen toen Kennedy’s colonne eraan kwam? Ik zei tegen mezelf dat het krankzinnig was. Waarschijnlijk was het dat ook, maar je kon het nooit zeker weten. Dat was nou juist het probleem.

      Ik kon niets met zekerheid weten, niet totdat ik met mijn eigen ogen zag dat Oswald op 10 april alleen was. Zelfs dat zou niet al mijn twijfels wegnemen, maar het was genoeg om verder te gaan.

      Genoeg om Junies vader te doden.

      De bus kwam grommend tot stilstand. Geheim Agent X-19 – alias Lee Harvey Oswald, de illustere marxist die zijn vrouw sloeg – stapte in. Toen de bus uit het zicht was verdwenen, keerde ik naar het steegje terug en liep ik tot het eind. Daar ging het over in een grote, niet omheinde achtertuin. Naast een aardgasinstallatie stond een Chevrolet Biscayne model ’57 of ’58 geparkeerd. Een barbecuepan stond op een driepoot. Voorbij de barbecue verhief zich de achterkant van een groot donkerbruin huis. Het huis van de generaal.

      Ik keek omlaag en zag een vers sleepspoor in de aarde. Aan het eind daarvan stond een vuilnisbak. Ik had Lee de vuilnisbak niet zien verplaatsen, maar ik wist dat hij dat had gedaan. Op de avond van de tiende wilde hij de loop van zijn geweer erop laten rusten.

8

Op maandag 25 maart kwam Lee met een lang pakket in bruin papier door Neely Street gelopen. Ik tuurde door een kleine kier tussen de gordijnen en zag de woorden AANGETEKEND en VERZEKERD in grote rode letters op het pak staan. Voor het eerst vond ik dat hij een steelse, nerveuze indruk maakte en naar zijn omgeving keek, en dus niet alleen naar het spookachtige interieur van zijn eigen hoofd. Ik wist wat er in het pak zat: een 6,5 millimeter Carcano-geweer, compleet met vizier, gekocht bij Klein Sportartikelen in Chicago. Vijf minuten nadat hij de buitentrap naar de eerste verdieping had beklommen, hing het geweer dat Lee zou gebruiken om de geschiedenis te veranderen in een kast boven mijn hoofd. Zes dagen later maakte Marina de beroemde foto’s van hem met dat geweer vlak voor het raam van mijn huiskamer, maar ik zag het niet. Dat was op een zondag, en toen was ik in Jodie. Nu 10 april dichterbij kwam, waren die weekends met Sadie het belangrijkste, het dierbaarste, in mijn leven geworden.

9

Ik werd met een schok wakker, want ik hoorde iemand zachtjes ‘Nog niet te laat’ mompelen. Ik besefte dat ik het zelf was en hield mijn mond.

      Sadie mompelde een gesmoord protest en draaide zich om in bed. Het vertrouwde piepen van de springveren bracht me terug naar de plaats en tijd van de realiteit: de Candlewood Bungalows, 5 april 1963. Ik tastte naar mijn horloge op het nachtkastje, kreeg het te pakken en keek naar de lichtgevende wijzers. Het was kwart over twee. Dat betekende dat het 6 april was.

      Nog niet te laat.

      Niet te laat waarvoor? Om me terug te trekken, om de zaak mooi met rust te laten? Of lelijk met rust, als ik eerlijk tegen mezelf was? Het idee om me terug te trekken was aanlokkelijk. Als ik doorging, en het ging mis, dan zou dit wel eens mijn laatste nacht met Sadie kunnen zijn. Voor altijd.

      Zelfs als je hem moet vermoorden, hoef je dat niet meteen te doen.

      Dat was waar. Oswald zou na de mislukte moordaanslag op de generaal een tijdje in New Orleans gaan wonen – weer in een woning van niks, waar ik al was geweest – maar dat zou hij pas na twee weken doen. Dat zou me genoeg tijd geven om zijn klok stil te zetten. Niettemin had ik het gevoel dat het fout zou zijn om erg lang te wachten. Ik kon wel redenen bedenken om te blijven wachten. De beste daarvan lag naast me in dit bed: lang, mooi en soepel naakt. Misschien was ook zij een valkuil van het weerbarstige verleden, maar dat deed er niet toe, want ik hield van haar. En ik kon me maar al te duidelijk een scenario voorstellen waarin ik na de moord op Oswald zou moeten vluchten. Waarheen? Terug naar Maine natuurlijk. In de hoop dat ik de politie lang genoeg voor kon blijven om bij het konijnenhol te komen en naar een toekomst te ontsnappen waarin Sadie Dunhill... eh... ongeveer tachtig jaar oud zou zijn. Als ze dan nog leefde. Gezien de vele sigaretten die ze rookte zag ik het somber in.

      Ik stond op en liep naar het raam. In dit weekend in het vroege voorjaar waren maar enkele bungalows bezet. Daarachter stond een met modder of mest bespatte pick-uptruck met een laadbak vol boerengerei. Een Indian-motor met zijspan. Twee stationcars. En een tweekleurige Plymouth Fury. De maan verdween telkens achter dunne wolken, en in dat onregelmatige licht kon ik de kleur van de onderste helft van de auto niet onderscheiden, maar ik kon ernaar raden.

      Ik trok mijn broek, hemd en schoenen aan. Toen glipte ik de bungalow uit en liep over de binnenplaats. De kille lucht vrat in mijn huid, die nog warm was van het bed, maar ik voelde het nauwelijks. Ja, de auto was een Fury, en ja, hij was wit met rood, maar deze kwam niet uit Maine of Arkansas, maar uit Oklahoma, en op de sticker op de achterruit stond HUP SOONERS. Ik keek naar binnen en zag studieboeken. Een of andere student die misschien in de voorjaarsvakantie op weg naar het zuiden was om zijn ouders te bezoeken. Of een paar geile docenten die gebruikmaakten van het tolerante gastenbeleid van Candlewood.

      Opnieuw was de tinkeling van het verleden weliswaar een klein beetje vals, maar toch in harmonie met zichzelf. Ik raakte de kofferbak aan zoals ik in Lisbon Falls had gedaan en keerde naar de bungalow terug. Sadie had het laken tot aan haar middel weggeschoven, en toen ik binnenkwam, werd ze wakker van de koele luchtstroom. Ze ging met het laken over haar borsten zitten en liet het vallen toen ze zag dat ik het was.

      ‘Kun je niet slapen, schat?’

      ‘Ik had een nare droom en ging naar buiten om een luchtje te scheppen.’

      ‘Waar ging het over?’

      Ik maakte de knoopjes van mijn spijkerbroek los en schopte mijn loafers uit. ‘Dat weet ik niet meer.’

      ‘Probeer het eens. Mijn moeder zei altijd dat je dromen niet uitkomen als je ze beschrijft.’

      Met alleen mijn hemd aan stapte ik in bed. ‘Míjn moeder zei altijd dat ze niet uitkomen als je je schatje kust.’

      ‘Zei ze dat echt?’

      ‘Nee.’

      ‘Nou,’ zei ze peinzend. ‘Het zou kunnen. Laten we het proberen.’

      We probeerden het.

      Van het een kwam het ander.

10

Na afloop stak ze een sigaret op. Ik lag naar de rook te kijken die opsteeg en blauw werd in het maanlicht dat van tijd tot tijd tussen de half dichte gordijnen door viel. In Neely Street zou ik de gordijnen nooit zo ver openlaten, dacht ik. In Neely Street, in mijn andere leven, ben ik altijd alleen, maar let ik er toch goed op dat ik ze helemaal dichtdoe. Dat wil zeggen, behalve wanneer ik kijk. Wanneer ik loer.

      Op dat moment vond ik mezelf niet zo aardig.

      ‘George?’

      Ik zuchtte. ‘Zo heet ik niet.’

      ‘Dat weet ik.’

      Ik keek haar aan. Ze inhaleerde diep, zonder enig schuldgevoel, zoals rokers deden in het Land van Langgeleden. ‘Ik beschik niet over voorkennis, als je dat denkt,’ zei ze, ‘maar het is logisch. De rest van je verleden is ook verzonnen. En ik ben er blij om. Ik houd niet zoveel van George. Het is nogal... welk woord gebruik je soms? Nogal duf.’

      ‘Wat zou je zeggen van ‘‘Jake’’?’

      ‘Van Jacob?’

      ‘Ja.’

      ‘Dat bevalt me wel.’ Ze keek me aan. ‘In de Bijbel vocht Jacob met een engel. En jij levert ook een gevecht. Nietwaar?’

      ‘Misschien wel, maar niet met een engel.’ Hoewel Lee Oswald ook als duivel niet veel voorstelde. Dan zag ik George DeMohrenschildt eerder in de duivelrol. In de Bijbel is Satan een verleider die het aanbod doet en zich daarna afzijdig houdt. Ik hoopte dat DeMohrenschildt ook zo was.

      Sadie drukte haar sigaret uit. Ze sprak met kalme stem, maar haar ogen waren donker. ‘Kun je gewond raken?’

      ‘Misschien.’

      ‘Ga je weg? Want als je weg moet gaan, weet ik niet of ik het wel kan verdragen. Toen ik in Reno was, zou ik nog liever zijn doodgegaan dan dat ik het zou hebben toegegeven, maar het was een nachtmerrie. Als ik je voorgoed zou kwijtraken...’ Ze schudde langzaam haar hoofd. ‘Nee, ik weet niet of ik dat zou kunnen verdragen.’

      ‘Ik wil met je trouwen,’ zei ik.

      ‘Mijn god,’ zei ze zachtjes. ‘Net nu ik het gevoel kreeg dat het nooit zou gebeuren, spreekt Jake-alias-George de woorden uit.’

      ‘Niet meteen, maar als het volgende week gaat zoals ik hoop dat het gaat... wil je dan?’

      ‘Natuurlijk. Maar dan moet ik wel een klein vraagje stellen.’

      ‘Of ik vrijgezel ben? Juridisch vrijgezel? Wil je dat weten?’

      Ze knikte.

      ‘Ja, dat ben ik,’ zei ik.

      Ze slaakte een komische zucht en grijnsde als een tiener. Toen ontnuchterde ze. ‘Kan ik je helpen? Laat me je helpen.’

      Die gedachte joeg een rilling door me heen, en blijkbaar zag ze dat. Haar onderlip gleed haar mond in. Ze hield hem met haar tanden tegen. ‘Dus zo erg is het,’ zei ze peinzend.

      ‘Laten we het zo stellen: ik ben momenteel dicht bij een grote machine vol scherpe tanden, en die machine draait op volle toeren. Ik wil jou niet naast me hebben als ik daaraan ga sleutelen.’

      ‘Wanneer is het?’ vroeg ze. ‘Je... hoe zeggen ze dat... je afspraak met het lot?’

      ‘Dat staat nog niet vast.’ Ik had het gevoel dat ik al te veel had gezegd, maar omdat ik al zo ver was gegaan, besloot ik nog een beetje verder te gaan. ‘Er gaat woensdagavond iets gebeuren. Iets waarvan ik getuige moet zijn. Daarna neem ik een beslissing.’

      ‘Kan ik je echt niet helpen?’

      ‘Nee, ik denk van niet, schat.’

      ‘Als blijkt dat ik...’

      ‘Dank je,’ zei ik. ‘Dat stel ik op prijs. En je wilt echt met me trouwen?’

      ‘Nu ik weet dat je Jake heet? Natuurlijk.’

11

Op maandagmorgen om een uur of tien stopte de Oldsmobile voor het huis en ging Marina weg met Ruth Paine. Ik had zelf ook een boodschap te doen en wilde net de woning verlaten toen ik voetstappen over de buitentrap naar beneden hoorde komen. Het was Lee, met een bleek en grimmig gezicht. Zijn haar zat in de war en zijn gezicht was bespikkeld door een lelijke aanval van post-adolescente puistjes. Hij droeg een spijkerbroek en een absurde regenjas die om zijn schenen hing. Hij liep met één arm over zijn borst, alsof zijn ribben pijn deden.

      Of alsof hij iets onder zijn jas had. Voor de aanslag stelde Lee ergens bij Love Field het vizier in, had Al geschreven. Het kon me niet schelen waar hij het vizier instelde. Ik maakte me er druk om dat het maar heel weinig had gescheeld of we hadden oog in oog gestaan. Ik was zo nonchalant geweest om te veronderstellen dat zijn vertrek naar zijn werk me was ontgaan, en...

      Maar waarom wás hij op maandagochtend niet op zijn werk?

      Ik zette die vraag uit mijn hoofd en ging met mijn aktetas naar buiten. Daarin zaten de roman die nooit zou worden afgemaakt, Al’s notities en het werk in uitvoering dat mijn avonturen in het Land van Langgeleden beschreef.

      Als Lee op de avond van 10 april niet alleen was, zou ik misschien worden gezien en gedood door een van zijn medesamenzweerders, misschien door DeMohrenschildt zelf. Die kans leek me nog steeds klein, maar de kans was wel groot dat ik zou moeten vluchten nadat ik Oswald had gedood. En de kans dat ik zou worden opgepakt voor moord was ook groot. Ik wilde niet dat iemand – bijvoorbeeld de politie – Al’s notities of mijn memoires vond als een van die dingen gebeurde.

      Op die achtste april was het vooral belangrijk voor me dat ik mijn papieren uit de woning weg kreeg, ver weg van de verwarde en agressieve man die boven me woonde. Ik reed naar de First Corn Bank of Dallas en was niet verbaasd toen de bankemployé sprekend leek op de bankmedewerker van de Hometown Trust die me in Lisbon Falls had geholpen. De man heette Richard Link in plaats van Gregory Dusen, maar evengoed vertoonde hij een griezelige gelijkenis met de vroegere Cubaanse bandleider Xavier Cugat.

      Ik informeerde naar kluisjes, en even later lagen de manuscripten in kluisje 775. Ik reed naar Neely Street terug en raakte even in paniek toen ik die verrekte sleutel van het kluisje niet kon vinden.

      Rustig, zei ik tegen mezelf. Hij zit ergens in je zak, en ook als dat niet zo is, zal je nieuwe vriend Richard Link je met het grootste genoegen een duplicaat geven. Dat kost je niet meer dan een dollar.

      Alsof die gedachte hem had opgeroepen, vond ik de sleutel diep in een hoek van mijn zak, onder mijn wisselgeld. Ik deed hem aan mijn sleutelring, waar hij veilig zou zijn. Als ik naar het konijnenhol terug moest vluchten en na een terugkeer naar het heden weer in het verleden kwam, zou ik hem nog hebben... al zou alles wat in de afgelopen vierenhalf jaar was gebeurd ongedaan zijn gemaakt. De manuscripten die nu in het kluisje lagen, zouden in de tijd verloren zijn gegaan. Waarschijnlijk was dat goed nieuws.

      Het slechte nieuws was dat ook Sadie verloren zou zijn gegaan.