27

1

17 november 1963 (zondag):

      Sadie wilde na het eten de afwas doen, maar ik zei dat ze in plaats daarvan haar koffer moest pakken. Die was klein en blauw, met ronde hoeken. Ik vond hem net iets uit de kast van Barbie.

      ‘Je knie...’

      ‘Mijn knie kan wel tegen een paar vuile borden. Je moet nu gaan, als je een hele nacht wilt slapen.’

      Tien minuten later was de afwas gedaan en zagen mijn vingertoppen eruit als gedroogde pruimen. Sadie stond in de deuropening. Met haar koffertje in haar handen en de krullen van haar haar om haar gezicht was ze in mijn ogen mooier dan ooit.

      ‘Jake? Vertel me één goed ding over de toekomst.’

      Er kwamen maar verrassend weinig dingen bij me op. Mobiele telefoons? Nee. Zelfmoordterroristen? Waarschijnlijk niet. Smeltende ijsbergen? Misschien een andere keer.

      Toen grijnsde ik. ‘Ik geef je er twee voor de prijs van één. De Koude Oorlog is voorbij en de president is zwart.’

      Ze glimlachte vaag, maar zag toen dat ik geen grapje maakte. Haar mond viel open. ‘Bedoel je dat er een néger in het Witte Huis zit?’

      ‘Jazeker. Al hebben zulke mensen in mijn tijd liever dat je hen Afrikaans-Amerikanen noemt.’

      ‘Meen je dat?’

      ‘Nou en of.’

      ‘O mijn god.’

      ‘Dat zeiden een heleboel mensen ook op de dag na de verkiezingen.’

      ‘Doet hij... doet hij het goed?’

      ‘De meningen lopen uiteen. Als je het mij vraagt, doet hij het zo goed als je zou kunnen verwachten, gezien de complexe problemen waarmee hij te maken heeft.’

      ‘Nu ik dat heb gehoord, ga ik maar eens naar Jodie terug.’ Ze lachte vaag. ‘Dizzy en wel.’

      Ze liep over de hellingbaan naar buiten, zette haar koffer in het vakje dat als kofferbak van haar kever fungeerde en wierp me een handkus toe. Ze wilde al instappen, maar zo kon ik haar niet laten gaan. Ik kon niet rennen – dokter Perry zei dat ik daar nog acht maanden op moest wachten, misschien zelfs een jaar – maar strompelde zo vlug mogelijk naar buiten.

      ‘Wacht, Sadie, wacht even!’

      Buurman Kenopensky zat nog in zijn rolstoel, verpakt in een dikke jas en met zijn op batterijen draaiende Motorola op zijn schoot. Op het trottoir liep Norma Whitten langzaam naar de brievenbus op de hoek. Ze had twee houten stokken en gebruikte ze meer als skistokken dan als krukken. Ze draaide zich om, zwaaide naar ons en probeerde de verstijfde kant van haar gezicht tot een glimlach te plooien.

      In de schemering keek Sadie me vragend aan.

      ‘Ik wilde je nog iets vertellen,’ zei ik. ‘Ik wilde je vertellen dat je het allerbeste bent wat mij ooit is overkomen.’

      Ze lachte en omhelsde me. ‘Insgelijks, waarde heer.’

      We kusten een hele tijd en zouden dat misschien nog langer hebben gedaan als we rechts van ons geen droog klapgeluid hadden gehoord. Meneer Kenopensky applaudisseerde.

      Sadie trok zich los, maar pakte me bij mijn polsen vast. ‘Je belt me toch? Je geeft me... hoe zeg je dat toch? Updates?’

      ‘Ja, en dat zal ik doen.’ Ik was helemaal niet van plan haar updates te geven. En Deke en de politie ook niet.

      ‘Want je kunt dit niet in je eentje, Jake. Je bent te zwak.’

      ‘Dat weet ik,’ zei ik. Terwijl ik dacht: hopelijk niet. ‘Bel me, dan weet ik dat je veilig terug bent.’

      Toen haar kever om de hoek verdween, zei meneer Kenopensky: ‘Gedraag je maar netjes, Amberson. Dat is er eentje om niet te laten schieten.’

      ‘Dat weet ik.’ Ik bleef lang genoeg aan het eind van het pad staan om er zeker van te zijn dat mevrouw Whitten van de brievenbus terugkwam zonder te vallen.

      Ze redde het.

      Ik ging weer naar binnen.

2

Eerst pakte ik mijn sleutelring van het dressoir en bekeek ik de sleutels een voor een. Het verbaasde me dat Sadie ze nooit aan me had laten zien om na te gaan of ze herinneringen bij me wakker riepen... maar natuurlijk kon ze niet aan alles denken. Het waren er twaalf. Van de meeste wist ik niet waarvoor ze dienden, al was ik er vrij zeker van dat de Schlage bij de voordeur hoorde van mijn huis in... was het Sabattus? Ik dacht dat het zo was, maar ik wist het niet zeker.

      Er zat ook een klein sleuteltje aan de ring. Daarop stonden FC en 775. Het was de sleutel van een bankkluisje, maar wat was de bank? De First Commercial? Dat klonk bankachtig, maar toch was dat niet de naam.

      Ik sloot mijn ogen en keek in het donker. Ik wachtte en was er bijna zeker van dat het zou komen... en dat gebeurde ook. Ik zag een chequeboek met een omslag van imitatie-alligatorleer. Ik zag me het openklappen. Dit was verrassend gemakkelijk. Op de bovenste cheque stond niet alleen mijn naam uit het Land van Langgeleden maar ook mijn laatste officiële adres in dat land:

 

214 W. Neely St. Appartement 1

Dallas, Texas

 

En ik dacht: Oswald. De moordenaar heet Oswald Rabbit.

      Nee, natuurlijk niet. Hij was een mens, geen tekenfilmfiguur. Maar het zat er dichtbij.

      ‘Ik kom op je af, meneer Rabbit,’ zei ik. ‘Ik kom toch nog.’

3

De telefoon ging kort voor halftien. Sadie was veilig thuis. ‘Er is je zeker niets te binnen geschoten, hè? Ik weet dat ik lastig ben.’

      ‘Niets. En als er iets is wat je niet bent, is het lastig.’ En als er ergens een plaats was waar ze niet zou komen, dan was het de wereld van Oswald Rabbit, als het aan mij lag. Om nog maar te zwijgen van zijn vrouw, die misschien Mary heette maar misschien ook niet, en zijn dochtertje, van wie ik zeker wist dat ze April heette.

      ‘Je nam me in de maling toen je zei dat er een neger in het Witte Huis zat, hè?’

      Ik glimlachte. ‘Wacht maar af. Dan zie je het zelf.’

4

18 november 1963 (maandag):

      De wijkverpleegsters, de een oud en ontzagwekkend, de ander jong en leuk om te zien, kwamen om precies negen uur ’s morgens. Ze deden hun werk. Toen de oudste vond dat ik genoeg had gekreund en mijn gezicht genoeg van pijn had vertrokken, gaf ze me een papieren envelop met twee pillen erin. ‘Pijn.’

      ‘Ik geloof echt niet...’

      ‘Neem ze in,’ zei ze – een vrouw van weinig woorden. ‘Gratis.’

      Ik stopte ze in mijn mond, nam ze in mijn wang, slikte water door en excuseerde me om naar het toilet te gaan. Daar spuwde ik ze uit.

      Toen ik naar de keuken terugkwam, zei de oudste zuster: ‘U gaat goed vooruit. Maar niet overdrijven.’

      ‘Absoluut niet.’

      ‘Hebt u ze te pakken gekregen?’

      ‘Pardon?’

      ‘De rotzakken die u in elkaar hebben geslagen.’

      ‘Eh... nog niet.’

      ‘Doet u iets wat u niet zou moeten doen?’

      Ik keek haar met mijn breedste glimlach aan, de glimlach waarvan Christy altijd had gezegd dat hij me op een spelshowpresentator aan de crack liet lijken. ‘Niet dat ik me herinner.’

5

Dokter Ellerton kwam lunchen. Hij bracht reusachtige rosbiefsandwiches mee, en knapperige frieten die dropen van het vet, en ook de milkshakes die hij had beloofd. Ik at zoveel als ik kon, en dat was veel. Mijn eetlust kwam terug.

      ‘Mike had het erover om weer een variétéshow op te voeren,’ zei hij. ‘Ditmaal voor jou. Uiteindelijk kreeg het gezond verstand de overhand. Een klein stadje kan maar een bepaalde hoeveelheid geven.’ Hij stak een sigaret aan, liet de lucifer in de asbak op de tafel vallen en inhaleerde met smaak. ‘Is er een kans dat de politie de schurken die je dit hebben aangedaan te pakken krijgt? Heb je daar iets over gehoord?’

      ‘Nee, en ik betwijfel het. Ze hebben mijn portefeuille geroofd en zijn ervandoor gegaan.’

      ‘Wat deed je eigenlijk aan die kant van Dallas? Het is niet bepaald de societywijk.’

      Nou, blijkbaar woonde ik daar.

      ‘Dat weet ik niet meer. Misschien was ik bij iemand op bezoek.’

      ‘Krijg je genoeg rust? Ontzie je je knie wel genoeg?’

      ‘Ja.’ Al vermoedde ik dat ik binnenkort heel veel van die knie zou vergen.

      ‘Val je nog steeds opeens in slaap?’

      ‘Dat gaat al veel beter.’

      ‘Geweldig. Ik denk...’

      De telefoon ging. ‘Dat zal Sadie zijn,’ zei ik. ‘Ze belt als ze lunchpauze heeft.’

      ‘Ik moet er toch al vandoor. Het doet me goed dat je aankomt, George. Doe de mooie dame de groeten van me.’

      Ik deed het. Sadie vroeg me of er nog relevante herinneringen waren teruggekomen. Uit die omzichtige bewoordingen leidde ik af dat ze vanuit het kantoor van de school belde – en dat ze straks mevrouw Coleridge voor het langeafstandsgesprek zou moeten betalen. En mevrouw Coleridge beheerde niet alleen de financiën van de scholengemeenschap, maar had ook goede oren.

      Ik had geen nieuwe herinneringen, zei ik, maar ik ging een dutje doen en hopelijk kwam er iets bij me op als ik wakker werd. Ik voegde daaraan toe dat ik van haar hield (het was prettig om iets te zeggen wat de zuivere waarheid was), vroeg naar Deke, wenste haar goedemiddag en hing op. Maar ik ging geen dutje doen. Ik pakte mijn autosleutels en mijn tas en reed naar de binnenstad. Ik hoopte vurig dat ik iets in die tas zou hebben als ik terugkwam.

6

Ik reed langzaam en voorzichtig – als een oud dametje – maar mijn knie deed evengoed lelijk pijn toen ik de First Corn Bank binnenging en de sleutel van mijn kluisje liet zien.

      Mijn bankier kwam zijn kantoor uit om me te begroeten, en ik wist meteen weer zijn naam: Richard Link. Zijn ogen gingen wijd open van bezorgdheid toen ik naar hem toe strompelde. ‘Wat is er met u gebeurd, meneer Amberson?’

      ‘Auto-ongeluk.’ Ik hoopte dat hij het stukje in de politierubriek van de Morning News over het hoofd had gezien. Ik had het zelf ook niet gezien, maar daar was het te lezen geweest: de heer George Amberson uit Jodie, geslagen en beroofd, bewusteloos aangetroffen, naar het Parkland-ziekenhuis gebracht. ‘Ik ga vooruit.’

      ‘Dat is goed om te horen.’

      De kluisjes bevonden zich in het souterrain. Ik hinkte de trap af. We gebruikten onze sleutels, en Link droeg de metalen doos voor me naar een van de hokjes. Hij zette hem op een tafeltje dat er net groot genoeg voor was en wees toen naar de knop op de muur.

      ‘Drukt u maar op de knop voor Melvin als u klaar bent. Hij zal u helpen.’

      Ik bedankte hem, en toen hij weg was, trok ik het gordijn over de opening van het hokje. We hadden de doos van het slot gehaald, maar hij was nog dicht. Ik keek er met bonzend hart naar. In die metalen doos lag de toekomst van John Kennedy.

      Ik maakte hem open. Bovenin lagen een pak geld en allerlei dingen uit het appartement aan Neely Street, waaronder mijn chequeboek van de First Corn Bank. Daaronder lag een manuscript waarvan de papieren met twee elastieken bij elkaar werden gehouden. ‘De moordplaats’, stond er op het bovenste vel. Geen auteursnaam, maar het was mijn werk. Daaronder lag een blauw schrift: het Woord van Al. Ik hield het in mijn handen en had opeens de vreselijke zekerheid dat alle pagina’s leeg zouden blijken te zijn. De Gelekaartman zou ze hebben uitgewist.

      Alsjeblieft, nee.

      Ik klapte het open. Op de eerste bladzijde keek een foto naar me terug. Een smal, bijna knap gezicht. Lippen die een glimlach vormden die ik maar al te goed kende – had ik hem niet met mijn eigen ogen gezien? Het soort glimlach dat zegt: Ik weet wat er aan de hand is en jij niet, stom rund.

      Lee Harvey Oswald. De bleke verschoppeling die de wereld zou veranderen.

7

De herinneringen kwamen snel. De eerste had niets te maken met Oswald, in elk geval niet rechtstreeks. Ik herinnerde me Akiva Roth die met een polaroidcamera foto’s van me maakte. Die foto’s kwamen aangezweefd uit het niets, eerst vaag, toen helder. Dat gebeurde met de lege plek in mijn geheugen toen ik daar in dat hokje zat. Ik had moeite met ademhalen.

      Ivy en Rosette in Mercedes Street. Achternaam Templeton, net als Al.

      De springtouwmeisjes: Karel Eén brak zijn been.

      Stille Mike (Heilige Mike) van Satellite Electronics.

      George DeMohrenschildt die zijn overhemd openscheurde als Superman.

      Billy James Hargis en generaal Edwin A. Walker.

      Marina Oswald, de mooie gijzelaar van de moordenaar. Marina die op de stoep van 214 West Neely Street stond: Heb oe main man gezien alsebief?

      Het Texaans schoolboekenmagazijn.

      Vijfde verdieping, raam aan de zuidoostkant. Het raam met het beste uitzicht op Dealey Plaza en Elm Street, waar die een bocht maakte naar de Triple Underpass.

      Ik huiverde. Ik greep mijn bovenarmen vast en hield mijn armen strak over mijn borst. De linkerarm – gebroken door die met vilt omhulde pijp – deed pijn, maar dat vond ik niet erg. Ik was blij. Die pijn verbond me met de wereld.

      Toen er een eind aan de huiveringen kwam, stopte ik het onvoltooide manuscript, het kostbare blauwe schrift en al het andere in mijn aktetas. Ik stak mijn hand uit naar de knop om Melvin te roepen, maar keek toen voor alle zekerheid helemaal achter in de metalen doos. Daar vond ik nog twee voorwerpen. Ten eerste de goedkope trouwring die ik in een pandjeshuis had gekocht om mijn verhaal bij Satellite Electronics geloofwaardiger te maken. Ten tweede de rode rammelaar die van het kleine meisje van de Oswalds (June, niet April) was geweest. De rammelaar ging in de aktetas, de ring in het horlogezakje van mijn broek. Onderweg naar huis zou ik hem weggooien. Als het zover was dat ik Sadie kon vragen met me te trouwen, zou ze een veel mooiere krijgen.

8

Getik op glas. Toen een stem: ‘... goed? Meneer, voelt u zich wel goed?’

      Ik deed mijn ogen open. Eerst wist ik niet waar ik was. Ik keek naar links en zag een geüniformeerde straatagent tegen de ruit aan de bestuurderskant van mijn Chevrolet tikken. Toen wist ik het weer. Halverwege Eden Fallows, terwijl ik tegelijk vermoeid, opgewonden en doodsbang was geweest, was dat gevoel van ik val in slaap in mijn hoofd gekomen. Ik was meteen op een parkeerplek gaan staan. Dat was om ongeveer twee uur geweest. Gezien het zonlicht moest het ongeveer vier uur zijn.

      Ik draaide mijn raam open en zei: ‘Sorry, agent. Opeens voelde ik me heel erg slaperig, en toen leek het me beter om te stoppen.’

      Hij knikte. ‘Ja, dat heb je met drank. Hoeveel had u er op voordat u in uw auto stapte?’

      ‘Niet één. Ik heb een paar maanden geleden hoofdletsel opgelopen.’ Ik draaide mijn hoofd opzij, zodat hij de plaats kon zien waar het haar niet was teruggegroeid.

      Hij was half overtuigd, maar vroeg me toch in zijn gezicht uit te ademen. Dat overtuigde hem helemaal.

      ‘Laat me uw rijbewijs zien,’ zei hij.

      Ik liet hem mijn rijbewijs uit Texas zien.

      ‘U denkt er toch niet over om helemaal naar Jodie terug te rijden?’

      ‘Nee, agent, alleen naar North Dallas. Ik verblijf in een revalidatiecentrum. Het heet Eden Fallows.’

      Ik zweette. Als hij dat zag, schreef hij het hopelijk toe aan het feit dat ik op een tamelijk warme novemberdag in een gesloten auto had zitten slapen. Ik hoopte ook – vurig – dat hij niet in de aktetas zou willen kijken die naast me op de voorbank stond. In 2011 kon ik dat weigeren en zeggen dat slapen in een auto geen gerede aanleiding was. Er stond niet eens een meter bij de parkeerplek. Maar in 1963 zou een politieagent misschien gewoon gaan zoeken. Hij zou geen drugs of geld vinden, maar wel een manuscript met het woord ‘moord’ in de titel, en een schrift vol vreemde waanideeën over Dallas en president Kennedy. Zou hij me voor ondervraging naar het dichtstbijzijnde politiebureau brengen, of voor psychiatrisch onderzoek naar het Parkland-ziekenhuis? Is de paus katholiek?

      Hij bleef daar nog even staan, groot en met een rood gezicht, een politieman van een schilderij van Norman Rockwell, zoals je op een omslag van de Saturday Evening Post zou verwachten. Toen gaf hij me mijn rijbewijs terug. ‘Oké, meneer Amberson. Gaat u naar dat Fallows terug, en ik stel voor dat u dan vandaag niet meer gaat autorijden. U ziet er niet zo goed uit, dutje of geen dutje.’

      ‘Dat is precies wat ik van plan ben.’

      Toen ik wegreed, zag ik in mijn spiegeltje dat hij me nakeek. Ik was bang dat ik weer in slaap zou vallen voordat ik uit zijn zicht verdwenen was. Deze keer zou het volkomen onverwachts gebeuren. Ik zou gewoon van de straat af rijden, het trottoir op, en misschien zelfs een paar voetgangers van de sokken rijden voordat ik in de etalage van een meubelzaak terechtkwam.

      Toen ik eindelijk voor mijn huisje stopte, met de helling die naar de voordeur leidde, had ik hoofdpijn, traanden mijn ogen, pulseerde mijn knie van pijn... maar mijn herinneringen aan Oswald waren nog helder en duidelijk. Ik zette mijn tas op de keukentafel en belde Sadie.

      ‘Ik probeerde je te bellen toen ik thuiskwam van school, maar je was er niet,’ zei ze. ‘Ik maakte me ongerust.’

      ‘Ik was hiernaast cribbage aan het spelen met Kenopensky.’ Zulke leugens waren noodzakelijk. Dat moest ik onthouden. En ik moest ze soepel vertellen, want ze kende me.

      ‘Nou, dat is goed.’ En zonder onderbreking of verandering van stem: ‘Hoe heet hij? Hoe heet die man?’

      Lee Oswald. Nu had ze het toch eindelijk bijna uit me gekregen.

      ‘Ik... ik weet het nog steeds niet.’

      ‘Je aarzelde. Dat hoorde ik.’

      Ik wachtte op de beschuldiging en hield de telefoon zo stevig vast dat het pijn deed.

      ‘Ditmaal sprong het bijna in je hoofd naar voren, hè?’

      ‘Er was iets,’ beaamde ik voorzichtig.

      We praatten een kwartier, terwijl ik naar de tas met Al’s schrift keek. Ze vroeg me haar later die avond te bellen. Dat beloofde ik.

9

Ik besloot het blauwe schrift pas na het programma van Huntley en Brinkley te openen. Ik geloofde niet dat ik er nu nog veel van praktische waarde in zou vinden. Al’s laatste notities waren vaag en inderhaast gemaakt; hij had niet verwacht dat de missie-Oswald zoveel tijd in beslag zou nemen. En ik ook niet. Als je bij dat stuk verdriet wilde komen, was dat net zoiets als over een weg rijden die bezaaid lag met afgevallen takken, en uiteindelijk zou het verleden er misschien toch in slagen zichzelf te beschermen. Maar ik hád Dunning tegengehouden. Dat gaf me hoop. Ik had een vaag plan dat me misschien in staat zou stellen Oswald tegen te houden zonder naar de gevangenis te gaan of op de elektrische stoel in Huntsville terecht te komen. Ik had heel goede redenen om vrij te willen blijven. De allerbeste bevond zich die avond in Jodie en voerde waarschijnlijk kippensoep aan Deke Simmons.

      Ik werkte me systematisch door mijn kleine, aangepaste appartement heen om spullen bij elkaar te pakken. Afgezien van mijn oude schrijfmachine wilde ik geen spoor van George Amberson achterlaten als ik wegging. Ik had pas op woensdag willen vertrekken, maar als Sadie zei dat Deke beter was en ze van plan was dinsdagavond terug te komen, zou ik de zaken moeten bespoedigen. En waar zou ik me schuilhouden tot mijn werk erop zat? Dat was een heel goede vraag.

      Er klonk een trompetsignaal: het begin van het nieuws op de tv. Chet Huntley kwam in beeld. ‘Na het weekend in Florida te hebben doorgebracht, waar hij naar de proeflancering van een Polaris-raket keek en zijn zieke vader bezocht, had president Kennedy een drukke maandag. Hij hield vijf toespraken in negen uur.’

      Een helikopter – de Marine One – daalde terwijl de wachtende menigte juichte. Vervolgens zag je Kennedy naar de menigte lopen, die achter een geïmproviseerde afzetting stond. Hij streek met zijn ene hand over zijn ruige haar en met zijn andere hand over zijn das. Hij liep een eind voor de geheim agenten uit, die op een drafje moesten lopen om hem bij te houden. Ik keek gefascineerd toe terwijl hij door een opening in de afzetting glipte en zich in de wachtende mensenmassa stortte, links en rechts handen schuddend. De agenten liepen geschrokken achter hem aan.

      ‘Dit was in Tampa,’ ging Huntley verder, ‘waar Kennedy bijna tien minuten handen schudde. De mannen die hem moeten beschermen, maken zich grote zorgen, maar u ziet dat de menigte het prachtig vindt. En hijzelf ook, David. Ze mogen dan wel zeggen dat hij afstandelijk is, maar hij geniet van de eisen die de politiek aan hem stelt.’

      Kennedy bewoog zich nu naar zijn limousine toe. Hij schudde nog steeds handen en liet zich hier en daar door een vrouw omhelzen. De auto was een cabriolet met de kap omlaag, precies zoals de auto waarin hij van Love Field Oswalds kogel tegemoet zou rijden. Misschien wás het ook dezelfde. Een ogenblik was op de wazige zwart-witfilm een bekend gezicht in de menigte te zien. Ik zat op mijn bank en zag hoe de president van de Verenigde Staten de hand schudde van mijn voormalige bookmaker in Tampa.

      Ik kon niet nagaan of Roth gelijk had over ‘de sief’ of alleen een gerucht navertelde, maar Edwardo Gutierrez had veel kilo’s verloren, zijn haar was dun geworden en hij keek verward uit zijn ogen, alsof hij niet wist waar hij was of zelfs wie hij was. Net als Kennedy’s geheim agenten waren de mannen die Gutierrez flankeerden ondanks de hitte van Florida in wijde colbertjes gehuld. Het was maar een glimp, en toen versprongen de beelden en zag je Kennedy wegrijden in de open auto die hem zo kwetsbaar maakte, breed glimlachend en zwaaiend.

      Terug naar presentator Huntley, die nu met een geamuseerde glimlach in de camera keek. ‘De dag had ook zijn grappige kant, David. Toen de president de balzaal van de International Inn betrad, waar hij een toespraak voor de Kamer van Koophandel van Tampa zou houden... Nou, luister zelf maar.’

      Terug naar de beelden. Toen Kennedy binnenkwam, wuivend naar het staande publiek, zette een oude man met een Alpenhoed en Lederhosen ‘Hail to the Chief’ in op een accordeon die groter was dan hijzelf. De president keek verrast op en bracht toen beide handen omhoog voor een vriendelijk allemachtig-gebaar. In die verraste blik en het daaropvolgende gebaar zag ik iets wat nog mooier is dan gevoel voor humor: waardering voor de absurditeit die de essentie is van het leven.

      David Brinkley glimlachte ook. ‘Als Kennedy wordt herkozen, wordt die meneer misschien uitgenodigd om op het inauguratiebal te spelen. Waarschijnlijk eerder ‘The Beer Barrel Polka’ dan ‘Hail to the Chief’. Intussen is in Genève...’

      Ik zette de tv uit, liep naar de bank terug en sloeg Al’s schrift open. Terwijl ik naar de achterkant bladerde, zag ik steeds weer die verraste blik. En die grijns. Gevoel voor humor; gevoel voor het absurde. De man achter het raam op de vijfde verdieping van het schoolboekenmagazijn had dat niet. Dat had Oswald keer op keer bewezen, en zo’n man had niet het recht de geschiedenis te veranderen.

10

Tot mijn ontzetting zag ik dat vijf van de laatste zes bladzijden van Al’s schrift betrekking hadden op Lees verblijf in New Orleans en zijn vruchteloze pogingen om via Mexico op Cuba te komen. Alleen de laatste bladzijde ging over de weken die aan de aanslag voorafgingen, en die laatste notities waren oppervlakkig. Al had dat deel van het verhaal ongetwijfeld in zijn geheugen zitten en dacht waarschijnlijk dat het toch te laat zou zijn als ik Oswald in de derde week van november nog niet te pakken had gekregen.

 

3‑10‑1963: O terug in Texas. Marina en hij ‘min of meer’ uit elkaar. Zij in huis van Ruth Paine; O komt daar meestal in weekends. Ruth helpt O via buurman (Buell Frazier) aan baan op Schoolb.mag. Ruth noemt O ‘een prima jongeman’.

O woont doordeweeks in Dallas. Pension.

17‑10‑1963: O gaat op Mag. werken. Boeken sorteren, vrachtwagens uitladen enz.

18‑10‑1963: O wordt 24. Ruth en Marina geven hem verrassingsfeest. O bedankt hen. Huilt.

20‑10‑1963: 2de dochter geboren: Audrey Rachel. Ruth brengt Marina naar ziek.hs (Parkland) terwijl O werkt. Geweer opgeslagen in garage Paine, verpakt in deken.

O herhaaldelijk bezocht door FBI-agent James Hosty. Dat versterkt zijn paranoia.

21‑11‑1963: O komt naar huis Paine. Smeekt Marina terug te komen. M weigert. Druppel die emmer doet overlopen voor O.

22‑11‑1963: O legt al zijn geld op dressoir voor Marina. Ook trouwring. Gaat met Buell Frazier van Irving naar Schoolb.mag. Heeft pakket in bruin papier. Buell vraagt ernaar. ‘Gordijnroeden voor mijn nieuwe woning,’ zegt O tegen hem. Mann-Carc-geweer waarschijnlijk gedemonteerd. Buell parkeert op terrein 2 blokken van Schoolb.mag. 3 min. Lopen.

11.50 uur: O maakt schuttersnest op ZO-hoek van 5de verdieping, met dozen om zich te verbergen voor werknemers aan weerskanten, die multiplex leggen voor nieuwe vloer. Lunch. Er is daar niemand anders dan hij. Iedereen kijkt uit naar pres.

11.55 uur: O zet Mann-Carc in elkaar en laadt hem.

12.29 uur: Colonne arriveert op Dealey Plaza.

12.30 uur: O schiet drie keer. 3de schot doodt JFK.

 

Het stukje informatie dat ik wilde – het adres van Oswalds pension – stond niet in Al’s notities. Ik kwam in de verleiding het schrift door de kamer te gooien. In plaats daarvan stond ik op, trok mijn jas aan en ging naar buiten. Het was bijna helemaal donker, maar er verhief zich een driekwart maan in de hemel. In het licht daarvan zag ik meneer Kenopensky onderuitgezakt in zijn rolstoel zitten. Hij had zijn Motorola op zijn schoot.

      Ik strompelde de helling af en ging naar hem toe. ‘Meneer Kenopensky? Gaat het goed met u?’

      Eerst gaf hij geen antwoord en kwam hij zelfs niet in beweging. Ik dacht dat hij dood was. Toen keek hij op en glimlachte. ‘Ik luister naar mijn muziek, jongen. Ze spelen swingmuziek op KMAT, en die voert me helemaal in de tijd terug. Ik kon vroeger lindy- en bunny-hoppen als de beste, al zou je dat niet zeggen wanneer je nu naar me kijkt. Is de maan niet mooi?’

      Die was heel mooi. We keken er een tijdje zwijgend naar, en ik dacht aan het werk dat me te doen stond. Misschien wist ik niet waar Lee deze avond was, maar ik wist wel waar zijn geweer was: in Ruth Paines garage, verpakt in een deken. Als ik het nu eens weghaalde? Misschien hoefde ik niet eens in te breken. Dit was het Land van Langgeleden, toen mensen buiten de grote steden hun huis vaak niet op slot deden, laat staan hun garage.

      Maar als Al zich nu eens vergiste? Per slot van rekening had hij zich vergist over de plaats waar het geweer voor de aanslag op Walk­er verborgen was geweest. Zelfs als het daar wás...

      ‘Waar denk je aan, jongen?’ vroeg meneer Kenopensky. ‘Je kijkt zo ongelukkig. Toch geen problemen met het meisje, hoop ik?’

      ‘Nee.’ Tenminste, nog niet. ‘Geeft u raad?’

      ‘Jazeker, jongen. Dat is het enige waar ouwe zakken als ik goed voor zijn, als ze geen lasso’s meer kunnen werpen of vee kunnen opdrijven.’

      ‘Stel, u kende iemand die op het punt stond iets slechts te doen. Iets wat hij met heel zijn hart wilde doen. Als je zo’n man één keer tegenhoudt – hem bijvoorbeeld overhaalt het niet te doen – denkt u dat hij het dan opnieuw zou proberen of dat het moment voorgoed voorbij is?’

      ‘Dat is moeilijk te zeggen. Denkt u misschien dat degene die uw vriendin heeft verminkt terugkomt om het karwei af te maken?’

      ‘Zoiets.’

      ‘Een gek dus.’ Het was geen vraag.

      ‘Ja.’

      ‘Normale mensen laten zich vaak van iets weerhouden,’ zei meneer Kenopensky. ‘Bij gekken gaat dat maar zelden op. Dat heb ik vroeger hier op de prairie vaak meegemaakt, in de tijd dat er nog geen elektrisch licht en telefoon waren. Je waarschuwt ze, maar ze proberen het opnieuw. Je slaat ze in elkaar, en ze vallen aan vanuit een hinderlaag – eerst jou, dan degene op wie ze het hebben voorzien. Je zet ze achter de tralies, en ze wachten tot ze vrijkomen. Je kunt zulke mannen het best voor lange tijd achter de tralies zetten – of je maakt ze dood.’

      ‘Dat denk ik ook.’

      ‘Laat hem niet de rest van haar gezicht verwoesten, als hij dat van plan is. Als u zoveel om haar geeft als het lijkt, hebt u een verantwoordelijkheid.’

      Die had ik zeker, al was Clayton niet meer het probleem. Ik ging naar mijn kleine revalidatiewoning terug, zette sterke zwarte koffie en ging met een schrijfblok aan tafel zitten. Mijn plan was nu een beetje duidelijker, en ik wilde de details uitwerken.

      In plaats daarvan tekende ik figuurtjes. Op een gegeven moment viel ik in slaap.

      Toen ik wakker werd, was het bijna middernacht en had ik pijn aan mijn wang, die tegen het geruite wasdoeken laken op de keukentafel had gedrukt. Ik keek naar wat er op mijn schrijfblok stond. Ik wist niet of ik het had getekend voordat ik in slaap viel of dat ik lang genoeg wakker was geweest om dat te doen. Ik kon het me gewoon niet herinneren.

      Het was een wapen. Geen Mannlicher-Carcano-geweer, maar een revolver. Míjn revolver. De revolver die ik onder het verandatrapje van 214 West Neely had gegooid. Waarschijnlijk lag hij daar nog. Ik hóópte dat hij daar nog lag.

      Ik zou hem nodig hebben.

11

19 november 1963 (dinsdag):

      Sadie belde ’s morgens. Ze zei dat Deke zich wat beter voelde maar dat ze ervoor wilde zorgen dat hij de volgende dag ook thuisbleef. ‘Anders probeert hij toch naar school te gaan en krijgt hij een terugslag. Maar ik pak mijn koffer voordat ik morgenvroeg naar school ga en kom naar je toe zodra het zesde uur voorbij is.’

      Het zesde lesuur eindigde om tien over één. Dat betekende dat ik om uiterlijk vier uur uit Eden Fallows vertrokken moest zijn. Wist ik alleen maar waarheen. ‘Ik verheug me erop je terug te zien.’

      ‘Je klinkt zo stijf en vreemd. Heb je weer hoofdpijn?’

      ‘Een beetje,’ zei ik. Dat was waar.

      ‘Ga op bed liggen met een vochtige doek over je ogen.’

      ‘Dat zal ik doen.’ Dat was ik helemaal niet van plan.

      ‘Is je iets te binnen geschoten?’

      Jazeker. Ik besefte nu dat het niet genoeg was om Lees geweer weg te nemen. En het zou een slecht idee zijn om hem in het huis van Paine dood te schieten. En niet alleen omdat ik waarschijnlijk gepakt zou worden. Er waren vier kinderen in dat huis, de twee van Ruth meegerekend. Ik had het eventueel nog kunnen proberen als Lee vanaf een bushalte was komen lopen, maar hij reed met Buell Frazier mee, de buurman die hem op verzoek van Ruth Paine aan zijn baan had geholpen.

      ‘Nee,’ zei ik. ‘Nog niet.’

      ‘We bedenken wel iets. Wacht maar af.’

12

Ik reed (nog langzaam, maar met steeds meer zelfvertrouwen) dwars door de stad naar West Neely Street en vroeg me af wat ik zou doen als de benedenwoning weer verhuurd was. Een nieuw wapen kopen, nam ik aan... maar de .38 Police Special was het wapen dat ik wilde hebben, al was het maar omdat ik er in Derry ook een had gehad, en die missie was een succes geweest.

      Volgens presentator Frank Blair van het nieuwsprogramma Today was Kennedy naar Miami gegaan, waar hij begroet was door een grote menige Cubanos. Sommigen hielden borden met VIVA JFK omhoog, terwijl anderen met een spandoek liepen waarop KENNEDY IS EEN VERRADER VAN ONZE ZAAK te lezen stond. Als er niets veranderde, had hij nog tweeënzeventig uur te leven. Oswald, die maar weinig langer te leven had, zou in het schoolboekenmagazijn zijn. Misschien zette hij dozen in een van de vrachtliften of zat hij in de kantine koffie te drinken.

      Misschien kon ik daar bij hem komen – ik kon gewoon naar hem toe lopen en een kogel in zijn hoofd schieten – maar dan werd ik gegrepen en tegen de vloer gedrukt. Na het dodelijke schot, als ik geluk had. Daarvóór, als ik geen geluk had. In beide gevallen zou ik Sadie Dunhill de volgende keer te zien krijgen door glas dat versterkt was met kippengaas. Als ik mezelf moest overleveren om Oswald te kunnen tegenhouden – als ik mezelf moest opofferen, om in heldentaal te spreken – zou ik dat waarschijnlijk wel kunnen. Maar ik wilde het niet op die manier spelen. Ik wilde ook Sadie.

      Ik zag een barbecue op het gazon van 214 West Neely Street, en er stond ook een nieuwe schommelstoel op de veranda, maar de zonwering was dicht en er stond geen auto op het pad. Ik parkeerde aan de voorkant, zei tegen mezelf dat brutalen de halve wereld hebben en liep het trapje op. Nu stond ik op de plaats waar Marina op 10 april had gestaan toen ze bij me op bezoek kwam. Ik klopte aan, zoals zij ook had gedaan. Als er iemand opendeed, was ik Frank Anderson die bij de huizen langs ging voor de Encyclopaedia Britannica (ik was te oud voor Grit). Als de vrouw des huizes belangstelling toonde, zou ik beloven dat ik de volgende dag met mijn monster­koffer terug zou komen.

      Er kwam niemand opendoen. Misschien werkte de vrouw des huizes ook. Misschien was ze verderop in de straat bij een buurvrouw op bezoek. Misschien sliep ze haar roes uit in de slaapkamer die nog niet zo lang geleden van mij was geweest. Het was mij een biet, zoals we in het Land van Langgeleden zeggen. Er was niemand te bekennen, dat was het voornaamste. Er was ook niemand op het trottoir. Zelfs Alberta Hitchinson, de buurtschildwacht met looprekje die misschien mijn leven had gered, was nergens te bekennen.

      Ik strompelde op mijn stuntelige manier van de veranda af, begon over het pad te lopen, draaide me om alsof ik iets was vergeten en keek onder het trapje. De revolver lag er nog, half begraven onder bladeren; de korte loop stak eruit. Ik liet me op mijn goede knie zakken, pakte de revolver op en liet hem in de zak van mijn colbertje glijden. Ik keek om me heen en zag niemand kijken. Ik strompelde naar mijn auto, legde het wapen in het dashboardkastje en reed weg.

13

Ik ging niet naar Eden Fallows terug, maar reed naar het centrum van Dallas en stopte onderweg bij een sportwinkel om een reinigingssetje voor vuurwapens en een doos munitie te kopen. Het laatste wat ik wilde, was dat de revolver ketste of in mijn gezicht ontplofte.

      Vervolgens ging ik naar het Adolphus Hotel. Daar waren pas de volgende week kamers beschikbaar, zei de portier – alle hotels in Dallas zaten vol in verband met het bezoek van de president – maar voor een dollar fooi vond hij het geen probleem dat ik mijn auto op het parkeerterrein van het hotel zou zetten. ‘Maar hij moet wel om vier uur weg zijn. Dan komt de stroom gasten op gang.’

      Intussen was het twaalf uur. Het was maar drie of vier blokken naar Dealey Plaza, maar ik liep er op mijn dooie akkertje naartoe. Ik was moe, en mijn hoofdpijn was erger geworden ondanks het poeder dat ik had ingenomen. Texanen rijden met hun claxon, en elke stoot daarvan boorde zich in mijn hersenen. Ik rustte vaak uit, leunde dan tegen de muur van een gebouw of stond als een ooievaar op mijn goede been. Een taxichauffeur zonder vrachtje vroeg of ik me wel goed voelde; ik verzekerde hem van wel. Dat was een leugen. Ik was van streek en voelde me beroerd. Een man met een kapotte knie zou de toekomst van de wereld niet op zijn rug moeten torsen.

      Dankbaar liet ik me op hetzelfde bankje zakken waarop ik in 1960 had gezeten, een paar dagen nadat ik in Dallas was aangekomen. De iep die me toen schaduw had gegeven, kletterde nu met zijn kale takken. Ik strekte mijn pijnlijke knie, slaakte een zucht van verlichting en richtte mijn aandacht op de lelijke bakstenen kubus van het schoolboekenmagazijn. De ramen die uitkeken op Houston Street en Elm Street glinsterden in de kille middagzon. Wij kennen een geheim, zeiden ze. We worden beroemd, vooral die op de zuidoostelijke hoek van de vijfde verdieping. We worden beroemd, en jij kunt ons niet tegenhouden. Van het gebouw ging een onzinnige dreiging uit. En was ik de enige die dat dacht? Ik zag verscheidene mensen Elm Street oversteken om het gebouw aan de andere kant van de straat te passeren en dacht van niet. Lee was op dat moment in die kubus, en ik was er zeker van dat hij veel van de dingen dacht die ik ook dacht. Kan ik dit doen? Zál ik dit doen? Is het mijn lotsbestemming?

      Robert is je broer niet meer, dacht ik. Nu ben ik je broer, Lee, je wapenbroeder. Alleen weet je het niet.

      Op het rangeerterrein achter het schoolboekenmagazijn floot een locomotief. Een zwerm bandstaartduiven stoof op. Ze cirkelden even boven het Hertz-bord op het dak van het schoolboekenmagazijn en vlogen toen weg in de richting van Fort Worth.

      Als ik hem voor de tweeëntwintigste doodde, zou Kennedy worden gered, maar dan zou ik bijna zeker de komende twintig of dertig jaar in een gevangenis of psychiatrische inrichting doorbrengen. Maar als ik hem óp de tweeëntwintigste doodde? Bijvoorbeeld als hij bezig was zijn geweer in elkaar te zetten?

      Ik zou een vreselijk risico nemen als ik zo lang wachtte, maar ik dacht dat het kon en dat het waarschijnlijk ook mijn beste kans was. Het zou veiliger zijn als ik iemand had die het samen met me deed, maar ik had alleen Sadie en wilde haar er niet bij betrekken. Zelfs niet, realiseerde ik me somber, als het betekende dat Kennedy moest sterven of ik naar de gevangenis moest. Ze had al genoeg moeten doorstaan.

      Ik liep langzaam naar het hotel terug om mijn auto te halen. Eerst wierp ik nog één blik over mijn schouder naar het schoolboekenmagazijn. Het keek naar me. Daar twijfelde ik niet aan. En natúúrlijk zou het daar eindigen; het was idioot van me om iets anders te denken. Ik was naar die bakstenen kolos gereden als een koe die over de glijbaan van het abattoir naar beneden gaat.

14

20 november 1963 (woensdag):

      Tegen de ochtend ontwaakte ik uit een droom die ik me niet herinnerde. Mijn hart bonsde.

      Ze weet het.

      Wat weet ze?

      Dat je tegen haar hebt gelogen over al die dingen waarvan je zegt dat je ze niet meer weet.

      ‘Nee,’ zei ik. Mijn stem was hees van de slaap.

      Ja. Ze zei nadrukkelijk dat ze na het zesde lesuur wegging, omdat ze je niet wil laten weten dat ze van plan is veel eerder weg te gaan. Ze wil niet dat je het weet, tot ze er is. Misschien is ze nu al onderweg. Ze staat opeens voor de deur als je midden in je therapiesessie zit.

      Ik wilde dat niet geloven, maar het leek me een uitgemaakte zaak.

      Waar zou ik heen gaan? Toen ik in het eerste licht van woensdagochtend op dat bed zat, leek ook dat me een uitgemaakte zaak. Het was of mijn onderbewustzijn het al die tijd had geweten. Het verleden heeft echo’s, het resoneert, en deze ene keer zou ik daar gebruik van maken in plaats van erdoor gebruikt te worden.

      Maar eerst had ik nog een karweitje te doen op mijn tweedehands schrijfmachine. Een onaangenaam karweitje.

15

20 november 1963

Beste Sadie,

Ik heb tegen je gelogen. Dat zul je wel al een tijd vermoeden. Ik denk dat je van plan bent vandaag eerder te komen. Daarom zul je me niet terugzien tot nadat JFK overmorgen in Dallas is geweest.

Als het gaat zoals ik hoop, zullen we een lang en gelukkig leven met elkaar hebben op een andere plaats. Alles zal daar in het begin vreemd voor je zijn, maar ik denk dat je er wel aan went. Ik zal je helpen. Ik houd van je, en daarom kan ik je hier niet bij betrekken.

Alsjeblieft, geloof in me, wees geduldig, en wees niet verrast als je mijn naam in de kranten leest en mijn foto erbij ziet staan – wanneer de dingen gaan zoals ik wil, zal dat waarschijnlijk gebeuren. En bovenal: ga niet naar me op zoek.

Veel liefs,

Jake

PS: Je moet dit verbranden.

16

Ik legde mijn leven als George Amberson in de kofferbak van mijn Chevrolet met staartvinnen, prikte een briefje voor de therapeute op de deur en reed met heimwee en een bezwaard gemoed bij het revalidatiecentrum vandaan. Sadie was nog eerder uit Jodie vertrokken dan ik had gedacht – nog voordat het licht was. Ik reed om negen uur uit Eden Fallows weg. Zij kwam om kwart over negen met haar kever aanrijden, las het briefje voor de therapeute en ging naar binnen met de sleutel die ik haar had gegeven. Tegen de rol van de schrijfmachine stond een envelop met haar naam. Ze scheurde hem open, las de brief, ging voor de uitgeschakelde televisie op de bank zitten en huilde. Ze huilde nog steeds toen de therapeute kwam... Maar ze had het briefje verbrand, zoals ik haar had gevraagd.

17

Mercedes Street lag bijna helemaal stil onder een bewolkte hemel. De springtouwmeisjes waren nergens te zien – die zaten op school en luisterden misschien gefascineerd naar hun onderwijzeres die hun over het naderende presidentiële bezoek vertelde – maar zoals ik had verwacht, zat het bord met TE HUUR weer op de gammele leuning van de veranda. Er stond een telefoonnummer bij. Ik reed naar het parkeerterrein bij het Montgomery Ward-pakhuis en belde vanuit de telefooncel bij het laadplatform. Ik twijfelde er niet aan dat de man die met een laconiek ‘hallo, met Merritt’ opnam dezelfde man was die nummer 2703 aan Lee en Marina had verhuurd. Ik zag zijn stetsonhoed en laarzen met opzichtig stikwerk nog voor me.

      Ik vertelde hem wat ik wilde, en hij lachte ongelovig. ‘Ik verhuur niet per week. Dat is een heel goed huis, man.’

      ‘Het is een krot,’ zei ik. ‘Ik ben binnen geweest. Ik weet het.’

      ‘Zeg, wacht eens even...’

      ‘Nee, wacht jíj nou even. Ik geef je vijftig dollar om het weekend in dat krot te mogen zitten. Dat is bijna een hele maand huur, en je kunt het bord maandag weer ophangen.’

      ‘Waarom zou je...’

      ‘Omdat Kennedy komt en alle hotels in Dallas-Fort Worth vol zitten. Ik heb een heel eind gereden om hem te zien, en ik ben niet van plan om in Fair Park of op Dealey Plaza te gaan bivakkeren.’

      Ik hoorde het klikken en opvlammen van een aansteker. Blijkbaar dacht Merritt na.

      ‘We verspillen onze tijd, man,’ zei ik. ‘Tik-tak.’

      ‘Hoe heet je?’

      ‘George Amberson.’ Ik wenste bijna dat ik in het huis was getrokken zonder hem te bellen. Dat had ik bijna gedaan, maar een bezoekje van de politie van Fort Worth was wel het laatste waaraan ik behoefte had. Ik geloofde niet dat de bewoners van een straat waar op feestdagen soms kippen tot ontploffing werden gebracht zich druk maakten om krakers, maar je kon nooit voorzichtig genoeg zijn. Ik liep niet meer om het kaartenhuis heen; ik wóónde erin.

      ‘Ik zie je over een halfuur of drie kwartier voor het huis.’

      ‘Dan ben ik binnen,’ zei ik. ‘Ik heb een sleutel.’

      Opnieuw stilte. Toen vroeg hij: ‘Hoe kom je daaraan?’

      Ik was niet van plan Ivy te verraden, ook al zat ze nog in Mozelle. ‘Van Lee. Lee Oswald. Ik heb de sleutel van hem gekregen om zijn planten water te komen geven.’

      ‘Had die lulhannes plánten?’

      Ik hing op en reed naar 2703 terug. Mijn tijdelijke huisbaas kwam al een kwartier later in zijn Chrysler aanrijden; misschien was hij vooral nieuwsgierig. Hij droeg zijn stetson en dure laarzen. Ik zat in de huiskamer en luisterde naar de druk pratende geesten van mensen die nog leefden. Ze hadden veel te zeggen.

      Merritt wilde me uithoren over Oswald – was dat echt zo’n verrekte communist? Ik zei nee, het was een brave jongen uit Louisiana die ergens werkte vanwaar hij vrijdag uitzicht op de colonne van de president had. Ik zei dat ik hoopte dat Lee me van zijn uitzichtpunt liet profiteren.

      ‘Die verrekte Kennedy!’ Merritt schreeuwde het bijna uit. ‘Dát is een communist van het zuiverste water. Iemand moet die rotzak eens door zijn kop schieten.’

      ‘Een prettige dag gewenst,’ zei ik, terwijl ik de deur openmaakte.

      Hij ging, maar het zat hem niet lekker. Hij was het gewend dat huurders voor hem door het stof kropen. Hij liep het gebarsten en afgebrokkelde betonpaadje op. ‘Laat u alles achter zoals u het hebt aangetroffen?’

      Ik keek om me heen naar de huiskamer met zijn schimmelige kleed, zijn gebarsten pleisterkalk en een fauteuil met kapotte rugleuning. ‘Dat zal geen probleem zijn,’ zei ik.

      Ik ging weer zitten en probeerde me weer af te stemmen op de geesten: Lee en Marina, Marguerite en DeMohrenschildt. In plaats daarvan viel ik opnieuw abrupt in slaap. Toen ik wakker werd, meende ik dat de scanderende stemmen die ik hoorde uit een wegtrekkende droom kwamen.

      ‘Karel Eén brak zijn BEEN! Karel Twee zwom in ZEE!’

      Ze waren er nog toen ik mijn ogen opendeed. Ik liep naar het raam en keek naar buiten. De springtouwmeisjes waren iets langer en ouder, maar ze waren het wel degelijk, de Bende van Drie. Die in het midden was vlekkerig, al leek ze me minstens vier jaar te jong voor jeugdpuistjes. Misschien was het rodehond.

      ‘... sloeg zijn wijf!

      ‘Ja, dat deed hij,’ mompelde ik, en ik ging naar de badkamer om mijn gezicht te wassen. Het water dat door de kraan werd opgeboerd was roestbruin, maar koud genoeg om me helemaal wakker te maken. Ik had mijn kapotte horloge vervangen door een goedkope Timex en zag dat het halfdrie was. Ik had geen honger, maar ik moest iets eten, en dus reed ik naar Lees Bar-B-Q. Op de terugweg liep ik een drogisterij in om nog een doos hoofdpijnpoeder te kopen. Ik kocht ook twee pockets van John D. MacDonald.

      De springtouwmeisjes waren weg. Mercedes Street, vaak zo luidruchtig, was nu merkwaardig stil. Als een toneelstuk voordat het doek opgaat voor het laatste bedrijf, dacht ik. Ik ging naar binnen om te eten, maar hoewel de ribbetjes pittig en mals waren, gooide ik uiteindelijk het meeste weg.

18

Ik probeerde in de grote slaapkamer te slapen, maar daar waren de geesten van Lee en Marina te levendig. Kort voor middernacht verhuisde ik naar de kleinere slaapkamer. De kleurpotloodmeisjes van Rosette Templeton zaten nog op de muren, en op de een of andere manier vond ik hun identieke overgooiers (woudgroen was blijkbaar Rosettes favoriete potlood) en grote zwarte schoenen wel geruststellend. Sadie zou om die meisjes glimlachen, dacht ik, vooral om het meisje met het Miss Amerika-kroontje.

      ‘Ik houd van je, schat,’ zei ik, en toen viel ik in slaap.

19

21 november 1963 (donderdag):

      De volgende morgen had ik nog even weinig trek als de avond daarvoor, maar om elf uur had ik dringend behoefte aan koffie. Een liter of drie leek me wel genoeg. Ik pakte een van mijn nieuwe pockets – Smijt de deur dicht, heette hij – en reed naar Het Blije Ei aan Braddock Highway. De tv achter het buffet stond aan, en ik keek naar een nieuwsverhaal over Kennedy’s verwachte aankomst in San Antonio, waar hij zou worden begroet door Lyndon en Lady Bird Johnson. Ook van de partij waren gouverneur John Connally en diens vrouw Nellie.

      Er volgden beelden van Kennedy en zijn vrouw die over de luchtmachtbasis Andrews in Washington liepen, op weg naar het blauw met witte presidentiële vliegtuig. Een correspondente, die klonk alsof ze elk moment in haar broek kon plassen, praatte over Jackies nieuwe ‘zachte’ kapsel, dat werd geaccentueerd door een ‘zwierige zwarte baret’, en de soepele lijnen van haar ‘tweedelig pakje met ceintuur van haar favoriete ontwerper, Oleg Cassini’. Cassini mocht dan haar favoriete ontwerper zijn, ik wist dat mevrouw Kennedy nóg een outfit meenam in het vliegtuig. De ontwerper daarvan was Coco Chanel. Het pakje was van roze wol en had een zwarte kraag. En natuurlijk hoorde er een roze ‘pillendoos’ bij, een rond dameshoedje. Het pakje zou goed bij de rozen passen die ze op Love Field zou krijgen, en minder goed bij het bloed dat op haar rok, kousen en schoenen zou spatten.

20

Ik keerde naar Mercedes Street terug en las mijn pockets. Ik verwachtte dat het weerbarstige verleden me een mep zou geven alsof ik een lastige vlieg was – bijvoorbeeld dat het dak zou instorten, of de grond heel diep zou inzakken en 2703 zou opslokken. Ik maakte mijn revolver schoon, laadde hem, haalde de patronen eruit en maakte hem opnieuw schoon. Ik hoopte bijna dat ik weer plotseling in slaap zou wegzakken – dat zou tenminste de tijd doden – maar dat gebeurde niet. De minuten sleepten zich voort, gingen moeizaam over in uren, en elk uur bracht Kennedy dichter bij dat kruispunt van Houston Street en Elm Street.

      Vandaag val ik niet opeens in slaap, dacht ik. Dat gebeurt morgen. Als het kritieke moment aanbreekt, ben ik opeens bewusteloos. En als ik dan mijn ogen weer opendoe, heeft het verleden zichzelf beschermd en is de daad verricht.

      Het kon gebeuren. Ik wist dat het kon. In dat geval zou ik een beslissing moeten nemen: Sadie vinden en met haar trouwen, of teruggaan en helemaal opnieuw beginnen. Nu ik erover nadacht, merkte ik dat ik eigenlijk geen beslissing hoefde te nemen. Ik had niet de kracht om terug te gaan en opnieuw te beginnen. Hoe het ook ging: dit was de enige keer.

      Die avond aten de Kennedy’s, Johnsons en Connally’s in Houston. Het diner was georganiseerd door de Liga van Latijns-Amerikaanse Burgers. De keuken was Argentijns: ensalade rusa en de stoofschotel die guiso werd genoemd. Jackie hield de toespraak na het diner – in het Spaans. Ik haalde hamburgers en frites, maar na een paar happen ging ook die maaltijd in de vuilnisbak achter het huis.

      Ik had beide romans van MacDonald uit. Ik dacht erover mijn eigen onvoltooide boek uit de kofferbak van mijn auto te halen, maar ik vond het een deprimerend idee dat ik zou gaan zitten lezen. Ten slotte zat ik alleen maar in de half kapotte fauteuil tot het buiten donker was. Ik ging naar de kleine slaapkamer waar Rosette Templeton en June Oswald hadden geslapen. Met mijn schoenen uit en mijn kleren aan ging ik op het bed liggen, het kussen uit de huiskamerstoel onder mijn hoofd. Ik had de deur open laten staan en het licht in de huiskamer laten branden. In het schijnsel daarvan zag ik de kleurpotloodmeisjes in hun groene overgooiers. Ik wist dat me het soort nacht te wachten stond waarmee vergeleken de lange dag die ik achter de rug had kort zou lijken. Ik zou klaarwakker moeten liggen, met mijn voeten over het eind van het bed bijna op de vloer, totdat het eerste licht van 22 november aarzelend door het raam naar binnen kwam.

      De nacht wás lang. Ik werd gekweld door gedachten aan wat er zou kunnen gebeuren en wat er had moeten gebeuren, en ook door gedachten aan Sadie. Die laatste waren het ergst. Ik miste haar, verlangde naar haar, en dat voelde aan als een fysieke ziekte. Op een gegeven moment, waarschijnlijk lang na middernacht (ik keek niet meer op mijn horloge; de trage voortgang van de wijzers was te deprimerend), viel ik in een diepe, droomloze slaap. God mag weten hoe lang ik de volgende morgen zou hebben doorgeslapen als ik niet wakker was gemaakt. Iemand schudde me zacht heen en weer.

      ‘Kom op, Jake. Doe je ogen open.’

      Ik deed wat me gezegd werd, maar toen ik zag wie er naast me op het bed zat, wist ik eerst zeker dat ik toch nog droomde. Toen stak ik mijn hand uit, raakte haar verbleekte spijkerbroek aan en voelde het weefsel onder mijn handpalm. Haar haar was opgestoken, er zat bijna geen make-up op haar gezicht, en de verminking van haar linkerwang was duidelijk en onmiskenbaar. Het was Sadie. Ze had me gevonden.