8

1

In de weken voor Halloween bekeek George Amberson bijna alle bedrijfspanden in Derry en omstreken.

      Ik wist wel dat ik nooit op korte termijn als inwoner van Derry zou worden geaccepteerd, maar ik wilde dat de mensen zouden wennen aan de aanblik van mijn vlotte rode Sunliner cabriolet, alsof die bij het stadsbeeld hoorde. Daar gaat die onroerendgoedkerel. Die is hier nu al bijna een maand. Als hij serieus bezig is, kan dat iemand veel geld opleveren.

      Als mensen me vroegen waarnaar ik zocht, antwoordde ik met een knipoog en een glimlach. Als ze vroegen hoe lang ik dacht te blijven, zei ik dat het moeilijk te zeggen was. Ik leerde de indeling van de stad kennen en ik raakte ook thuis in de verbale geografie van 1958. Zo merkte ik dat ‘de oorlog’ de Tweede Wereldoorlog was; ‘het conflict’ was Korea. Beide waren voorbij, en dat was maar goed ook. Mensen maakten zich zorgen over Rusland en de zogeheten achterstand in rakettechnologie, maar niet te veel. Mensen maakten zich eveneens zorgen over jeugdcriminaliteit, maar ook niet te veel. Er was een recessie aan de gang, maar de mensen hadden wel ergere dingen meegemaakt. Als je met iemand pingelde, mocht je gerust zeggen dat je zo sluw als een Jood was (of dat hij dat was). In de snoepwinkel kon je onder andere gomballetjes, spekkies en dropstaven kopen. In het zuiden had de nikker het voor het zeggen. In Moskou schreeuwde Nikita Chroesjtsjov dreigementen, in Washington straalde president Eisenhower opgewektheid uit.

      Niet lang nadat ik met Chaz Frati had gepraat, bekeek ik de leegstaande ijzerfabriek van Kitchener. Die stond op een groot overwoekerd terrein ten noorden van de stad, en ja, het zou de ideale plaats voor een winkelcentrum zijn zodra de Weg van Anderhalve Kilometer per Minuut was doorgetrokken. Maar op de dag dat ik er was – waar de weg overging in grof puin dat verwoestend was voor je assen, liet ik de auto achter en ging ik lopend verder – was het of ik tussen de ruïnes van een eeuwenoude beschaving was terechtgekomen: aanschouwt mijn werken, gij machtige, en wanhoop. Brokken baksteen en roestige onderdelen van oude machinerieën staken uit het hoge gras omhoog. In het midden lag een lang geleden omgevallen geglazuurde schoorsteenpijp, van buiten zwart van het roet, de gigantische binnenkant een en al duisternis. Als ik mijn hoofd had gebogen en een beetje ineen was gedoken, had ik erin kunnen lopen, en ik ben geen kleintje.

      In die weken voor Halloween zag ik veel van Derry en vóélde ik ook veel van Derry. De mensen uit de stad waren vriendelijk maar – met één uitzondering – nooit hartelijk. Chaz Frati was die uitzondering, en achteraf had ik zijn ongevraagde onthullingen eigenlijk vreemd moeten vinden, maar ik had veel aan mijn hoofd en Frati leek me niet zo belangrijk. Ik dacht: Soms kom je gewoon iemand tegen die aardig voor je is, en liet het daarbij. Wat ik niet wist, was dat Frati op me af was gestuurd door een zekere Bill Turcotte.

      Bill Turcotte, alias Zonder Bretels.

2

Het meisje Beverly had gezegd dat volgens haar de slechte tijden in Derry nooit helemaal voorbij waren, en hoe meer ik ervan zag (en hoe meer ik voelde – dat vooral), hoe meer ik tot de overtuiging kwam dat ze een verstandig kind was. Want Derry was niet als andere plaatsen. Derry was niet goed. Eerst zei ik tegen mezelf dat het aan mij lag, dat ik uit mijn element was, dat ik een tijdelijke bedoeïen was en dat voor mij elke plaats vreemd zou hebben aangevoeld, een beetje uit het lood geslagen – zoals de steden die zo op nachtmerries lijken in romans van Paul Bowles. Dat klonk in het begin heel plausibel, maar naarmate de dagen verstreken en ik mijn nieuwe omgeving beter leerde kennen, verloor het aan geloofwaardigheid. Ik twijfelde zelfs aan de bewering van Beverly Marsh dat de slechte tijden voor het merendeel voorbij waren en stelde me voor (in nachten dat ik niet kon slapen, en dat waren er veel) dat zij er zelf ook aan twijfelde. Had ik dat niet aan haar ogen gezien? Ze had gekeken als iemand die iets niet helemaal gelooft maar het wel heel graag wil geloven. Of misschien móét geloven.

      Er was iets mis, en het was iets slechts.

      Sommige lege huizen staarden me aan als de gezichten van mensen die aan een vreselijke geestesziekte leden. Een lege schuur aan de rand van de stad, de deur van de hooizolder die langzaam openzwaaide en weer dichtviel aan roestige scharnieren, nu eens duisternis liet zien, dan weer diezelfde duisternis verborg. Een versplinterde schutting aan Kossuth Street, niet meer dan een blok bij het huis vandaan waar mevrouw Dunning en haar kinderen woonden. In mijn ogen zag die schutting eruit alsof iets – of iemand – erdoorheen was gegooid in de Barrens beneden. Een lege speelplaats met een draaimolen die langzaam rondging, al waren er geen kinderen om hem te duwen en al stond er ook geen noemenswaardige wind. Al draaiend krijste hij op zijn onzichtbare kogellagers. Op een dag zag ik een primitief uitgesneden Jezus door het kanaal drijven, de tunnel in die onder Canal Street door leidde. Het beeld was een meter lang. De tanden kwamen achter lippen vandaan die een snauwende grijns vormden. Een doornenkroon stond zwierig scheef op het hoofd; er waren bloedrode tranen onder de vreemde witte ogen van het ding geschilderd. Het leek net een voodoofetisj. Op de zogeheten Kissing Bridge in Bassey Park had iemand tussen de schoolleuzen en betuigingen van eeuwige liefde de woorden IK VERMOORD HEEL GAUW MIJN MOEDER uitgesneden, en iemand anders had daaronder gezet: NIET GAUW GENOEG ZE IS ONGENEESELIJK ZIEK. Toen ik op een middag langs de oostkant van de Barrens liep, hoorde ik een vreselijk gepiep, en toen ik opkeek, zag ik het silhouet van een magere man die niet ver bij me vandaan op de GS&WM-spoorbrug stond. Een stok ging omhoog en omlaag in zijn hand. Hij sloeg iets. Er kwam een eind aan het gepiep en ik dacht: Het was een hond en hij heeft hem afgemaakt. Hij nam hem mee aan een touw en sloeg hem tot hij dood was. Natuurlijk kon ik dat niet weten... en toch wist ik het. Ik was er toen zeker van, en dat ben ik nog.

      Er was iets mis.

      En het was iets slechts.

      Hebben die dingen te maken met het verhaal dat ik vertel? Het verhaal van de vader van de schoonmaker, en van Lee Harvey Oswald (de man met de besmuikte ik-ken-een-geheim-glimlach en met die merkwaardige grijze ogen die je nooit helemaal aankeken)? Ik weet het niet zeker, maar ik kan je nog één ding vertellen: er zat iets in die omgevallen schoorsteen op het fabrieksterrein van ­Kitchener. Ik weet niet wat het was en ik wíl het ook niet weten, maar in het begin van de buis zag ik een bergje afgeknaagde botten en een kleine, half opgekauwde halsband met een belletje eraan. Die halsband was ongetwijfeld van een dierbaar poesje van een kind geweest. En in de buis – diep in die kolossale pijp – bewoog en schuifelde iets.

      Kom erin, kom kijken, leek dat ‘iets’ in mijn hoofd te fluisteren. Laat de rest maar, Jake – kom erin, kom kijken. Kom op bezoek. De tijd doet er hier niet toe; hier zweeft de tijd gewoon weg. Je weet dat je het wilt, je weet dat je nieuwsgierig bent. Misschien is het zelfs weer een konijnenhol. Nóg een portaal.

      Misschien wel, maar dat denk ik niet. Ik denk dat Dérry daarin lag – alles wat er mis mee was, alles wat uit het lood was geraakt, verborgen in die buis. Het sluimerde daar. Het liet mensen geloven dat de slechte tijden voorbij waren, wachtte tot ze niet meer op hun qui-vive waren, tot ze vergeten waren dat er ooit slechte tijden waren geweest.

      Ik ging vlug weg en kwam nooit meer in dat deel van Derry terug.

3

Op een dag in de tweede week van oktober – de eiken en iepen aan Kossuth Street waren een weelde van goud en rood – ging ik weer eens kijken bij het leegstaande Wijkgebouw West Side. Iedere zichzelf respecterende schatzoeker in het onroerend goed zou een grondig onderzoek instellen naar de mogelijkheden van zo’n eersteklas locatie, en ik vroeg mensen op straat hoe het er vanbinnen uitzag (de deur was natuurlijk van een hangslot voorzien) en wanneer het dicht was gegaan.

      Een van de mensen met wie ik sprak, was Doris Dunning. Een plaatje, had Chaz Frati gezegd. Dat was een cliché dat in de meeste gevallen geen enkele betekenis had – wie zegt dat alle plaatjes mooi zijn? – maar in dit geval was het waar. De jaren hadden dunne lijntjes bij haar ogen en diepere bij haar mondhoeken getrokken, maar ze had een mooie huid en een geweldig figuur met volle borsten (in 1958, de hoogtijdagen van Jayne Mansfield, werden volle borsten niet gênant maar aantrekkelijk gevonden). We praatten op de stoep met elkaar. Het zou ongepast zijn geweest als ze me had uitgenodigd binnen te komen terwijl het huis leeg was en de kinderen naar school waren. De buren zouden er vast en zeker over roddelen, vooral nu haar man ‘apart woonde’. Ze had een stoflap in haar ene en een sigaret in haar andere hand. Een fles meubelboenwas stak uit de zak van haar schort. Zoals de meeste mensen in Derry was ze beleefd maar afstandelijk.

      Ja, zei ze, toen Wijkgebouw West Side nog in gebruik was, hadden de kinderen er veel aan gehad. Het was prettig om zo’n gebouw in de buurt te hebben, waar kinderen na school naartoe konden gaan en zich lekker konden uitleven. Ze kon het speelterrein en het basketbalveld vanuit haar keukenraam zien, en het was erg jammer dat het daar nu leeg was. Volgens haar was het wijkgebouw gesloten in het kader van een bezuinigingsronde, maar de manier waarop ze met haar ogen rolde en haar lippen introk, suggereerde iets anders: dat het was gesloten in de tijd dat er kinderen verdwenen en werden vermoord. Begrotingsproblemen waren waarschijnlijk van secundair belang geweest.

      Ik bedankte haar en gaf haar een van mijn nieuwe kaartjes. Ze nam het aan, keek me met een vaag glimlachje aan en sloot de deur. Ze deed hem voorzichtig dicht, niet met een klap, maar ik hoorde geratel erachter en wist dat ze hem op de ketting deed.

      Ik dacht dat het gebouw geschikt zou zijn voor mijn doeleinden als het Halloween werd, al was ik niet voor honderd procent tevreden. Ik verwachtte geen problemen om binnen te komen, en een van de ramen aan de voorkant bood een prima zicht op de straat. Dunning zou waarschijnlijk niet lopend komen maar met zijn auto, en ik wist hoe die eruitzag. Volgens Harry’s opstel zou het dan donker zijn, maar er waren straatlantaarns.

      Natuurlijk had dat goede zicht ook een keerzijde. Tenzij hij helemaal gefixeerd was op wat hij was komen doen, zou Dunning me bijna zeker naar hem toe zien rennen. Ik had het pistool, maar daar kon je alleen binnen vijf meter afstand accuraat mee schieten. Ik zou nog dichterbij moeten komen voordat ik een schot kon riskeren, want op de avond van Halloween zou het in Kossuth Street vast en zeker wemelen van de spookjes en kaboutertjes. Toch zou ik tevoorschijn moeten komen voordat hij het huis binnenging, want volgens het opstel was Doris Dunnings apart wonende echtgenoot meteen aan het werk gegaan. Toen Harry van de wc kwam, lagen ze allemaal al op de vloer en waren ze allemaal dood, behalve Ellen. Als ik wachtte, zou ik waarschijnlijk te zien krijgen wat Harry had gezien: de hersenen van zijn moeder die over de bank verspreid lagen.

      Ik had geen reis van meer dan een halve eeuw gemaakt om maar een van hen te redden. En wat gaf het als hij me zag aankomen? Ik was de man met de revolver, hij de man met de hamer – waarschijnlijk uit de gereedschapskast gepikt in het huis waar hij een kamer had gehuurd. Als hij naar me toe rende, zou dat goed zijn. Ik zou me gedragen als een rodeoclown die de stier moest afleiden. Ik zou rare bewegingen maken en schreeuwen tot hij binnen bereik kwam, en dan zou ik twee kogels in zijn borst pompen.

      Dat wil zeggen: als ik de trekker kon overhalen.

      En als de revolver werkte. Ik had een paar testschoten gelost in een verlaten grindgroeve aan de rand van de stad, en toen deed hij het prima... maar het verleden is weerbarstig.

      Het wil niet veranderen.

4

Bij nader inzien dacht ik dat er een misschien nog betere plaats was waar ik op Halloweenavond op de uitkijk kon staan. Ik zou een beetje geluk moeten hebben, maar misschien niet eens zoveel. Er staat hier genoeg te koop, had barkeeper Fred Toomey op mijn eerste avond in Derry gezegd. Daarvan had ik mij inmiddels persoonlijk vergewist. Het leek wel of na de moorden (en de grote overstroming van 1957, vergeet die niet) de halve stad te koop stond. In een minder ongastvrije stad zou een zogenaamde opkoper van onroerend goed als ik waarschijnlijk als een held zijn binnengehaald en zou hij inmiddels al een wild weekend met Miss Derry hebben gehad.

      Ik had nog niet gekeken in Wyemore Lane. Die lag een blok ten zuiden van Kossuth Street; dat betekende dat de achtertuinen van Wyemore aan die van Kossuth grensden. Het kon geen kwaad om daar eens te gaan kijken.

      206 Wyemore Lane, het huis recht achter dat van de Dunnings, was bewoond, maar het huis links ernaast – 202 – was precies wat ik zocht. De grijze verf was vers en de shingles waren nieuw, maar de luiken zaten allemaal dicht. Op het pas aangeharkte gazon stond het geel met groene bord dat ik overal in de stad had gezien: TE KOOPDERRY HUIZENSPECIALISTEN. Dit bord nodigde uit om specialist Keith Haney te bellen en met hem over de financiering te praten. Dat was ik niet van plan, maar ik parkeerde mijn Sunliner op het pas geasfalteerde pad (iemand zette alles op alles om dit huis te verkopen) en liep met mijn hoofd omhoog en mijn schouders rechtgetrokken de achtertuin in – groot als ik ben. Bij het verkennen van mijn nieuwe omgeving had ik veel geleerd, onder andere dit: wanneer je je gedroeg alsof je ergens thuishoorde, dachten mensen dat je daar inderdaad thuishoorde.

      De achtertuin was netjes gemaaid en de bladeren waren opgeharkt om te laten zien hoe fluweelgroen het gras was. Onder het afdak van de garage stond een handmaaier met groen dekzeil over de snijbladen. Naast het luik van de kelder stond een hondenhok met een bord waarop Keith Haney zich met zijn oog voor details van zijn beste kant liet zien: UW WOEFIE HOORT HIER. Er lag een stapeltje ongebruikte bladzakken in, met een plantschopje en een heggenschaar om ze op hun plaats te houden. In 2011 zou dat gereedschap achter slot en grendel hebben gelegen; in 1958 had iemand ervoor gezorgd dat het niet in de regen lag en had hij dat genoeg gevonden. Ik was er zeker van dat het huis op slot zat, maar dat gaf niet. Ik wilde niet inbreken.

      Helemaal aan het eind van de achtertuin van 202 Wyemore Lane stond een heg van ongeveer een meter tachtig hoog. Met andere woorden, ik kon er nog net overheen kijken, en hoewel het een weelderige heg was, kon je je er gemakkelijk een weg doorheen banen, als je het niet erg vond een paar schrammen op te lopen. En wat nog het mooiste was: toen ik naar de rechterachterhoek liep, die zich achter de garage bevond, kon ik schuin in de achtertuin van de Dunnings kijken. Ik zag twee fietsjes. Een daarvan was een jongens-Schwinn op zijn stander. Het andere, dat als een dood paard op zijn zij lag, was van Ellen Dunning. Dat was te zien aan de zijwieltjes.

      Er lag ook allerlei speelgoed, waaronder de Daisy-luchtbuks van Harry Dunning.

5

Als je ooit bij het amateurtoneel bent geweest – of toneelstukken van scholieren hebt geregisseerd, wat ik verscheidene keren op de SGS had gedaan – zul je weten hoe de dagen tot aan Halloween voor mij verliepen. In het begin gaat het op de repetities gemoedelijk toe. Er wordt geïmproviseerd en gedold, er worden grappen gemaakt, en er wordt ook veel geflirt. Als iemand bij die eerste repetities zijn tekst verklungelt of niet op tijd op het toneel verschijnt, wordt er gelachen. Als een acteur een kwartier te laat naar de repetitie komt, krijgt hij of zij een milde reprimande, maar waarschijnlijk blijft het daarbij.

      Geleidelijk wordt de première een reële mogelijkheid in plaats van een dwaze droom. Er wordt niet meer geïmproviseerd. En er wordt ook niet meer gedold, al worden er nog steeds grappen gemaakt – waarop met nerveus gelach wordt gereageerd. Als iemand zijn tekst niet goed opzegt of te laat op het toneel verschijnt, is het nu niet grappig meer, maar ergerlijk. Als de decors staan opgesteld en de première nog maar een paar dagen in het verschiet ligt, moet een acteur vooral niet te laat op de repetitie verschijnen, want dat komt hem op een fikse uitbrander van de regisseur te staan.

      Dan is het de avond van de première. De acteurs trekken hun kostuums aan en worden geschminkt. Sommigen zijn doodsbang, en geen van allen voelen ze zich echt goed voorbereid. Straks staan ze voor een zaal vol mensen die komen kijken wat ze ervan bakken. Wat onmogelijk ver weg had geleken in de tijd dat ze alleen nog maar op hun tekst zaten te blokken, is nu realiteit. En voordat het doek opgaat, zal een Hamlet, Willie Loman of Blanche DuBois naar het dichtstbijzijnde toilet moeten rennen om over te geven. Dat gebeurt altijd.

      Geloof me maar, wat dat overgeven betreft. Ik weet het.

6

In de nacht voor Halloween was ik niet in Derry, maar op de oceaan. Een stormachtige oceaan. Ik klampte me vast aan de reling van een groot vaartuig – een jacht, denk ik – dat op het punt stond te vergaan. De bulderende storm sloeg regen in mijn gezicht. Kolossale golven, zwart aan de onderkant en met schuimige groene toppen, vlogen op me af. Het jacht kwam omhoog, draaide zich om en stortte met een wilde kurkentrekkerbeweging omlaag.

      Ik ontwaakte met bonkend hart uit die droom. Mijn handen waren nog gekromd van mijn poging me vast te klampen aan de reling die mijn hersenen hadden gedroomd. Alleen waren het niet alleen mijn hersenen, want het bed ging nog steeds op en neer. Mijn maag leek te zijn losgeslagen van de spieren die hem op zijn plaats moesten houden.

      Op zulke momenten is het lichaam bijna altijd verstandiger dan de hersenen. Ik gooide mijn dekens van me af en rende naar de badkamer, waarbij ik de ergerlijke gele stoel omgooide toen ik door de keuken rende. Later zouden mijn tenen pijn doen, maar op dat moment voelde ik er bijna niets van. Ik probeerde mijn keel dicht te houden, maar slaagde daar slechts ten dele in. Er kwam een vreemd geluid door mijn keel en in mijn mond. Ulk-ulk-urp-ulk – zo klonk het. Mijn maag was het jacht; eerst kwam het omhoog en toen viel het met die afschuwelijke kurkentrekkerbeweging de diepte in. Ik liet me voor de toiletpot op mijn knieën zakken en gooide mijn avondeten eruit. Daarna kwamen de lunch en het ontbijt van de vorige dag: o god, ham en eieren. Bij de gedachte aan al dat glimmende vet kokhalsde ik opnieuw. Het was even stil, en toen leek het wel of alles wat ik in de afgelopen week had gegeten naar buiten kwam.

      Net toen ik begon te hopen dat het voorbij was, ging er een wringende, vochtige kramp door mijn darmen. Ik krabbelde overeind, liet de wc-bril zakken en slaagde erin te gaan zitten voordat alles met een waterig geplens naar beneden viel.

      Maar nee. Niet alles, nog niet. Mijn maag maakte weer een wilde slingerbeweging, net op het moment dat mijn darmen weer aan het werk gingen. Ik kon maar één ding doen, en ik deed het: ik boog me naar voren en braakte in de wastafel.

      Zo ging het door tot twaalf uur op de middag van Halloween. Intussen produceerden mijn beide afvoeren niets dan waterige smurrie. Telkens wanneer ik overgaf, telkens wanneer mijn darmen zich samentrokken, dacht ik hetzelfde: Het verleden wil niet worden veranderd. Het verleden is weerbarstig.

      Maar ik was van plan erbij te zijn als Frank Dunning die avond naar het huis kwam. Nog terwijl ik kokhalsde en grijs water scheet, was ik van plan daar te zijn. Al werd het mijn dood, ik zou er zijn.

7

Meneer Keene, eigenaar van de Center Street-drogisterij, stond achter de toonbank toen ik die vrijdagmiddag binnenkwam. De houten schoepenventilator boven zijn hoofd liet het weinige haar dat hij nog had trillend op en neer dansen: spinnenwebben in een zomerbries. Ik hoefde daar alleen maar naar te kijken of mijn geteisterde maag maakte weer een waarschuwende slingering. Hij droeg een wit katoenen jasje en was mager, bijna uitgemergeld. Toen hij me zag aankomen, vormden zijn vale lippen een glimlach.

      ‘U ziet er niet zo goed uit, meneer.’

      ‘Kaopectate,’ zei ik met een schorre stem die klonk alsof hij van iemand anders was. ‘Hebt u dat?’

      ‘Hebben we een beetje last van diarree?’ Het licht van de plafondlamp viel op de glazen van zijn metalen brilletje en gleed in het rond als hij zijn hoofd bewoog. Als boter door een koekenpan, dacht ik, en meteen maakte mijn maag weer een sprongetje. ‘Het heerst nogal. Ik ben bang dat u niet veel plezier aan de komende vierentwintig uur zult beleven. Het zal wel een bacil zijn, maar misschien hebt u een openbaar toilet gebruikt en bent u vergeten uw handen te wassen. Veel mensen zijn nogal lui als het aankomt op...’

      ‘Hebt u Kaopectate of niet?’

      ‘Natuurlijk. Tweede gangpad.’

      ‘Een incontinentiebroek – hebt u die ook?’

      De grijns van zijn dunne lippen werd breder. Een incontinentiebroek is natuurlijk grappig. Tenzij, uiteraard, jij degene bent die hem nodig heeft. ‘Vijfde gangpad. Al hebt u hem niet nodig wanneer u dicht bij huis blijft. Als ik op uw bleke kleur mag afgaan, meneer... en zoals u zweet... is dat misschien verstandiger.’

      ‘Dank u,’ zei ik. Ik stelde me voor dat ik hem een stomp recht op zijn mond gaf en zijn kunstgebit door zijn keel ramde. Zuig daar maar eens op, vriend.

      Ik bewoog me langzaam door de winkel, want ik wilde mijn vloeibaar geworden ingewanden niet meer heen en weer laten schudden dan nodig was. Ik vond de Kaopectate (de grote voordeelfles) en toen de incontinentiebroeken (Volwassene Groot). De broek lag op de afdeling Incontinentie, tussen de klysmazakken en onaangename gele rollen plastic slang waarvan ik niet wilde weten waarvoor ze dienden. Er waren ook luiers voor volwassenen, maar die wilde ik niet. Zo nodig zou ik de incontinentiebroek met theedoeken opvullen. Dat vond ik grappig, en ondanks mijn ellende kon ik mijn lachen bijna niet inhouden. In de delicate staat waarin ik verkeerde kon lachen rampzalige gevolgen hebben.

      Alsof hij aanvoelde hoe moeilijk ik het had, sloeg de broodmagere drogist mijn artikelen in slow motion aan. Toen ik betaalde, hield ik hem een biljet van vijf dollar voor met een hand die hevig trilde.

      ‘Verder nog iets?’

      ‘Eén ding. Ik voel me beroerd, u kunt zien dat ik me beroerd voel, dus waarom grijnst u tegen mij?’

      Keene ging een stap achteruit, en de glimlach verdween van zijn lippen. ‘Ik verzeker u dat ik niet grijnsde. Ik hoop echt dat u zich beter gaat voelen.’

      Mijn darmen trokken zich samen. Ik wankelde een beetje, pakte de papieren zak met mijn aankopen en hield me met mijn andere hand aan de toonbank vast. ‘Hebt u een toilet?’

      De glimlach kwam terug. ‘Niet voor klanten, vrees ik. Waarom probeert u niet een van de... de etablissementen aan de overkant van de straat?’

      ‘U bent een echte rotzak, hè? Typisch een inwoner van dat verrekte Derry.’

      Hij verstijfde, draaide zich om en verdween in het schimmenrijk waar zijn pillen, poeders en siropen lagen opgeslagen.

      Ik liep langzaam langs de fristap en naar buiten. Het was net of ik van glas was. Het was een koele dag, niet meer dan een graad of acht, maar de zon voelde heet aan op mijn huid. En plakkerig. Mijn darmen trokken zich weer samen. Ik bleef een ogenblik stokstijf met mijn hoofd omlaag staan, met mijn ene voet op het trottoir en mijn andere voet in de goot. De krampen gingen weg. Ik stak de straat over zonder op het verkeer te letten, en iemand toeterde naar me. Ik moest me inhouden om mijn middelvinger niet naar de toeteraar op te steken, en dat lukte me alleen omdat ik al genoeg problemen had. Ik kon geen vechtpartij riskeren; in feite leverde ik al strijd. Maar waar vocht ik precies tegen? Die gemene bacil die volgens de beslist onsympathieke Norbert Keene heerste en waar je vierentwintig uur last van had? Dat waarschijnlijk ook, maar ik geloofde niet dat het alles was. Dit was het gevecht dat Al had geleverd toen hij Carolyn Poulin ging redden.

      De kramp sloeg weer toe: een tweesnijdend mes in het onderste van mijn darmen. Ik begon te rennen. De Zilveren Dollar was het dichtstbij, dus die deur trok ik open. Ik stuwde mijn ongelukkige lichaam het halfduister in, waar de gistachtige lucht van bier hing. Op de jukebox kreunde Conway Twitty dat alles maar een illusie was. Ik wenste dat hij gelijk had.

      Er was niemand in het café, behalve één klant die aan een lege tafel zat. Hij keek geschrokken naar me op, en de barkeeper die aan het eind van de gelagkamer op de tapkast leunde en met de kruiswoordpuzzel in de krant bezig was, keek ook op.

      ‘Toilet,’ zei ik. ‘Vlug.’

      Hij wees naar achteren en ik rende naar de deuren met JOCHIES en MEISSIES. Als een footballer stormde ik op JOCHIES af. Het stonk er naar stront, sigarettenrook, en de chloor prikte in je ogen. Het enige toilethokje had geen deur, en dat was waarschijnlijk maar goed ook. Ik trok mijn broek open als Superman die te laat is voor een bankroof, draaide me om en liet me zakken.

      Net op tijd.

      Toen de laatste kramp voorbij was, pakte ik de grote fles Kaopectate uit de papieren zak en nam ik drie grote slokken. Mijn maag protesteerde en ik bedwong hem. Toen ik er zeker van was dat die eerste dosis binnen zou blijven, nam ik nog een paar slokken, liet een boer en schroefde langzaam de dop op de fles terug. Op de muur links van me had iemand een penis en testikels getekend. De testikels waren opengesneden en er gutste bloed uit. Onder dat charmante schetsje had de kunstenaar geschreven: HENRY CASTONGUAY DE VOLGENDE KEER DAT JE MIJN VROUW NEUKT KRIJG JE DIT.

      Ik deed mijn ogen dicht, en toen ik dat deed, zag ik de geschrokken klant die me op het toilet had zien afstormen. Maar was hij een klant? Er had niets op zijn tafel gestaan; hij had daar alleen maar gezeten. Met mijn ogen dicht kon ik dat gezicht heel goed zien. Het was een gezicht dat ik kende.

      Toen ik in de gelagkamer terugkwam, had Conway Twitty op de jukebox plaatsgemaakt voor Ferlin Husky, en Zonder Bretels was weg. Ik liep naar de barkeeper toe en zei: ‘Toen ik binnenkwam, zat daar iemand. Wie was dat?’

      Hij keek op van zijn puzzel. ‘Ik heb niemand gezien.’

      Ik haalde mijn portefeuille tevoorschijn, haalde er een vijfje uit en legde het naast een bierviltje van Narragansett op de tapkast. ‘De naam.’

      Hij dacht even na, keek naar de fooienpot naast de pot met eieren in het zuur, zag dat er alleen maar een enkel dubbeltje in zat en liet het vijfje verdwijnen. ‘Dat was Bill Turcotte.’

      Die naam zei me niets. Misschien betekende het ook niets dat er niemand meer aan die tafel zat, maar aan de andere kant...

      Ik legde de tweelingbroer van Abe Lincoln op de tapkast. ‘Kwam hij hier om mij in de gaten te houden?’ Als het antwoord daarop ja was, wilde dat zeggen dat hij mij had gevolgd. En misschien niet alleen die dag. Maar waarom?

      De barkeeper schoof het vijfje terug. ‘Ik weet alleen dat hij hier meestal komt om bier te drinken, en een heleboel ook.’

      ‘Waarom ging hij dan weg zonder iets te drinken?’

      ‘Misschien keek hij in zijn portefeuille en zag hij dat daar alleen zijn bibliotheekpasje in zat. Dacht u dat ik helderziende was? Wilt u, nadat u mijn wc in de stank hebt gezet, iets bestellen of anders weggaan?’

      ‘Hij stonk al genoeg voordat ik er kwam, mijn vriend.’

      Niet zulke goede afscheidswoorden, maar het beste wat ik onder de omstandigheden kon bedenken. Ik ging naar buiten en bleef op het trottoir staan, uitkijkend naar Turcotte. Hij was nergens te bekennen, maar Norbert Keene stond met zijn handen op zijn rug voor het raam van zijn drogisterij naar mij te kijken. Zijn glimlach was verdwenen.

8

Om vijf voor halfzes die middag parkeerde ik mijn Sunliner op het terrein naast de baptistenkerk in Witcham Street. Ik had gezelschap genoeg; volgens het bord was er om vijf uur een AA-bijeenkomst in die kerk begonnen. In de kofferbak van de Ford lagen alle bezittingen die ik had vergaard in mijn zeven weken als inwoner van wat ik als Dat Merkwaardige Stadje was gaan zien. De enige onmisbare voorwerpen zaten in de Lord Buxton-aktetas die Al me had gegeven: zijn notities, mijn notities, het fragmentarische manuscript waaraan ik had gewerkt en het geld dat ik nog overhad. Goddank had ik het meeste in cash gehouden.

      Op de stoel naast me stond een papieren zak met mijn fles Kao­pectate – nu voor driekwart leeg – en de incontinentiebroek. Gelukkig dacht ik dat ik die broek niet nodig zou hebben. Mijn maag en darmen leken tot bedaren te zijn gekomen, en mijn handen trilden niet meer zo. Er lagen zes Payday-repen in het dashboardkastje; ze lagen op mijn Police Special. Ik stopte die dingen ook in de tas. Later, als ik mijn positie tussen de garage en de heg van 202 Wyemore Lane had ingenomen, zou ik de revolver laden en achter mijn riem steken. Als een goedkope crimineel in het soort B-film dat in de Strand-bioscoop draaide.

      Er lag nog één ander voorwerp in het dashboardkastje: een exemplaar van TV Guide met Fred Astaire en Barrie Chase op het omslag. Misschien wel voor de tiende keer sinds ik het blad bij de kiosk in Main Street had gekocht, keek ik naar de lijst van tv-programma’s op vrijdag.

 

20.00 uur, Channel 2: De nieuwe avonturen van Ellery Queen, George Nader, Les Tremayne. ‘Zo rijk, zo mooi, zo dood.’ Een sluwe effectenmakelaar (Whit Bissell) bedreigt een rijke erfgename (Eva Gabor). Ellery en zijn vader gaan op onderzoek uit.

 

Ik stopte de gids bij de andere dingen in de tas – vooral omdat hij misschien geluk bracht – stapte uit, deed mijn auto op slot en liep naar Wyemore Lane. Ik kwam langs een paar mama’s en papa’s die op deze Halloweenavond langs de huizen gingen met kinderen die te jong waren om in hun eentje te gaan. Vanaf menige stoep grijnsden uitgesneden pompoenen me toe, en enkele stropoppen met hoeden staarden me gelaten aan.

      Ik liep midden op het trottoir door Wyemore Lane, alsof ik het volste recht had om daar te zijn. Toen me een vader tegemoetkwam die de hand vasthield van een klein meisje met grote oorringen zoals zigeunerinnen dragen, en met mama’s felrode lipstick en grote zwarte plastic oren op een pruik van krulhaar, tikte ik voor vader tegen mijn hoed en boog ik me naar het kind toe, dat zelf ook een papieren zak droeg.

      ‘Wie ben jíj, schatje?’

      ‘Annette Foonijello,’ zei ze. ‘Dat is de móóiste Mouseketeer.’

      ‘En jij bent net zo mooi,’ zei ik tegen haar. ‘Wat zeg je nu?’

      Ze keek verbaasd, en haar vader boog zich naar haar toe en fluisterde in haar oor. Toen glimlachte ze. ‘Truc of snoep!’ De kreet die je op Halloweenavond overal hoorde.

      ‘Ja,’ zei ik. ‘Maar vanavond doen we geen trucs.’ Behalve de truc die ik met de man met de hamer wilde uithalen.

      Ik haalde een Payday-reep uit mijn zak (ik moest langs de revolver graaien om erbij te komen) en hield hem haar voor. Ze maakte haar zak open en ik liet de reep erin vallen. Ik was gewoon een man op straat, een volslagen vreemde in een stadje dat nog niet zo lang geleden door vreselijke misdrijven was geteisterd, maar ik zag hetzelfde kinderlijke vertrouwen op de gezichten van vader en dochter. De tijd van snoepgoed waarin lsd zat lag nog ver in de toekomst – evenals de tijd van NIET GEBRUIKEN INDIEN VERPAKKING NIET INTACT IS.

      De vader fluisterde weer iets.

      ‘Dank u, meneer,’ zei Annette Foonijello.

      ‘Graag gedaan.’ Ik knipoogde naar vader. ‘Ik wens jullie een geweldige avond.’

      ‘Morgen zal ze wel buikpijn hebben,’ zei papa, en hij glimlachte. ‘Kom mee, Pompoentje.’

      ‘Ik ben Annette!’ zei ze.

      ‘Sorry, sorry. Kom mee, Annette.’ Hij grijnsde me toe, tikte tegen zijn hoed, en daar gingen ze weer, op zoek naar buit.

      Ik liep door naar nummer 202, maar niet te snel. Ik zou hebben gefloten als ik niet zulke droge lippen had gehad. Op het pad keek ik nog één keer vlug om me heen. Ik zag een paar Halloweenlopers aan de overkant, maar niemand schonk me ook maar enige aandacht. Prima. Ik liep vlug het pad op. Zodra ik achter het huis was, slaakte ik zo’n diepe zucht van verlichting dat hij helemaal uit mijn voeten leek te komen. Ik nam mijn positie bij de rechterachterhoek van de tuin in, veilig verborgen tussen de garage en de heg. Tenminste, dat dacht ik.

      Ik keek de tuin van de Dunnings in. De fietsjes waren weg. Het meeste speelgoed lag er nog – een boogje en pijlen met zuignappen, een honkbalknuppel met tape om de handgreep, een groene hoelahoep – maar de Daisy-luchtbuks was er niet meer. Harry had hem mee naar binnen genomen. Hij wilde hem meenemen wanneer hij als Buffalo Bob langs de huizen ging.

      Had Tugga daar al moeilijk over gedaan? Had zijn moeder al gezegd Neem het mee als je het wilt, het is geen echt geweer? Zo niet, dan zouden ze dat nog doen. Hun tekst was al geschreven. Mijn maag trok zich samen, ditmaal niet van de bacil die heerste, maar omdat het besef van wat ik deed – het soort besef dat je in je maag voelt – eindelijk in zijn kille glorie tot me was doorgedrongen. Dit ging echt gebeuren. Eigenlijk gebeurde het al. De voorstelling was begonnen.

      Ik keek op mijn horloge. Voor mijn gevoel had ik de auto een uur geleden op het parkeerterrein bij de kerk achtergelaten, maar het was nog maar kwart voor zes. In het huis van de Dunnings zou het gezin nu aan tafel zijn... en als ik iets van kinderen wist, zouden de jongsten te opgewonden zijn om veel te eten en had Ellen haar prinses Summerfall Winterspring-outfit al aan. Waarschijnlijk had ze alles al aangetrokken zodra ze thuiskwam van school en maakte ze haar moeder gek met verzoeken om hulp bij het aanbrengen van haar oorlogsverf.

      Ik ging met mijn rug tegen de achtermuur van de garage zitten, zocht in mijn papieren zak en haalde er een Payday-reep uit. Ik hield hem omhoog en keek naar die arme oude J. Alfred Prufrock. De reep zag er niet veel anders uit dan in 2011, al wist ik niet of het wel verstandig was hem te eten. Aan de andere kant had ik in de komende drie uur veel te doen en knorde mijn maag.

      Ach, wat, dacht ik, en ik haalde de wikkel van de reep. Hij smaakte heerlijk – zoet, hartig en stevig. Ik verslond het grootste deel in twee happen. Ik wilde net de rest in mijn mond stoppen (en vroeg me af waarom ik in godsnaam geen boterhammen en een flesje cola had meegenomen), toen ik vanuit mijn linkerooghoek iets zag bewegen. Ik wilde me omdraaien en tegelijk naar de revolver in de zak grijpen, maar ik was te laat. Iets kouds en scherps drukte tegen de holte van mijn linkerslaap.

      ‘Haal je hand uit die zak.’

      Ik herkende de stem meteen. Of je een varken zoekt om te kussen, had de eigenaar van die stem gezegd toen ik vroeg of hij en zijn vrienden iemand kenden die Dunning heette. Hij had gezegd dat het in Derry stikte van de Dunnings, en dat had ik niet lang daarna zelf ook geconstateerd, maar híj had vanaf het begin vrij goed geweten welke ik moest hebben, nietwaar? En dit was het bewijs.

      De punt van het mes ging een beetje dieper mijn huid in, en ik voelde een stroompje bloed op de zijkant van mijn gezicht. Het bloed voelde warm aan op mijn verkilde huid. Bijna heet.

      ‘Haal je hand er nóú uit, maat. Ik denk dat ik wel weet wat daarin zit, en als je hand niet leeg uit die zak komt, krijg je deze Halloween geen snoep maar vijftig centimeter Japans staal. Dit ding is verrekte scherp. Hij komt er aan de andere kant van je kop weer uit.’

      Ik haalde mijn hand uit de zak – leeg – en draaide me om naar Zonder Bretels. Zijn haar viel in vettige lokken over zijn oren en voorhoofd, en zijn donkere ogen glansden in zijn bleke, stoppelige gezicht. Ik voelde me zo moedeloos dat het bijna wanhoop was. Bijna... maar niet helemaal. Al zou het mijn dood worden, dacht ik opnieuw. Zelfs dan.

      ‘Er zitten alleen maar repen in die zak,’ zei ik op milde toon. ‘Als u er een wilt, meneer Turcotte, hoeft u er maar om te vragen. Dan geef ik u er een.’

      Hij griste de zak weg voordat ik mijn hand erin kon steken. Hij gebruikte de hand die niet het wapen vasthield, dat een bajonet bleek te zijn. Ik weet niet of het echt een Japans ding was, maar zoals hij in het avondlicht glansde, wilde ik best geloven dat hij heel scherp was.

      Hij zocht in de zak en haalde mijn revolver tevoorschijn. ‘Alleen maar repen, hè? Dit lijkt mij geen reep, menéér Amberson.’

      ‘Ik heb hem nodig.’

      ‘Ja, en in de hel hebben ze ijswater nodig, maar ze krijgen het niet.’

      ‘Praat niet zo hard,’ zei ik.

      Hij stak mijn revolver achter zijn riem – precies waar ik hem bij mezelf had willen steken, als ik eenmaal door de heg heen was gedrongen en in de achtertuin van de Dunnings stond – en prikte met de bajonet naar mijn ogen. Het kostte me al mijn wilskracht om niet terug te deinzen. ‘Ga mij niet vertellen wat...’ Hij wankelde op zijn voeten. Hij wreef eerst over zijn buik, toen over zijn borst, toen over zijn stoppelige hals, alsof daarin iets was blijven steken. Toen hij slikte, klikte er iets in zijn keel.

      ‘Turcotte? Voel je je wel goed?’

      ‘Hoe weet je mijn naam?’ En toen, zonder op antwoord te wachten: ‘Het was Pete, hè? De barkeeper van de Zilveren Dollar. Die heeft het je verteld.’

      ‘Ja. Nu heb ik een vraag voor jou. Hoe lang volg je me al? En waarom?’

      Hij grijnsde zonder enige vreugde. Ik zag dat hij een paar tanden miste. ‘Dat zijn twee vragen,’ zei hij.

      ‘Geef nou maar antwoord.’

      ‘Je doet alsof...’ Hij huiverde weer, slikte opnieuw en leunde tegen de achtermuur van de garage. ‘... alsof jij hier de leiding hebt.’

      Ik zag hoe bleek Turcotte was en hoe beroerd hij zich voelde. Drogist Keene mocht dan een rotzak met een sadistisch trekje zijn, ik vond dat hij redelijk goed was in het stellen van diagnoses. Wie kan per slot van rekening beter weten wat voor ziekten er heersen dan de plaatselijke drogist? Ik was er vrij zeker van dat ik de rest van de Kaopectate niet nodig zou hebben, maar Bill Turcotte misschien wel. Om nog maar te zwijgen van de incontinentiebroek, als die bacil eenmaal goed op dreef was.

      Dit kan heel gunstig of heel ongunstig zijn, dacht ik. Maar dat was onzin. Er was niets goeds aan.

      Laat maar. Hou hem aan de praat. En als hij begint te kotsen – vooropgesteld dat hij dat doet voordat hij je keel doorsnijdt of je met je eigen revolver overhoopschiet – bespring je hem.

      ‘Vertel het me nou maar,’ zei ik. ‘Ik denk dat ik het recht heb om het te weten, want ik heb jou niets gedaan.’

      ‘Je wilt hém wat doen – dat denk ik. Al dat gelul over onroerend goed in de hele stad – allemaal onzin. Je bent hier gekomen om hém te zoeken.’ Hij knikte in de richting van het huis aan de andere kant van de heg. ‘Dat wist ik meteen toen ik zijn naam uit je mond hoorde komen.’

      ‘Hoe kon je dat weten? Het stikt hier van de Dunnings. Dat heb je zelf gezegd.’

      ‘Ja, en d’r is er maar één om wie ik wat geef.’ Hij bracht zijn hand met de bajonet omhoog en veegde met zijn mouw over zijn voorhoofd. Ik denk dat ik hem op dat moment had kunnen uitschakelen, maar ik was bang dat de geluiden van een schermutseling de aandacht zouden trekken. En als de revolver afging, was ik waarschijnlijk degene die de kogel kreeg.

      Bovendien was ik nieuwsgierig.

      ‘Hij moet ooit wel heel iets goeds voor je hebben gedaan. Waarom zou je anders als zijn beschermengel optreden?’ vroeg ik.

      Hij liet een humorloos keflachje horen. ‘Da’s een goeie, jongen, maar in zekere zin is het waar. Je zou me een beschermengel kunnen noemen. Tenminste, voorlopig.’

      ‘Wat bedoel je?’

      ‘Ik bedoel dat hij van mij is, Amberson. Die schoft heeft mijn zusje vermoord, en als iemand een kogel in hem pompt... of een mes in z’n donder steekt...’ Hij zwaaide met de bajonet voor zijn bleke, grimmige gezicht langs. ‘... dan ben ik het.’

9

Ik keek hem met open mond aan. Ergens in de verte klonk een geratel alsof een halloweenmonstertje voetzoekers had afgestoken. Kinderen renden schreeuwend door Witcham Street. Maar wij stonden daar met z’n tweeën. Christy en haar mede-alcoholisten noemden zich de Vrienden van Bill; wij waren de Vijanden van Frank. Een perfect team, zou je zeggen... alleen leek Bill ‘Zonder Bretels’ Turcotte me geen teamspeler.

      ‘Jij...’ Ik zweeg en schudde mijn hoofd. ‘Vertel het me.’

      ‘Als je ook maar half zo slim bent als je denkt, moet je het zelf kunnen uitknobbelen. Of heeft Chazzy je niet genoeg verteld?’

      Eerst drong het niet tot me door. Toen wel. Het kleine mannetje met de zeemeermin op zijn onderarm en het vrolijke eekhoorngezicht. Alleen had dat gezicht niet zo vrolijk gekeken toen Frank Dunning hem op zijn rug klopte en tegen hem zei dat hij zijn neus schoon moest houden omdat die te lang was om hem vuil te laten worden. Daarvoor had Chaz Frati – terwijl Frank nog moppen tapte aan de stamtafel van de gebroeders Tracker achter in De Lantaarnopsteker – me over Dunnings driftbuien verteld... waar ik al van had geweten sinds ik het opstel van de schoonmaker las. Hij maakte een meisje zwanger. Na een jaar of twee nam ze het kind en ging ze ervandoor.

      ‘Is het kwartje gevallen, Amberson? Zo te zien wel.’

      ‘Frank Dunnings eerste vrouw was jouw zus.’

      ‘Kijk eens aan. De kandidaat geeft het goede antwoord en wint honderd dollar.’

      ‘Frati zei dat ze bij hem wegliep en het kind meenam. Omdat ze er genoeg van had dat hij zo gewelddadig werd als hij had gedronken.’

      ‘Ja, dat heeft hij jou verteld, en dat denken de meeste mensen in de stad. Chazzy zal het ook wel denken. Maar ik weet beter. Clara en ik hadden altijd een nauwe band. Toen we nog kinderen waren, kwamen we altijd voor elkaar op. Daar zal jij wel niks van weten. Jij lijkt mij een kouwe kikker, maar zo was het.’

      Ik dacht aan het ene goede jaar dat ik met Christy had gehad – zes maanden voordat we gingen trouwen en zes maanden daarna. ‘Zo koud ben ik nou ook weer niet. Ik weet waar je het over hebt.’

      Hij wreef weer over zichzelf, al geloof ik niet dat hij zich ervan bewust was: van buik naar borst, van borst naar hals en weer omlaag naar zijn borst. Hij was bleker dan ooit. Ik vroeg me af wat hij die middag had gegeten, maar ik geloofde niet dat ik het me nog lang hoefde af te vragen; straks zou ik het met eigen ogen zien.

      ‘O ja? Dan vind je het misschien een beetje vreemd dat ze me nooit meer heeft geschreven toen ze met Mikey ergens anders heen was gegaan. Nog geen ansichtkaart. Zelf vind ik het heel erg vreemd. Want dat zou ze hebben gedaan. Ze wist wat ik voor haar voelde. En ze wist hoeveel ik van dat kindje hield. Ze was twintig en Mikey was zestien maanden toen die moppen tappende klootzak aangifte deed van hun vermissing. Dat was in de zomer van 1938. Ze zou nu veertig zijn, en mijn neefje eenentwintig. Oud genoeg om te mogen stemmen, verdomme. En zíj zou nooit zelfs maar een kaartje hebben gestuurd aan de broer die voorkwam dat Nosey Royce z’n rimpelige oude worst in haar stak toen we nog kinderen waren? Zíj zou me niet eens een briefje hebben gestuurd om me wat geld te vragen zodat ze in Boston of New Haven of weet-ik-veel kon gaan wonen? Amberson, ik zou...’

      Hij huiverde, maakte een zacht urk-ulp-geluid dat ik heel goed kende, en wankelde tegen de garagemuur.

      ‘Je moet gaan zitten,’ zei ik. ‘Je bent ziek.’

      ‘Ik word nooit ziek. Ik ben niet meer verkouden geweest sinds ik in de zesde klas zat.’

      In dat geval zou de bacil over hem heen walsen als de Duitsers over Warschau.

      ‘Het is buikgriep, Turcotte. Ik heb er de hele nacht niet van kunnen slapen. Keene van de drogisterij zegt dat het heerst.’

      ‘Dat schijterige ouwe wijf weet er niks van. Ik ben kerngezond.’ Hij zwaaide even met zijn vettige bos haar om me te laten zien hoe kerngezond hij was. Zijn gezicht was bleker dan ooit. De hand met de Japanse bajonet trilde zoals de mijne tot twaalf uur die middag had gedaan. ‘Wil je dit nou horen of niet?’

      ‘Ja.’ Ik keek even op mijn horloge. Het was tien over zes. De tijd, die zich eerst zo traag had voortgesleept, ging nu opeens veel sneller. Waar was Frank Dunning op dat moment? Nog in de supermarkt? Ik dacht van niet. Ik dacht dat hij die dag eerder was weggegaan; misschien zei hij dat het vanwege Halloween was, dat hij met zijn kinderen langs de deuren ging. Alleen was hij dat niet van plan. Hij zat ergens in een café, en niet in De Lantaarnopsteker. Daar ging hij heen voor één biertje, twee op z’n hoogst. Dat kon hij aan, al ging hij dan – als mijn vrouw een goed voorbeeld was, en volgens mij was ze dat – altijd met een droge mond naar huis, bezeten van de gedachte dat hij nog meer moest hebben.

      Nee, als hij het gevoel had dat hij echt een bad in het spul moest nemen, deed hij dat in een van de groezelige cafés van Derry: de Spaak, de Zilveren Dollar, de Emmer. Misschien zelfs een van de gore kroegen die boven de vervuilde Kenduskeag hingen – Wally’s of de scabreuze Paramount Lounge, waar stokoude hoeren met gezichten als van wassen beelden op de barkrukken zaten. En tapte hij daar moppen die iedereen aan het lachen maakten? Kwamen mensen naar hem toe terwijl hij bezig was alcohol op de gloeiende kooltjes van woede achter in zijn hersenen te gieten? Nee, tenzij ze het niet erg vonden als ze de volgende dag hun gebit moesten laten repareren.

      ‘Toen m’n zus en neefje verdwenen, woonde die Dunning in een huurhuisje aan de grens met de gemeente Cashman. Hij zoop veel, en als hij veel zuipt, zitten z’n handjes los. Ik heb d’r blauwe plekken gezien, en een keer was Mikeys rechterarmpie helemaal bont en blauw, van de pols tot de elleboog. Ik zei: ‘‘Zus, slaat hij jou en de baby? Want als hij dat doet, sla ik hém.’’ Ze zei nee, maar ze wilde me niet aankijken toen ze dat zei. Ze zei: ‘‘Blijf bij hem uit de buurt, Billy. Hij is sterk. Dat ben jij ook, ik weet het, maar jij bent mager. Als het hard waait, val je om. Hij zou je wat aandoen.’’ Nog geen zes maanden daarna was ze verdwenen. Ze was d’r vandoor gegaan, tenminste, dat zei híj. Maar d’r is veel bos aan die kant van de stad. En als je in de gemeente Cashman komt, is d’r alléén nog maar bos. Bos en moeras. Jij weet wat er echt is gebeurd, hè?’

      Ja. Anderen zouden het misschien niet geloven, omdat Dunning tegenwoordig een respectabele burger was die zijn drankprobleem blijkbaar al lang geleden had overwonnen. En omdat hij volop charme had. Maar ik beschikte over bijzondere informatie, nietwaar?

      ‘Ik denk dat er iets in hem is geknapt. Ik denk dat hij dronken thuiskwam en dat ze toen iets verkeerds zei, misschien iets volkomen irrelevants...’

      ‘Irrele-wát?’

      Ik tuurde door de heg naar de achtertuin. In het bijbehorende huis liep een vrouw langs het keukenraam, en was weer weg. In huize Dunning werd het eten opgediend. Zouden ze een toetje krijgen? Gelatinepudding met slagroom? Crackertaart? Ik dacht van niet. Wie wil er nou een toetje op de avond van Halloween? ‘Wat ik bedoel, is dat hij ze heeft vermoord. Dat denk jij toch ook?’

      ‘Ja...’ Hij keek geschokt en argwanend. Ik denk dat geobsedeerde mensen altijd zo kijken als ze horen dat iemand de dingen die hen lange nachten wakker hebben gehouden niet alleen uitspreekt, maar ook bevestigt. Dat moet een truc zijn, denken ze dan. Alleen was dit geen truc, al was het de avond van Halloween.

      Ik zei: ‘Dunning was... hoe oud, tweeëntwintig? Zijn hele leven had hij nog voor zich. Hij moet hebben gedacht: ‘‘Nou, ik heb iets verschrikkelijks gedaan, maar ik kan het wegwerken. We wonen in het bos, de dichtstbijzijnde buren zitten een kilometer hiervandaan...’’ Záten ze een kilometer bij hem vandaan, Turcotte?’

      ‘Minstens.’ Hij zei het met tegenzin. Zijn ene hand masseerde de onderkant van zijn keel. De bajonet had hij laten zakken. Het zou heel eenvoudig zijn geweest het steekwapen met mijn rechterhand vast te grijpen, en misschien zou het me ook lukken met mijn andere hand de revolver uit zijn riem te trekken, maar dat wilde ik niet. Ik dacht dat de bacil wel zou afrekenen met de heer Bill Turcotte. Ik dacht echt dat het zo eenvoudig zou zijn. Zie je hoe gemakkelijk het is om de weerbarstigheid van het verleden te vergeten?

      ‘En dus bracht hij de lijken naar het bos. Hij begroef ze en zei dat ze waren weggelopen. Het rechercheonderzoek kan niet veel hebben voorgesteld.’

      Turcotte wendde zijn hoofd af en spuwde. ‘Hij komt uit een goeie ouwe familie hier in Derry. Mijn familie is in een roestige ouwe pick-uptruck uit de Saint John Valley gekomen toen ik tien en Clara acht was. Ze noemden ons uitschot. Wat denk jíj?’

      Ik dacht dat Derry weer Derry was – dat dacht ík. En hoewel ik begrip had voor Turcottes liefde en meevoelde met zijn verlies, had hij het over een misdrijf uit een ver verleden. Zelf maakte ik me druk om het misdrijf dat over nog geen twee uur te gebeuren stond.

      ‘Je hebt Frati op me af gestuurd, hè?’ Dat was nu wel duidelijk, maar toch teleurstellend. Ik had gedacht dat de man alleen maar vriendelijk was en bij een biertje en kreeftenmix een paar roddelverhalen vertelde. Mis. ‘Een vriend van je?’

      Turcotte glimlachte, al leek het meer een grimas. ‘Ik vriendjes met een rijke jid, een pandjesbaas? Laat me niet lachen. Wil je een verhaaltje horen?’

      Ik keek weer even op mijn horloge en zag dat ik nog wat tijd overhad. Terwijl Turcotte praatte, zou die maagbacil hard aan het werk zijn in zijn binnenste. Zodra hij dubbel klapte om te kotsen, zou ik toeslaan.

      ‘Ga je gang.’

      ‘Ik, Dunning en Chaz Frati zijn allemaal even oud – tweeënveertig. Geloof je dat?’

      Ja. Maar Turcotte, die een ruig leven had geleid (en nu ziek werd, al wilde hij dat niet toegeven), leek tien jaar ouder dan zij beiden.

      ‘Toen we in de hoogste klas van de middelbare school zaten, was ik assistent-manager van het footballteam. Tiger Bill, noemden ze me – niet gek, hè? Ik probeerde in het team te komen toen ik in de eerste klas zat, en nog een keer toen ik in de tweede klas zat, maar ze wilden me niet hebben. Te mager voor de lijn, te langzaam voor het achterveld. Zo gaat het mijn hele kloteleven nou al. Maar ik was gek op die sport, en ik had nooit geen dubbeltje voor een kaartje – mijn familie had helemaal níks – en dus werd ik assistent-manager. Mooie naam, maar weet je wat je dan moet doen?’

      Ja, dat wist ik. In mijn Jake Epping-leven was ik geen onroerendgoedman maar leraar, en sommige dingen veranderen niet. ‘Je was de waterdrager.’

      ‘Ja, ik bracht ze water. En ik hield de kotsemmer vast als er eentje misselijk werd van het rondjes lopen op een warme dag, of ze gooiden me een helm toe. Ik was ook de jongen die laat op het veld bleef om hun troep op te ruimen. En ik viste hun onderbroeken met strontvlekken van de vloer van de douches.’

      Hij trok een grimas. Ik stelde me voor dat zijn maag in een jacht op stormachtige zee was veranderd. Op gaat ze, maten... en dan weer omlaag met die kurkentrekkerbeweging.

      ‘Nou, op een dag in september of oktober 1934 was ik daar in mijn eentje na de training. Ik raapte kniebeschermers en elastisch verband op en alle andere troep die ze achter hun reet lieten vallen, en ik pleurde het allemaal in mijn karretje. En wat zie ik? Chaz Frati die als een gek over het veld rent en z’n boeken achter zich laat vallen. Een stel jongens rent achter hem aan en – jézus, wat was dat?’

      Hij keek om zich heen; zijn ogen puilden uit in zijn bleke gezicht. Opnieuw had ik mijn revolver misschien te pakken kunnen krijgen, en de bajonet zeker, maar ik deed het niet. Hij wreef weer over zijn borst. Niet zijn maag, maar zijn borst. Dat had me waarschijnlijk iets duidelijk moeten maken, maar ik had te veel aan mijn hoofd. Niet in de laatste plaats dat verhaal van hem. Dat is de vloek van de lezende klasse: zelfs op momenten dat het helemaal niet uitkomt zijn we te verleiden met een goed verhaal.

      ‘Rustig maar, Turcotte. Het zijn maar kinderen die voetzoekers afsteken. Halloween, weet je nog wel?’

      ‘Ik voel me niet zo goed. Misschien heb je gelijk met die bacil.’

      Als hij dacht dat hij straks misschien niets meer zou kunnen beginnen, zou hij misschien overijld te werk gaan. ‘Laat die bacil nou maar even. Vertel me over Frati.’

      Hij grijnsde. Dat was een verontrustende uitdrukking op dat bleke, zweterige, stoppelige gezicht. ‘Chazzy rende als een goeie halfback die bij gelijkspel nog even wou scoren, maar ze kregen hem te pakken. Twintig meter achter de doelpalen aan de zuidkant van het veld was een ravijn, en ze douwden hem d’r in. Zou je raar staan te kijken als ik zei dat Frankie Dunning eentje van hen was?’

      Ik schudde mijn hoofd.

      ‘Ze douwden hem daar naar beneden, en ze trokken z’n broek omlaag. Toen douwden ze hem in het rond en mepten hem. Ik riep dat ze moesten ophouden, en Frankie keek naar me en riep: ‘‘Wat moet je nou, kloothommel? Kijk maar uit, anders geven we jou het dubbele van wat hij krijgt.’’ Nou, ik rende naar de kleedkamer en zei tegen een stel spelers dat een paar klootzakken een jongen in elkaar sloegen, en of ze daar een eind aan wilden maken. Nou kon het ze geen moer schelen wie er in elkaar werd geslagen en wie niet, maar die jongens mochten graag een potje knokken. Ze renden naar buiten, sommigen alleen in hun ondergoed. En weet je wat er nou zo grappig was, Anderson?’

      ‘Ja.’ Ik wierp weer een snelle blik op mijn horloge. Bijna kwart voor zeven. In huize Dunning zou Doris nu de afwas doen en misschien naar Huntley en Brinkley op de televisie luisteren.

      ‘Heb je haast?’ vroeg Turcotte. ‘Moet je een trein halen?’

      ‘Je ging me iets grappigs vertellen.’

      ‘O. Ja. Ze zongen het schoollied! Wat zeg je daarvan?’

      Voor mijn geestesoog zag ik acht of tien vlezige, half geklede jongens over het veld rennen om na de training nog wat slagoefeningen te doen, zingend van Hup Derry Tigers, wij houden het vaandel hoog. Het was inderdaad wel grappig.

      Turcotte zag me grijnzen en grijnsde nu zelf ook. Het was een moeizame, maar oprechte grijns. ‘Die footballers gaven een paar van die jongens flink op hun donder. Maar niet Frankie Dunning; die lafbek zag dat ze in de minderheid zouden zijn en rende het bos in. Chazzy lag op de grond en hield zijn arm vast. Die was gebroken. Het had trouwens veel erger kunnen aflopen. Ze hadden hem het ziekenhuis in kunnen slaan. Een van de footballers keek naar hem terwijl hij daar lag en porde met zijn voet tegen hem aan – zoals je met je voet tegen een koeienvla port waar je bijna in bent gestapt. Hij zegt: ‘‘Hebben we dat hele eind gerend om zíjn hachje te redden? Om dat jodenjong te spekken?’’ Een paar van hen lachten, want het was een heel klein beetje grappig, weet je. Jodenjong? Spekken?’ Hij tuurde naar me door zijn bos haar, die glansde van de Brylcreem.

      ‘Ik snap het,’ zei ik.

      ‘‘‘Ach, wat kan ons dat verrotten?’’ zei een ander. ‘‘Ik kon even lekker rammen en dan is het mij verder wel best.’’ Ze gingen terug, en ik hielp Chaz uit het ravijn. Ik liep zelfs met hem mee naar huis, want ik dacht dat hij zou flauwvallen of zoiets. Ik was bang dat Frankie en zijn vrienden terug zouden komen – hij ook – maar ik bleef bij hem. Verdomd als ik weet waarom. Je had het huis moeten zien waar hij woonde – een paleis. Die pandjeshuizen moesten wel een goudmijn zijn. Toen we daar aankwamen, bedankte hij me. Hij meende het echt. Hij stond zowat te blèren. Ik zei: ‘‘Niks te danken, het was zes tegen één en daar heb ik de pest aan.’’ En dat was waar. Maar je weet wat ze over Joden zeggen: ze vergeten het nooit als ze je een wederdienst verschuldigd zijn.’

      ‘En om die wederdienst vroeg je toen je wilde weten wat ik deed.’

      ‘Ik wist wel zo ongeveer wat je deed, makker. Ik wilde het alleen zeker weten. Chaz zei dat ik me erbuiten moest houden – volgens hem was je een beste kerel – maar als het op Frank Dunning aankomt, kan ik me nergens buiten houden. Niemand flikt Frankie Dunning iets, behalve ik. Hij is van míj.’

      Hij huiverde en wreef weer over zijn borst. En ditmaal begreep ik het.

      ‘Turcotte – is het wel je maag?’

      ‘Nee, mijn borst. Die voelt strak aan.’

      Dat klonk niet goed, en er ging meteen een gedachte door mijn hoofd: nu zit hij in de nylonkous.

      ‘Ga zitten voordat je valt.’ Ik kwam dichter naar hem toe. Hij trok de revolver.

      De huid tussen mijn tepels – waar de kogel naar binnen zou gaan – begon vreselijk te jeuken. Ik had hem kunnen ontwapenen, dacht ik. Dat had ik echt kunnen doen. Maar nee, ik moest het verhaal horen. Ik moest het weten.

      ‘Ga jíj zitten, makker. Relax, zoals ze in de stripboekjes zeggen.’

      ‘Als je een hartaanval krijgt...’

      ‘Ik krijg helemaal geen hartaanval. En nou zítten.’

      Ik ging zitten en keek naar hem op, zoals hij daar tegen de garage geleund stond. Zijn lippen hadden een blauwige tint aangenomen die volgens mij bepaald niet op een goede gezondheid wees.

      ‘Wat wil je met hem?’ vroeg Turcotte. ‘Dat wil ik weten. Dat móét ik weten, voordat ik kan beslissen wat ik met jou ga doen.’

      Ik dacht zorgvuldig na over mijn antwoord. Alsof mijn leven ervan afhing. Misschien was dat ook zo. Ik geloofde niet dat Turcotte tot koelbloedige moord in staat was, al dacht hij misschien zelf van wel. Anders had Frank Dunning allang naast zijn ouders gelegen. Maar Turcotte had mijn revolver, en hij was ziek. Hij kon per ongeluk de trekker overhalen. En de kracht die wilde dat de dingen hetzelfde bleven, welke kracht dat ook was, zou hem daar misschien bij helpen.

      Als ik het hem op de juiste manier vertelde – dus als ik de gekke dingen wegliet – zou hij het misschien geloven. Omdat hij al dingen geloofde. Omdat hij in zijn hart al dingen wist.

      ‘Hij gaat het nog een keer doen.’

      Hij wilde vragen wat ik bedoelde, maar toen vond hij dat niet meer nodig. Zijn ogen gingen wijd open. ‘Je bedoelt... haar?’ Hij keek naar de heg. Tot dan toe had ik niet eens zeker geweten of hij wel wist wat daarachter lag.

      ‘Niet alleen haar.’

      ‘Ook een van de kinderen?’

      ‘Niet één, maar allemaal. Hij is nu aan het drinken, Turcotte. Hij bouwt weer een van zijn aanvallen van blinde razernij op. Daar weet je alles van, nietwaar? Alleen zal hij de gevolgen deze keer niet kunnen wegwerken. En dat kan hem ook niet schelen. Dit heeft zich al opgebouwd sinds hij de vorige keer aan de zuip is geweest, toen Doris er eindelijk genoeg van kreeg om geslagen te worden. Ze heeft hem de deur uit gezet, wist je dat?’

      ‘Dat weet iedereen. Hij heeft een kamer gehuurd aan Charity Avenue.’

      ‘Hij probeert weer bij haar in de gratie te komen, maar zijn charmes werken niet meer. Ze wil een scheiding, en aangezien hij nu eindelijk begrijpt dat hij haar niet op andere gedachten kan brengen, gaat hij haar een klap met de hamer geven. En daarna slaat hij ook zijn kinderen de schedel in.’

      Hij keek me fronsend aan. Bajonet in de ene hand, revolver in de andere. Als het hard waait, val je om, had zijn zus al die jaren geleden tegen hem gezegd, maar ik dacht dat een licht briesje die avond genoeg zou zijn. ‘Hoe kon jij dat weten?’

      ‘Ik heb geen tijd om het uit te leggen, maar ik weet het en ik ben hier om het tegen te houden. Dus geef me mijn revolver terug en laat mij het doen. Voor je zus. Voor je neefje. En omdat ik denk dat je diep in je hart een beste kerel bent.’ Dat was onzin, maar als je iemand wilt paaien, zei mijn vader altijd, moet je het goed doen. ‘Waarom zou je er anders voor hebben gezorgd dat Dunning en zijn vrienden Chaz niet halfdood sloegen?’

      Hij dacht na. Ik hoorde de raderen bijna draaien in zijn hoofd. Toen ging er een lichtje aan in zijn ogen. Misschien was het alleen het laatste beetje zonlicht, maar ik vond dat het leek op alle lampionkaarsen die straks in heel Derry zouden branden. Hij glimlachte. Wat hij nu zei, kon alleen afkomstig zijn van iemand die geestesziek was... of te lang in Derry had gewoond... of beide.

      ‘Hij gaat ze te lijf, hè? Nou, laat hem maar.’

      ‘Wát?’

      Hij richtte de revolver op mij. ‘Ga weer zitten, Amberson. Maak het je gemakkelijk.’

      Ik ging met tegenzin weer zitten. Het was nu zeven uur geweest en hij veranderde in een schim. ‘Turcotte – Bill – ik weet dat je je niet goed voelt, dus misschien begrijp je de situatie niet helemaal. In dat huis zijn een vrouw en vier kleine kinderen. Het meisje is nog maar zeven, jezus nog aan toe.’

      ‘Mijn neefje was nog veel jonger.’ Turcotte sprak gewichtig, alsof hij een grote waarheid verkondigde die alles verklaarde. En ook alles rechtvaardigde. ‘Ik ben te ziek om het tegen hem op te nemen, en jij hebt er het lef niet voor. Dat zie ik zo aan je.’

      Ik dacht dat hij zich daarin vergiste. Hij zou misschien gelijk hebben gehad als het om Jake Epping in Lisbon Falls ging, maar die was veranderd. ‘Waarom laat je het me niet proberen? Wat heb jij daarbij te verliezen?’

      ‘Nou, als je hem doodmaakt, zou dat niet genoeg zijn. Dat heb ik net bedacht. Dat kwam...’ Hij knipte met zijn vingers. ‘Dat kwam zomaar bij me op.’

      ‘Ik begrijp niet wat je bedoelt.’

      ‘Nee, want jij hebt niet twintig jaar meegemaakt dat mannen als Tony en Phil Tracker hem behandelden alsof hij het beste is wat deze stad ooit is overkomen. Twintig jaar waarin vrouwen met hun wimpers naar hem knipperden alsof hij Frank Sinatra was in plaats van Frank-fucking-Dunning. Hij reed in een Pontiac terwijl ik me voor het minimumloon uit de naad werkte in zes verschillende fabrieken, en textielvezels in mijn keel kreeg tot ik ’s morgens amper mijn bed uit kon komen.’ Hand op zijn borst. Wrijven en wrijven. Zijn gezicht was een lichte vlek in de schemering die over 202 Wye­more Lane was neergedaald. ‘Doodmaken is te goed voor die klootzak. Hij zou veertig jaar in de Shawshank-gevangenis moeten zitten, waar hij niet durft te bukken om een stuk zeep op te rapen als hij dat in de douche heeft laten vallen. Waar je geen andere drank kunt krijgen dan vieze eigenstook.’ Hij dempte zijn stem. ‘En weet je wat nog meer?’

      ‘Wat?’ Ik kreeg het weer koud.

      ‘Als hij nuchter wordt, zal hij ze missen. Dan heeft hij er spijt van. Dan zal hij het ongedaan willen maken.’ Hij fluisterde nu bijna – een schor en slijmerig geluid. Zo moeten de ongeneeslijk krankzinnigen ’s avonds laat tegen zichzelf praten in psychiatrische inrichtingen als Juniper Hill, als hun medicijnen zijn uitgewerkt. ‘Misschien heeft hij er geen spijt van dat hij z’n vrouw heeft vermoord, maar die kinderen...’ Hij lachte en trok een grimas alsof het hem pijn deed. ‘Nou kom je vast met een hoop gelul aanzetten, maar weet je wat? Ik hoop dat je dat niet doet. We wachten gewoon af.’

      ‘Turcotte, die kinderen zijn onschuldig.’

      ‘Dat was Clare ook. Dat was kleine Mikey ook.’ Zijn schimmige schouders gingen op en neer. ‘Wat kunnen ze mij verrotten?’

      ‘Je bedoelt d...’

      ‘Hou je kop. We wachten af.’

10

Er zaten lichtgevende wijzers op het horloge dat Al me had gegeven, en ik zag met afgrijzen en berusting dat de lange wijzer zich naar de onderkant bewoog en toen weer naar boven ging. Vijfentwintig minuten tot het begin van De nieuwe avonturen van Ellery Queen. Toen twintig. Toen vijftien. Ik probeerde op Turcotte in te praten, maar hij zei dat ik mijn bek moest houden. Hij wreef steeds over zijn borst en hield daar alleen lang genoeg mee op om zijn sigaretten uit zijn borstzakje te halen.

      ‘Goed idee,’ zei ik. ‘Net wat je hart nodig heeft.’

      ‘Kop dicht.’

      Hij stak de bajonet in het grind achter de garage en gaf zichzelf vuur met een oude Zippo. In het opflakkerend licht van het vlammetje zag ik zweet over zijn wangen lopen, al was het een koude avond. Zijn ogen leken zich in hun kassen te hebben teruggetrokken, waardoor zijn hoofd net een schedel leek. Hij hoestte rook uit die hij in zijn longen had gezogen. Zijn magere lichaam beefde, maar de revolver bleef waar hij was. Gericht op mijn borst. Er stonden nu sterren aan de hemel. Het was tien voor acht. Hoe lang was Ellery Queen aan de gang geweest toen Dunning kwam? Dat had niet in Harry’s opstel gestaan, maar het was vast niet lang. Er was de volgende dag geen school, maar Doris Dunning zou niet willen dat de zevenjarige Ellen na tien uur nog buiten was, zelfs niet als ze bij Tugga en Harry was.

      Vijf minuten voor acht.

      Plotseling kreeg ik een idee. Het bezat de helderheid van onbetwiste waarheid, en ik sprak het uit voordat het vervaagde.

      ‘Je bent laf.’

      ‘Wát?’ Hij ging abrupt rechtop zitten alsof iemand in zijn kont had geknepen.

      ‘Je hebt me goed verstaan.’ Ik imiteerde hem: ‘‘‘Niemand flikt Frankie Dunning iets, behalve ik. Hij is van míj.’’ Dat zeg je al twintig jaar tegen jezelf, nietwaar? En je hebt hem nog steeds niets gedaan.’

      ‘Ik zei dat je je bek moest houden.’

      ‘Tweeëntwintig jaar! Je hebt hem ook niets gedaan toen hij het op Chaz Frati had voorzien, hè? Je rende weg als een klein meisje om de footballspelers te halen.’

      ‘Ze waren met z’n zessen!’

      ‘Ja, maar Dunning is daarna vaak genoeg in zijn eentje geweest, en je hebt nog geen bananenschil op het trottoir gegooid in de hoop dat hij erover zou uitglijden. Je bent een lafbek, Turcotte. Zoals je hier nu ook wegkruipt als een konijn in een hol.’

      ‘Hou je kop!’

      ‘Je praat jezelf aan dat het de beste wraak zou zijn als hij in de gevangenis komt, want dan hoef jij niet onder ogen te zien...’

      ‘Hou je kóp!’

      ‘... dat je een kerel zonder ballen bent, iemand die de moordenaar van zijn zus meer dan twintig jaar vrij laat rondlopen...’

      ‘Ik wáárschuw je!’ Hij spande de haan van de revolver.

      Ik porde met mijn vinger tegen het midden van zijn borst. ‘Toe dan. Doe het maar. Iedereen hoort het schot, en de politie komt, en Dunning ziet dat er iets aan de hand is en maakt meteen rechtsomkeert. En dan zit jíj in de Shawshank-gevangenis. Ik wed dat ze daar ook een fabriek hebben. Daar kun je dan werken voor een stuiver per uur in plaats van één dollar twintig. Alleen zul je dat prettig vinden, want dan hoef je jezelf niet meer uit te leggen waarom je al die jaren niets hebt gedaan. Als je zus nog leefde, zou ze spugen op j...’

      Hij stak de revolver naar voren om de loop tegen mijn borst te drukken en struikelde over zijn eigen bajonet. Ik sloeg de revolver met de rug van mijn hand opzij en hij ging af. De kogel moet op maar een paar centimeter afstand van mijn been in de grond zijn gegaan, want er sloegen steentjes tegen mijn broek. Ik pakte het wapen vast en richtte het op hem, klaar om te schieten als hij ook maar de minste aanstalten maakte de gevallen bajonet op te pakken.

      Hij zakte tegen de garagemuur en drukte nu beide handen tegen de linkerkant van zijn borst. Hij maakte een diep kokhalsgeluid.

      Ergens niet te ver weg – in Kossuth Street, niet in Wyemore ­Lane – riep een man: ‘Nu is het mooi geweest, kinderen. Nog één voetzoeker en ik bel de politie! Denk erom!’

      Ik liet mijn adem ontsnappen. Turcotte de zijne ook, maar met haperende stootjes. Kokhalzend gleed hij langs de zijkant van de garage omlaag en bleef hij languit in het grind liggen. Ik nam de bajonet, dacht erover hem achter mijn riem te steken, maar geloofde dat ik er alleen maar mijn been mee zou verwonden als ik me een weg door de heg baande: het verleden zou zijn best doen om me tegen te houden. In plaats daarvan gooide ik het ding de donkere tuin in en hoorde een doffe klap toen het tegen iets aan kwam. Misschien wel de zijkant van het hondenhok met UW WOEFIE HOORT HIER.

      ‘Ambulance,’ kreunde Turcotte. Zijn ogen glansden; misschien van tranen. ‘Alsjeblieft, Amberson. Het doet heel erg pijn.’

      Ambulance. Goed idee. En nu komt er iets grappigs. Ik was al bijna twee maanden in Derry – in 1958 – maar ik stak nog steeds mijn hand in mijn rechterbroekzak, waar ik mijn mobieltje altijd had wanneer ik geen colbertje droeg. Mijn vingers vonden daar alleen wat kleingeld en de sleutels van de Sunliner.

      ‘Sorry, Turcotte. Je bent in de verkeerde tijd geboren voor ogenblikkelijke hulp.’

      ‘Wat?’

      Ik keek op mijn Bulova-horloge. Op dat moment werd De nieuwe avonturen van Ellery Queen uitgezonden voor een wachtend Amerika. ‘Flink zijn,’ zei ik tegen hem, en ik werkte me door de heg. De hand waarin ik de revolver niet had, hield ik omhoog om mijn ogen tegen de harde, schrammende takken te beschermen.

11

Ik struikelde over de zandbak midden in de achtertuin van de Dunnings, viel languit op de grond en lag oog in oog met een strak voor zich uit starende pop die een tiara en verder niets droeg. De revolver vloog uit mijn hand. Ik ging er op handen en knieën naar op zoek en dacht dat ik hem nooit zou vinden; dit was de laatste truc van het weerbarstige verleden. Een klein trucje, vergeleken met die hevige buikgriep en Bill Turcotte, maar een goede. Net toen ik de revolver aan de rand van een trapeziumvormige lichtbundel zag liggen, het licht dat uit het keukenraam viel, hoorde ik een auto in Kossuth Street. Hij reed harder dan een verstandige automobilist zou durven in een straat waar het ongetwijfeld wemelde van de kinderen met maskers en snoepzakken. Ik wist al wie het was voordat de auto gierend tot stilstand kwam.

      Het was zover. Op nummer 379 zat Doris Dunning met Troy op de bank, terwijl Ellen rondstapte in haar indiaanse-prinsessenkostuum, popelend om de straat op te gaan. Troy had net tegen haar gezegd dat hij zou helpen de snoep op te eten als zij, Tugga en Harry terugkwamen. Ellen antwoordde: ‘Mooi niet, ga je zelf maar verkleden en snoep ophalen.’ Iedereen zou daarom lachen, zelfs Harry, die op de wc was om nog vlug even een plas te doen. Want Ellen was een echte Lucille Ball die iedereen in een deuk liet liggen.

      Ik graaide naar de revolver. Hij gleed tussen mijn bezwete vingers door en kwam weer in het gras terecht. Mijn been was tegen de zijkant van de zandbak geschaafd en deed vreselijk pijn. Aan de andere kant van het huis klapte een portier dicht en kwamen er snelle voetstappen over het pad. Ik weet nog dat ik dacht: Barricadeer de deur, mama, dit is niet zomaar je slechtgehumeurde man; dit is Derry zelf die op dat pad loopt.

      Ik pakte de revolver, kwam wankelend overeind, struikelde over mijn eigen stomme voeten, zakte bijna weer in elkaar, hervond mijn evenwicht en rende naar de achterdeur. Het kelderluik zat me in de weg. Ik rende eromheen, want ik was bang dat het zou bezwijken als ik mijn gewicht erop liet rusten. De lucht zelf leek van stroop te zijn geworden, alsof ook die probeerde me tegen te houden.

      Al wordt het mijn dood, dacht ik. Al wordt het mijn dood en al pleegt Oswald de aanslag en gaan er miljoenen mensen dood. Zelfs dan. Want dit is nú. Het gaat nu om hén.

      De achterdeur zou op slot zitten. Daar was ik zo zeker van dat ik bijna van de stoep viel toen de knop meegaf en de deur naar buiten zwaaide. Ik kwam in een keuken waar het nog rook naar het stoofvlees dat mevrouw Dunning op haar fornuis had klaargemaakt. In de gootsteen stond een stapel borden. Er stond een juskom op het aanrecht, met daarnaast een schaal koude macaroni. Uit de tv kwam het geluid van een trillende viool – wat Christy altijd ‘moordmuziek’ noemde. Heel passend. Op het aanrecht lag het rubberen Frankensteinmasker dat Tugga wilde opzetten als hij straks langs de deuren ging. Daarnaast lag een papieren zak. Met dikke zwarte letters had hij TUGGAS SNOEP AFBLIJVEN op de zijkant geschreven.

      In zijn opstel liet Harry zijn moeder zeggen: ‘Ga weg met dat ding. Je mag hier niet komen.’ Dat kwam er dichtbij. Toen ik over het linoleum naar de boogpoort tussen de keuken en de huiskamer liep, hoorde ik haar in werkelijkheid zeggen: ‘Frank? Wat doe je daar?’ Ze verhief haar stem. ‘Wat is dat? Waarom heb je... Ga hier weg!

      Toen gilde ze.

12

Toen ik door de boogpoort kwam, vroeg een kind: ‘Wie bent u? Waarom schreeuwt mijn moeder? Is mijn vader er?’

      Ik keek om en zag de tienjarige Harry Dunning in de deuropening van een kleine wc in de achterste hoek van de keuken staan. Hij droeg bukskin en had zijn luchtbuks in zijn ene hand. Met zijn andere hand maakte hij zijn gulp dicht. Toen gilde Doris Dunning weer. De twee andere jongens schreeuwden. Er volgde een dreun – een zwaar, misselijkmakend geluid – en toen gilde ze niet meer.

      ‘Nee, papa, niet doen, je doet haar PIIIIJJJJN!’ riep Ellen.

      Ik rende door de boogpoort en bleef met open mond staan. Op grond van Harry’s opstel had ik altijd aangenomen dat ik een man moest tegenhouden die met het soort hamer liep te zwaaien dat mannen in hun gereedschapskist hebben. In werkelijkheid had hij iets anders. Hij had een voorhamer met een kop van tien kilo, en hij zwaaide daarmee alsof het speelgoed was. Zijn mouwen waren opgerold, en ik zag de spiermassa’s die hij had opgebouwd in de twintig jaar waarin hij vlees in stukken hakte en met kadavers sjouwde. Doris lag op het kleed in de huiskamer. Hij had haar arm al gebroken – het bot stak uit een scheur in de mouw van haar jurk – en blijkbaar ook haar schouder ontwricht. Haar gezicht was bleek en verdoofd. Ze kroop over het kleed voor de tv; haar haar hing voor haar gezicht. Dunning haalde weer uit met de hamer. Ditmaal zou hij haar hoofd raken, haar schedel verbrijzelen en haar hersenen over de bankkussens laten vliegen.

      Ellen was net een kleine derwisj. Ze probeerde hem de deur uit te duwen. ‘Hou op, papa, hou op!

      Hij greep haar bij haar haren vast en tilde haar op. Ze viel languit terug; de veren vlogen uit haar hoofdtooi. Ze raakte de schommelstoel, die omviel.

      Dunning!’ riep ik. ‘Hou op!

      Hij keek me met rode, natte ogen aan. Hij was dronken. Hij huilde. Het snot hing aan zijn neusgaten en het speeksel vormde een glimmend laagje op zijn kin. Zijn gezicht was verkrampt van razernij, verdriet en verbijstering.

      ‘Wie ben jij nou weer?’ vroeg hij, en toen stormde hij op me af zonder op een antwoord te wachten.

      Ik haalde de trekker van de revolver over en dacht: Deze keer doet hij het niet. Het is een Derry-revolver en die doet het nu niet.

      Maar hij deed het wel. De kogel trof Dunning in zijn schouder en er zat meteen een grote rode vlek op zijn witte overhemd. Hij draaide opzij van de schok, maar herstelde zich. Hij bracht de voorhamer omhoog. De vlek op zijn overhemd werd groter, maar het leek wel of hij niets voelde.

      Ik drukte opnieuw tegen de trekker, maar iemand duwde op dat moment tegen me aan, en de kogel ging hoog over. Het was Harry. ‘Hou op, papa!’ Zijn stem was schel. ‘Hou op of ik schiet!

      Arthur ‘Tugga’ Dunning kroop naar me toe in de richting van de keuken. Op het moment dat Harry met zijn luchtbuks schoot – ka-tsjouw! – liet Dunning de voorhamer op Tugga’s hoofd neerdalen. Het gezicht van de jongen ging verloren in een massa bloed. Botsplinters en plukken haar vlogen hoog de lucht in. Druppeltjes bloed spetterden tegen de plafondlamp. Ellen en mevrouw Dunning gilden, gilden.

      Ik hervond mijn evenwicht en schoot een derde keer. Deze kogel scheurde Dunnings rechterwang helemaal open tot zijn oor, maar toch hield dat hem niet tegen. Hij is niet menselijk, dacht ik op dat moment, en dat denk ik nu nog steeds. In zijn vochtige ogen en knauwende mond – het leek wel of hij de lucht opvrat in plaats van ademde – zag ik een blubberige leegte.

      ‘Wie ben jij nou weer?’ herhaalde hij, en toen: ‘Je bent een indringer in dit huis.’

      Hij haalde uit met de hamer en liet hem een suizende horizontale boog beschrijven. Ik boog bij de knieën door en dook tegelijk ineen, en hoewel de tien kilo zware hamerkop me helemaal leek te missen – ik voelde op dat moment geen pijn – vloog er een golf van hitte over mijn kruin. De revolver sprong uit mijn hand, trof de muur en stuiterde in de hoek. Er liep iets warms over de zijkant van mijn gezicht. Begreep ik dat hij een jaap van vijftien centimeter in mijn hoofdhuid had gemaakt? Dat het misschien maar een paar millimeter had gescheeld of hij had me bewusteloos geslagen of zelfs gedood? Ik weet het niet. Dat alles gebeurde binnen een minuut; misschien waren het maar dertig seconden. Het leven is een dubbeltje op zijn kant, en als het tolt, tolt het snel.

      ‘Ga naar buiten!’ riep ik naar Troy. ‘Neem je zusje mee en ga weg! Roep om hulp! Roep zo hard als je...’

      Dunning zwaaide met de hamer. Ik sprong achteruit, en de hamerkop begroef zich in de buurt, sloeg tengels weg en liet een wolkje pleisterkalk opstijgen, dat zich met de kruitdamp vermengde. De tv stond nog aan. Nog steeds violen, nog steeds moordmuziek.

      Terwijl Dunning aan de hamer trok om hem uit de muur te krijgen, vloog er iets langs me. Het was de Daisy-luchtbuks. Harry had hem gegooid. De loop trof Frank in zijn opengescheurde wang en hij schreeuwde van pijn.

      ‘Kleine rotzak! Ik vermoord je!’

      Troy droeg Ellen naar de deur. Dus dat komt goed, dacht ik. Dat heb ik tenminste veranderd...

      Maar voordat hij haar weg kon krijgen, vulde iemand eerst de deuropening op en kwam toen binnenstommelen. Hij botste tegen Troy Dunning en het kleine meisje op, die op de vloer vielen. Ik had nauwelijks tijd om dat te zien, want Frank had de hamer losgekregen en kwam op me af. Ik deinsde terug en duwde Harry met één hand de keuken in.

      ‘Door de achterdeur, jongen. Snel. Ik houd hem tegen tot je...’

      Frank Dunning gaf een schreeuw en verstijfde. Plotseling stak er iets door zijn borst heen. Het was net een goocheltruc. Het ding zat onder zo’n dikke laag bloed dat het even duurde voor ik besefte wat het was: de punt van een bajonet.

      ‘Dat is voor mijn zus, klootzak,’ hijgde Bill Turcotte. ‘Dat is voor Clara.’

13

Dunning zakte in elkaar, zijn voeten in de huiskamer, zijn hoofd in de boogpoort tussen de huiskamer en de keuken. Maar hij viel niet helemaal plat neer. De punt van de bajonet boorde zich in de vloer en hield hem omhoog. Een van zijn voeten schopte één keer, en toen lag hij stil. Hij zag eruit alsof hij was gestorven terwijl hij een push-up probeerde te doen.

      Iedereen schreeuwde. Het stonk naar kruitdamp, gips en bloed. Doris strompelde met haar haar in haar gezicht naar haar dode zoon. Dat wilde ik niet zien – Tugga’s hoofd was helemaal opengespleten, tot aan zijn kin – maar ik kon haar niet tegenhouden.

      ‘De volgende keer doe ik het beter, mevrouw Dunning,’ zei ik met schorre stem. ‘Dat beloof ik.’

      Mijn hele gezicht zat onder het bloed; ik moest het uit mijn linkeroog vegen om aan die kant iets te kunnen zien. Omdat ik nog bij bewustzijn was, dacht ik dat ik niet al te erg gewond was, en ik wist dat hoofdwonden altijd vreselijk bloeden. Evengoed was ik er slecht aan toe, en als ik ooit een volgende keer wilde meemaken, moest ik daar op tijd zien weg te komen, snel en ongezien.

      Toch moest ik met Turcotte praten voordat ik wegging. Of dat tenminste proberen. Hij was bij Dunnings gespreide benen tegen de muur in elkaar gezakt. Zijn gezicht was lijkwit, afgezien van zijn lippen, die nu zo paars waren als die van een kind dat bosbessen heeft gegeten. Ik reikte naar zijn hand. Hij greep mijn hand met paniekerige krampachtigheid vast, maar er zat een heel kleine glinstering van humor in zijn ogen.

      ‘Wie is er hier nu een lafaard, Amberson?’

      ‘Jij niet,’ zei ik. ‘Je bent een held.’

      ‘Ja,’ zei hij, fluitend ademhalend. ‘Gooi de medaille maar op mijn kist.’

      Doris wiegde haar dode zoon in haar armen. Achter haar liep Troy in kringetjes rond, met Ellens hoofd dicht tegen zijn borst gedrukt. Hij keek niet naar ons, besefte blijkbaar niet eens dat we daar waren. Het kleine meisje huilde.

      ‘Je komt er wel bovenop,’ zei ik. Alsof ik dat wist. ‘Luister nu, want dit is belangrijk: vergeet mijn naam.’

      ‘Welke naam? Die heb je nooit genoemd.’

      ‘Ja. En... ken je mijn auto?’

      ‘Een Ford.’ Hij kon bijna niet meer praten, maar hij keek me nog recht in de ogen. ‘Een mooie. Een cabriolet. Rood. Model ’54 of ’55.’

      ‘Je hebt hem nooit gezien. Dat is het allerbelangrijkste, Turcotte. Ik moet er vanavond mee de stad uit rijden, en dan moet ik vooral snelwegen nemen, want ik ken de andere wegen niet. Als ik in het midden van Maine kan komen, loop ik geen gevaar meer. Begrijp je wat ik bedoel?’

      ‘Ik heb je auto nooit gezien,’ zei hij, en toen kromp hij even ineen. ‘Verrek, wat doet dat pijn!’

      Ik legde mijn vingers op zijn stoppelige keel om zijn hartslag te voelen. Die was snel en heel onregelmatig. In de verte hoorde ik sirenes. ‘Je hebt goed gehandeld.’

      Hij rolde met zijn ogen. ‘Ik had het bijna verkeerd gedaan. Ik weet niet wat ik me in mijn hoofd had gehaald. Ik moet wel gek zijn geweest. Zeg luister eens, makker. Als ze je te pakken krijgen, vertel ze dan niet wat ik... je weet wel, wat ik...’

      ‘Dat zou ik nooit doen. Je hebt met hem afgerekend, Turcotte. Hij was een dolle hond en je hebt hem onschadelijk gemaakt. Je zus zou trots op je zijn.’

      Hij glimlachte en sloot zijn ogen.

14

Ik ging naar de badkamer, pakte een handdoek, maakte hem nat en boende mijn bebloede gezicht af. Ik gooide de handdoek in het bad, pakte er nog twee en liep de keuken in.

      De jongen die me daarheen had gebracht, stond op het verbleekte linoleum bij het fornuis. Hij keek naar me. Hoewel het waarschijnlijk al zes jaar geleden was dat hij voor het laatst op zijn duim had gezogen, deed hij dat nu. Zijn ogen waren groot en ernstig, glanzend van de tranen. Op zijn wangen en voorhoofd zaten sproeten van bloed. Deze jongen had zojuist iets meegemaakt wat hem ongetwijfeld zou traumatiseren, maar daar stond tegenover dat ze hem later niet Harry de Kikker zouden noemen. En dat hij geen opstel zou schrijven dat mij aan het huilen zou maken.

      ‘Wie bent u, meneer?’ vroeg hij.

      ‘Niemand.’ Ik liep langs hem naar de deur. Toch verdiende hij iets beters dan dat. De sirenes waren nu dichterbij, maar ik draaide me om. ‘Je beschermengel,’ zei ik. Toen glipte ik de deur uit en verdween in de Halloweenavond van 1958.

15

Ik liep door Wyemore Lane naar Witcham Street, zag blauwe zwaailichten die op weg waren naar Kossuth Street, en liep door. Twee blokken verder de woonwijk in sloeg ik rechts af, Gerard Avenue in. Op het trottoir stonden mensen in de richting van de sirenes te kijken.

      ‘Meneer, weet u wat er gebeurd is?’ vroeg een man aan mij. Hij hield de hand van een Sneeuwwitje op gymschoenen vast.

      ‘Ik hoorde kinderen voetzoekers afsteken,’ zei ik. ‘Misschien hebben ze brand veroorzaakt.’ Ik liep door en zorgde ervoor dat ik de linkerkant van mijn gezicht van hem afgewend hield, want er stond daar een straatlantaarn en er liep nog bloed uit mijn kruin.

      Vier blokken verder zette ik weer koers naar Witcham Street. Ik was nu een heel eind ten zuiden van Kossuth Street, en alles was hier donker en stil. Waarschijnlijk waren alle beschikbare politiewagens nu ter plaatse. Goed. Ik had de hoek van Grove Street en Witcham Street bijna bereikt toen ik opeens het gevoel kreeg dat mijn knieën van rubber waren. Ik keek om me heen, zag geen Halloweenlopers en ging op de stoeprand zitten. Eigenlijk mocht ik niet stoppen, maar ik moest wel. Ik had mijn maag helemaal leeggekotst en de hele dag niets anders te eten gehad dan één miezerige reep (en ik wist niet eens of ik hem helemaal had opgegeten voordat ik door Turcotte werd overvallen). En natuurlijk had ik net ook een gewelddadig intermezzo meegemaakt waarin ik gewond was geraakt – ik wist nog steeds niet hoe ernstig. Als ik nu niet stopte om mijn lichaam weer enigszins op krachten te laten komen, ging ik op het trottoir van mijn stokje.

      Ik liet mijn hoofd tussen mijn knieën zakken en haalde diep en langzaam adem, zoals ik had geleerd toen ik in mijn studententijd een EHBO-cursus van het Rode Kruis volgde. Eerst zag ik Tugga Dunnings hoofd steeds weer exploderen onder de verpletterende neerwaartse kracht van de hamer, en daardoor voelde ik me nog zwakker. Toen dacht ik aan Harry, die onder het bloed van zijn broer was komen te zitten maar verder ongedeerd bleef. En Ellen, die niet in een diep coma lag waaruit ze nooit meer zou ontwaken. En Troy. En Doris. Haar lelijk gebroken arm zou haar de rest van haar leven pijn blijven doen, maar ze zou tenminste een leven hébben.

      ‘Ik heb het gedaan, Al,’ fluisterde ik.

      Maar wat had ik in 2011 gedaan? Wat had ik mét 2011 gedaan? Op die vragen had ik nog geen antwoord. Als er iets verschrikkelijks was gebeurd vanwege het vlindereffect, kon ik altijd teruggaan en het uitwissen... tenzij ik natuurlijk, doordat ik de levensloop van de Dunnings had veranderd, op de een of andere manier ook Al Templetons levensloop had veranderd. Stel je voor dat zijn hamburgertent niet meer op de plaats stond waar ik hem had achtergelaten! Stel je voor dat hij hem nooit uit Auburn had verplaatst! Of dat hij helemaal nooit een hamburgertent had geopend! Het leek me niet waarschijnlijk... maar ik zat daar op een stoeprand uit 1958 terwijl het bloed uit mijn 1958-kapsel sijpelde – hoe waarschijnlijk was dát?

      Ik stond op, wankelde even en liep door. Rechts van me, in Witch­am Street, zag ik de flikkering van blauwe zwaailichten. Er had zich een menigte verzameld op de hoek van Kossuth Street, maar die mensen stonden met hun rug naar me toe. Ik hoefde alleen maar de straat over te steken om bij de kerk te komen waar ik mijn auto had achtergelaten. De Sunliner stond nu in zijn eentje op het parkeerterrein, maar hij leek me helemaal in orde. Het wilde nog wel eens gebeuren dat Halloweengrappenmakers de lucht uit je banden lieten lopen, maar dat was niet gebeurd. Toen zag ik een gele rechthoek onder een van de ruitenwissers. Ik dacht meteen aan de Gelekaartman, en mijn maag trok zich samen. Ik griste het kaartje weg en slaakte een zucht van verlichting toen ik las wat erop geschreven stond: KOM DEZE ZONDAG OM NEGEN UUR MET UW VRIENDEN EN BUREN NAAR DE EREDIENSTNIEUWKOMERS ALTIJD WELKOM! BEDENK: ‘HET LEVEN IS DE VRAAG, JEZUS IS HET ANTWOORD.’

      ‘Ik dacht dat harddrugs het antwoord waren, en die zou ik nu heel goed kunnen gebruiken,’ mompelde ik terwijl ik het portier openmaakte. Ik dacht aan de papieren zak die ik achter de garage van het huis aan Wyemore Lane had achtergelaten. Als de politie de omgeving doorzocht, zouden ze hem vast wel vinden. In die zak zaten een paar repen, een grotendeels lege fles Kaopectate... en een stapeltje van wat in feite luiers voor volwassenen waren.

      Ik vroeg me af wat ze daarvan zouden denken.

      Maar ik stond er niet lang bij stil.

16

Toen ik op de snelweg kwam, had ik een barstende hoofdpijn, maar zelfs wanneer het in de tijd van de 24-uurs-winkels was geweest, had ik vast niet durven stoppen. De linkerkant van mijn overhemd was stijf van het opdrogende bloed. In elk geval had ik eraan gedacht de benzinetank te vullen.

      Ik tastte een keer met mijn vingertoppen naar de wond op mijn hoofd en werd beloond met een felle pijnscheut; dat zou ik geen tweede keer doen.

      Ik stopte op een parkeerplaats buiten Augusta. Het was inmiddels tien uur geweest en er was daar verder helemaal niemand. Ik deed het plafondlicht aan en keek in het spiegeltje om mijn pupillen te inspecteren. Ze waren even groot, en dat was een opluchting. Er was een snackautomaat bij de herentoiletten, en voor tien cent kocht ik een met crème gevuld chocoladetaartje. Ik verslond het onder het rijden, en mijn hoofdpijn werd iets minder.

      Het was al na middernacht toen ik in Lisbon Falls aankwam. Main Street was donker, maar de Worumbo- en U.S. Gypsum-fabriek draaiden op volle toeren, puffend en paffend. Ze stootten hun stank de lucht in en loosden hun zure afval in de rivier. Door al die lichtjes leken ze net ruimteschepen. Ik parkeerde de Sunliner bij Fruitonderneming Kennebec, waar hij zou blijven staan tot iemand naar binnen keek en de bloedvlekken op de zitting, het portier en het stuur zag. De politie zou erbij gehaald worden, en ik neem aan dat ze in de Ford naar vingerafdrukken zouden zoeken. Misschien zouden ze dezelfde afdrukken vinden als op een Police Special-revolver die op een plaats delict in Derry was aangetroffen. De naam George Amberson zou in Derry en daarna hier in de Falls opduiken. Maar als het konijnenhol nog op de plaats was waar ik het had achtergelaten, zou George geen spoor nalaten dat ze konden volgen. De vingerafdrukken waren afkomstig van een man die pas over achttien jaar geboren zou worden.

      Ik maakte de kofferbak open, haalde de aktetas eruit en liet de rest liggen. Misschien werd alles uiteindelijk verkocht bij de Vrolijke Witte Olifant, de zaak in tweedehandsspullen niet ver van de Titus Chevron. Ik stak de straat over naar de drakenadem van de fabriek, een sjet-HOESJ, sjet-HOESJ dat vierentwintig uur per dag zou doorgaan totdat de dure Amerikaanse textielindustrie door de vrijhandel in het Reagan-tijdperk het loodje zou leggen.

      De droogschuur werd verlicht door een wit tl-schijnsel uit de vuile ramen van het verfhuis. Ik zag de ketting die de droogschuur van de rest van het fabrieksterrein scheidde. Het was te donker om het bordje te lezen dat aan de ketting hing, en het was bijna twee maanden geleden dat ik het had gezien, maar ik wist nog wat erop stond: GEEN TOEGANG VOORBIJ DIT PUNT TOTDAT RIOOLBUIS IS GEREPAREERD. De Gelekaartman was nergens te bekennen – of de Oranjekaartman, als hij dat tegenwoordig was.

      Koplampen zetten het fabrieksterrein in een fel schijnsel en verlichtten mij als een mier op een wit bord. Mijn schaduw sprong lang en broodmager voor me uit. Ik verstijfde toen ik een grote vrachtwagen op me af zag denderen. Ik verwachtte dat de chauffeur zou stoppen, zich uit zijn raam zou buigen en me zou vragen wat ik daar in godsnaam aan het doen was. Hij minderde vaart, maar stopte niet. Stak zijn hand naar me op. Ik beantwoordde zijn groet, en hij reed door naar de laadplatforms; tientallen lege vaten rammelden in zijn wagen tegen elkaar. Ik liep naar de ketting, keek vlug om me heen en dook eronderdoor.

      Met bonzend hart liep ik langs de droogschuur. De wond in mijn hoofd pulseerde met mijn hart mee. Ditmaal lag er geen brokje beton om de plek aan te geven. Langzaam, zei ik tegen mezelf. Langzaam. De trap is... híér.

      Alleen was hij daar niet. Mijn tastende, tikkende schoen vond niets dan het wegdek.

      Ik ging een beetje verder en er was nog steeds niets. Het was zo koud dat ik een dunne damp zag als ik uitademde, maar toch zat er al een dun laagje vettig zweet op mijn armen en hals. Ik liep een beetje door, maar was er nu bijna zeker van dat ik te ver was. Of het konijnenhol was weg, of het was er nooit geweest, en dat laatste zou betekenen dat mijn hele leven als Jake Epping – alles van het schooltuintje waarmee ik als kind een prijs had gewonnen tot en met de onvoltooide roman die ik in mijn studententijd schreef, tot mijn huwelijk met een eigenlijk wel aardige vrouw die mijn liefde bijna in alcohol had verdronken – een krankzinnige hallucinatie was geweest. In dat geval was ik altijd al George Amberson geweest.

      Ik liep een eindje door, bleef toen staan en haalde diep adem. Ergens – misschien in het verfhuis, misschien in een van de weefruimten – riep iemand ‘Krijg het rambam!’ Ik schrok, en toen schrok ik nog een keer, nu van de bulderende lach die op de uitroep volgde.

      Niet hier.

      Weg.

      Of nooit geweest.

      Kwam er teleurstelling bij me op? Angst? Regelrechte paniek? Eigenlijk niets van dat alles. Eigenlijk was ik wel opgelucht. Ik dacht: Ik zou hier mijn leven kunnen leiden. Een gemakkelijk leven. Zelfs een gelukkig leven.

      Was dat waar? Ja. Já.

      Het stonk bij de fabrieken en in openbare gelegenheden waar iedereen rookte als een schoorsteen, maar op de meeste plaatsen rook het ongewoon goed. Ongelooflijk níéuw. Het eten smaakte goed; de melk werd op je stoep gezet. In het begin had ik naar mijn computer verlangd, maar na een tijdje had ik daar voldoende afstand van genomen om te beseffen hoezeer ik aan dat verrekte ding verslaafd was geweest: uur na uur had ik niets anders gedaan dan stomme e-mailbijlagen lezen en websites bezoeken om geen andere reden dan die waarom alpinisten bergen wilden beklimmen: omdat die bergen er waren. Mijn mobieltje ging nooit, omdat ik geen mobieltje hád, en wat een opluchting was dat geweest! Buiten de grote steden deelden de meesten hun telefoonlijn met anderen – en deden de meeste mensen ’s avonds hun deur op slot? Natuurlijk niet. Ze maakten zich zorgen over een atoomoorlog, maar ik wist dat de mensen uit 1958 oud zouden worden zonder dat ze ooit iets anders over atoombommen zouden horen dan dat er proeven mee werden gedaan. Niemand maakte zich druk om opwarming van de aarde of zelfmoordterroristen die zich met gekaapte vliegtuigen in wolkenkrabbers boorden.

      En als mijn leven in 2011 géén hallucinatie was (in mijn hart wist ik dat), kon ik nog steeds Oswald tegenhouden. Ik zou alleen het uiteindelijke resultaat niet weten. Maar daar kon ik mee leven.

      Oké. Ik moest nu eerst naar de Sunliner teruglopen en maken dat ik uit Lisbon Falls wegkwam. Ik zou naar Lewiston rijden, het busstation zoeken en een kaartje naar New York kopen. Vandaar zou ik de trein naar Dallas nemen... of waarom zou ik niet vliegen? Ik had nog steeds een heleboel geld, en op het vliegveld zou niemand me naar een identiteitsbewijs met foto vragen. Ik hoefde alleen maar de prijs van een ticket te betalen, en Trans World Airlines zou me aan boord verwelkomen.

      Toen ik dat besluit had genomen, was ik zo opgelucht dat mijn benen weer als rubber aanvoelden. Dat zwakke gevoel was niet zo erg als het in Derry was geweest, toen ik moest gaan zitten, maar evengoed leunde ik even tegen de droogschuur. Mijn elleboog kwam ertegenaan en maakte een zacht bong-geluid. En een stem sprak uit het niets tegen me. Schor. Bijna een gromstem. Een stem uit de toekomst, zou je kunnen zeggen.

      ‘Jake? Ben jij dat?’ Die woorden werden gevolgd door een salvo van droge blafhoest.

      Bijna zweeg ik. Ik had kunnen zwijgen. Toen bedacht ik hoeveel van zijn leven Al in dit project had geïnvesteerd, en dat ik nu het enige was waarop hij nog kon hopen.

      Ik draaide me om naar het geluid van dat gehoest en zei zachtjes: ‘Al? Praat tegen me. Tel tot honderd!’ Ik had eraan toe kunnen voegen: Of blijf gewoon hoesten, maar dat leek me een beetje wreed.

      Hij begon te tellen. Ik liep op het geluid af, tastend met mijn voet. Na tien stappen – ver voorbij de plek waar ik het had opgegeven – ging de punt van mijn schoen een stap naar voren en stuitte tegelijk op iets waardoor hij niet verder kon. Ik keek nog eens om me heen. Ademde de lucht met zijn chemische stank nog eens in. Toen deed ik mijn ogen dicht en beklom ik traptreden die ik niet kon zien. Bij de vierde trede maakte de kille nachtlucht plaats voor benauwde warmte en de geuren van koffie en kruiden. Tenminste, dat gold voor mijn bovenste helft. Onder mijn middel voelde ik de nacht nog.

      Ik bleef daar zo’n drie seconden staan, half in het heden en half in het verleden. Toen deed ik mijn ogen open, zag Al’s ingevallen, gespannen, veel te magere gezicht en stapte in 2011 terug.