10

1

Ik liep voor de derde keer over het parkeerterrein voor werknemers, nog net niet rennend. In het voorbijgaan tikte ik weer op de kofferbak van de wit met rode Plymouth Fury. Omdat het geluk bracht, dacht ik. In de weken, maanden en jaren die zouden komen zou ik al het geluk nodig hebben dat ik kon krijgen.

      Ditmaal ging ik niet naar Fruitonderneming Kennebec, en ik was ook niet van plan kleren of een auto te kopen. Dat zou ik de volgende dag kunnen doen, of de dag daarna: op deze dag kon je misschien beter geen vreemde zijn in Lisbon Falls. Straks zou iemand een lijk op het fabrieksterrein vinden, en een vreemde zou misschien worden ondervraagd. George Ambersons papieren zouden dat niet doorstaan, zeker niet omdat hij volgens zijn rijbewijs in een huis aan Bluebird Lane woonde dat nog niet was gebouwd.

      Ik verliet het parkeerterrein en bereikte de bushalte voor de fabrieksarbeiders net op het moment dat de bus met LEWISTON EXPRESS boven de voorruit ronkend kwam aanrijden. Ik stapte in en overhandigde het dollarbiljet dat ik aan de Gelekaartman had willen geven. De chauffeur klikte een handjevol kleingeld uit de chromen wisselgeldbak die hij op zijn riem had. Ik liet tien cent in het bakje voor het ritgeld vallen en liep schommelend door het gangpad naar een plaats bijna achterin, achter twee puistige matrozen, waarschijnlijk van de marineluchtvaartbasis Brunswick. Ze praatten over de meisjes die ze hoopten te zien in een striptent die De Holly heette. Hun gesprek werd kracht bijgezet met veel stompen tegen schouders en snuivend gelach.

      Bijna zonder dat er iets tot me doordrong zag ik Route 196 voorbijglijden. Ik moest steeds weer aan de dode denken. En aan het kaartje, dat nu pikzwart was. Ik had zo gauw mogelijk afstand willen scheppen tussen mijzelf en dat verontrustende lijk, maar ik was lang genoeg blijven staan om het kaartje aan te raken. Het was niet van karton, zoals ik eerst had gedacht. En ook niet van plastic. Misschien was het celluloid... alleen had het ook niet precies zo aangevoeld. Het had aangevoeld als dode huid – zoals je misschien van een eeltknobbel zou kunnen halen. Er had niets op geschreven gestaan, tenminste niet voor zover ik had kunnen zien.

      Al had gedacht dat de Gelekaartman gewoon een dronkenlap was, iemand die gek was geworden door de ongelukkige combinatie van drank en het nabijgelegen konijnenhol. Ik had dat niet in twijfel getrokken, totdat de kaart oranje werd. Nu werd het meer dan twijfel: ik geloofde er niets meer van. Wat wás hij?

      Dood, dat is hij. En dat is alles. Dus denk er niet meer aan. Laat het los. Je hebt veel te doen.

      Toen we langs de Lisbon Drive-In kwamen, trok ik aan het stopkoord. De chauffeur stopte bij de volgende wit beschilderde telefoonpaal. In wolken van blauwe sigarettenrook liep ik door het gangpad.

      ‘Een prettige dag verder,’ zei ik tegen de chauffeur, terwijl hij de hendel overhaalde om de portieren te laten opengaan.

      ‘Er is niks prettig aan deze rit, behalve een koud biertje als het tijd is om af te nokken,’ zei hij, en hij stak een sigaret op om de nevel nog wat dichter te maken.

      Een paar seconden later stond ik in de grindberm van de weg, mijn aktetas bungelend aan mijn linkerhand. Ik zag de bus richting Lewiston denderen, met achterlating van een wolk uitlaatgas. Op de achterkant stond reclame: een huisvrouw had een glanzende pan in haar ene hand en een SOS Magic-schuursponsje in de andere. Haar grote blauwe ogen en haar grijns met veel witte tanden en rode lipstick gaven me het gevoel dat die vrouw nog maar enkele minuten van een catastrofale zenuwinzinking verwijderd was.

      De lucht was onbewolkt. Krekels zongen in het hoge gras. Ergens loeide een koe. Zodra de dieselstank van de bus door de lichte bries was verdreven, rook de lucht weer fris en nieuw. Ik begon aan de vierhonderd meter lange wandeling naar de Tamarack Motor Court. Het was maar een klein eindje, maar voordat ik op mijn bestemming aankwam, stopten er twee mensen om me te vragen of ik een lift wilde. Ik bedankte hen en zei dat ik me wel redde. En dat was ook zo. Tegen de tijd dat ik het motel bereikte, floot ik een deuntje.

      September 1958, Verenigde Staten van Amerika.

      Gelekaartman of geen Gelekaartman, het was een goed gevoel om terug te zijn.

2

De rest van de dag bracht ik in mijn kamer door, waar ik voor de zoveelste keer Al’s Oswald-notities doornam en ditmaal extra aandacht schonk aan de twee bladzijden op het eind: CONCLUSIES OVER DE METHODE. Ik probeerde tv te kijken, althans ik probeerde naar de ene zender te kijken die ik kon ontvangen, maar dat voelde absurd aan, en toen de schemering viel, wandelde ik naar de drive-inbioscoop en betaalde ik de speciale prijs van dertig cent voor voetgangers. Er stonden klapstoeltjes voor de snackbar. Ik nam een zak popcorn, een smakelijke naar kaneel smakende frisdrank die Pepsol heette, en keek naar The Long Hot Summer met andere mensen die lopend waren binnengekomen, voor het merendeel oude mensen die elkaar kenden en gezellig met elkaar zaten te praten. Tegen de tijd dat Vertigo begon, was het koud geworden, en ik had geen jasje. Ik liep naar het motel terug en viel in een diepe slaap.

      De volgende morgen nam ik de bus naar Lisbon Falls terug (geen taxi; ik wilde zuinig aan doen, in elk geval voorlopig) en ging daar allereerst naar de Vrolijke Witte Olifant. Het was vroeg, en nog koud, en de beatnik was dan ook binnen. Hij zat op een versleten bank en las het mannenblad Argosy.

      ‘Hallo, buur,’ zei hij.

      ‘Ook hallo. U verkoopt zeker wel koffers?’

      ‘O, ik heb er een paar in voorraad. Niet meer dan twee- of driehonderd. Loopt u maar helemaal naar achteren...’

      ‘En kijk dan naar rechts,’ zei ik.

      ‘Dat klopt. Bent u hier eerder geweest?’

      ‘We zijn hier allemáál eerder geweest,’ zei ik. ‘Dit is groter dan prof-football.’

      Hij lachte. ‘Dat is groovy. Zoek maar een mooie uit.’

      Ik koos dezelfde leren koffer. Toen stak ik de straat over en kocht de Sunliner opnieuw. Ditmaal dong ik meer af en kreeg ik hem voor driehonderd. Toen het pingelen voorbij was, stuurde Bill Titus me naar zijn dochter.

      ‘Zo te horen komt u hier niet vandaan,’ zei ze.

      ‘Ik kom oorspronkelijk uit Wisconsin, maar ik ben al een tijdje in Maine. Voor zaken.’

      ‘U was gisteren zeker niet in Lisbon Falls, hè?’ Nadat ik had gezegd dat ik daar niet was geweest, liet ze haar kauwgom ploffen en zei: ‘Dan hebt u de opwinding gemist. Ze hebben een oude dronkenlap gevonden. Hij lag dood bij de droogschuur van de fabriek.’ Ze dempte haar stem. ‘Zelfmoord. Zijn eigen keel doorgesneden met een stuk glas. Kunt u zich dat voorstellen?’

      ‘Dat is afschuwelijk,’ zei ik, terwijl ik het koopcontract van de Sunliner in mijn portefeuille stak. Ik liet de autosleutels op mijn handpalm stuiteren. ‘Iemand uit Lisbon Falls zelf?’

      ‘Nee, en ook geen papieren bij zich. Hij zal wel in een goederenwagon zijn binnengekomen; dat zegt mijn vader. Misschien was hij voor de appelpluk in Castle County. Meneer Cady – de verkoper van de groene zaak – zei tegen mijn vader dat die kerel gistermorgen binnenkwam om een fles te kopen, maar hij was dronken en stonk en dus gooide meneer Cady hem eruit. Daarna moet hij naar het fabrieksterrein zijn gegaan om te drinken wat hij nog overhad, en toen dat op was, sloeg hij de fles kapot en sneed hij zijn keel door met een van de scherven.’ Ze herhaalde: ‘Kunt u zich dat vóórstellen?’

      Ik ging niet naar de kapper (dat hoefde niet, want ik had nog kort haar van Derry), en ik ging ook niet naar de bank, maar kocht opnieuw kleren bij Mason Herenkleding.

      ‘U moet wel van die schakering van blauw houden,’ merkte de verkoper op terwijl hij het overhemd omhooghield dat boven op mijn stapel lag. ‘Dezelfde kleur als het overhemd dat u draagt.’

      Het wás het overhemd dat ik droeg, maar dat zei ik niet. Dat zou ons beiden alleen maar in verwarring hebben gebracht.

3

Die woensdagmiddag reed ik over de Weg van Anderhalve Kilometer per Minuut. Ditmaal hoefde ik geen hoed te kopen toen ik in Derry aankwam, want ik had eraan gedacht bij Mason ook een mooie strohoed uit te zoeken. Ik nam een kamer in het Derry Town House, at in het restaurant daarvan, ging naar de bar en bestelde een biertje bij Fred Toomey. Deze keer maakte ik geen praatje met hem.

      De volgende dag huurde ik mijn oude appartement aan Harris Avenue, en in plaats van me wakker te houden bracht het geluid van de dalende vliegtuigen me juist in slaap. De volgende dag ging ik naar Machen Sportartikelen en zei tegen de verkoper dat ik een handvuurwapen wilde kopen omdat ik in onroerend goed deed en bla bla bla. De verkoper haalde mijn .38 Police Special-revolver tevoorschijn en vertelde me opnieuw dat het een mooi stukje bescherming was. Ik kocht het wapen en stopte het in mijn tas. Ik dacht erover om door Kansas Street naar de picknickplaats te lopen om Richie-die-eet-alleen-maar-spritsie en Bevvie-ik-blaf-nie-en-kef-nie hun dansoefeningen te zien doen, en besefte toen dat ik net één dag was misgelopen. Ik wenste dat ik er tijdens mijn korte terugkeer naar 2011 aan had gedacht de nummers van de Derry Daily News van eind november door te nemen; dan had ik kunnen nagaan of ze hun talentenjacht hadden gewonnen.

      Ik maakte er een gewoonte van om aan het begin van de avond een biertje te drinken in De Lantaarnopsteker, voordat het druk werd in de zaak. Soms bestelde ik een kreeftenmix. Ik zag Frank Dunning daar nooit en wilde dat ook niet. Ik had nog een andere reden om regelmatig naar De Lantaarnopsteker te gaan. Wanneer alles goed verliep, ging ik binnenkort naar Texas, en ik wilde mijn persoonlijke schatkist spekken voordat ik ging. Ik sloot vriendschap met barkeeper Jeff, en op een avond tegen het eind van september bracht hij iets ter sprake waarover ik zelf ook had willen beginnen.

      ‘Ben je supporter van een team in de Series, George?’

      ‘De Yankees natuurlijk,’ zei ik.

      ‘Jij? Iemand uit Wisconsin?’

      ‘Ik ben trots op mijn eigen staat, maar dat heeft hier niets mee te maken. De Yankees gaan het dit jaar maken.’

      ‘Absoluut niet. Hun werpers zijn oud. Hun verdediging is lek. Mantle loopt niet goed. De tijd van de Yankees is voorbij. Misschien veegt zelfs Milwaukee de vloer met ze aan.’

      Ik lachte. ‘Daar zit wat in, Jeffery, ik kan zien dat je je in de sport hebt verdiept, maar zeg nou eens eerlijk: je hebt de pest aan de Yankees, net als iedereen in New England. Je bent bevooroordeeld.’

      ‘Wil je daar ook op wedden?’

      ‘Goed. Een vijfje. Ik pak uit principe nooit meer dan een vijfje van loonslaven aan. Oké?’

      ‘Oké.’ We schudden elkaar de hand.

      ‘Wel,’ zei ik, ‘nu we dat hebben geregeld, en nu we het toch over honkbal en wedden hebben – de twee dingen waaraan Amerikanen het liefst hun tijd besteden – kun je me misschien wel vertellen waar ik hier in deze stad serieus kan wedden. Als ik in een poëtische bui ben, wil ik misschien wel een grote inzet doen. Breng me nog een biertje en neem er zelf ook een.’

      Hij lachte en tapte twee Narrangansetts (waarvan ik had geleerd ze ‘Nasty Gansett’ te noemen; als je in Rome bent, moet je zo veel mogelijk praten als de Romeinen).

      We lieten onze glazen tegen elkaar tikken, en Jeff vroeg me wat ik onder serieus wedden verstond. Ik deed alsof ik even nadacht en zei het toen tegen hem.

      ‘Vijfhonderd dollar? Op de Yankees? Terwijl de Braves met Spahn en Burdette in het veld komen? Om nog maar te zwijgen van Aaron en Steady Eddie Matthews? Je bent gek.’

      ‘Misschien wel, misschien niet. We zullen het zien op 1 oktober, nietwaar? Nou, is er iemand in Derry bij wie je zo’n grote inzet kunt doen?’

      Of ik wist wat hij nu ging zeggen? Nee. Ik ben niet alwetend. Of ik verrast was? Ook niet. Want het verleden is niet alleen weerbarstig, maar ook in harmonie met zichzelf en de toekomst. Ik ervoer die harmonie keer op keer.

      ‘Chaz Frati. Je zult hem hier wel hebben gezien. Hij heeft een stel pandjeshuizen. Ik zou hem niet echt een bookmaker willen noemen, maar hij is actief genoeg in de tijd van de World Series en in het football- en basketbalseizoen van de universiteiten.’

      ‘En je denkt dat hij mijn weddenschappen wil aannemen?’

      ‘Ja. Hij zal je een wedverhouding noemen. Alleen...’ Hij keek om zich heen, zag dat we de bar nog voor ons alleen hadden en ging evengoed fluisteren. ‘Zet hem niet onder druk, George. Hij kent mensen. Stérke mensen.’

      ‘Ik begrijp het,’ zei ik. ‘Bedankt voor de tip. Ik zal je een dienst bewijzen en je niet aan dat vijfje houden als de Yankees de Series winnen.’

4

De volgende dag ging ik naar De Eerlijke Pandzaak van Chaz Frati, waar ik tegenover een grote, ijzig kijkende dame van misschien wel honderdveertig kilo kwam te staan. Ze droeg een paarse jurk, indiaanse kralen en ze had mocassins aan haar gezwollen voeten. Ik zei tegen haar dat ik de heer Frati een voorstel wilde doen dat over sport ging. Het ging om een groot bedrag.

      ‘Wat ze een weddenschap noemen, bedoelt u?’ vroeg ze.

      ‘Bent u van de politie?’ vroeg ik.

      ‘Ja,’ zei ze, en ze haalde een Tiparillo uit een zak van haar jurk en stak hem aan met een Zippo. ‘Ik ben J. Edgar Hoover, man.’

      ‘Nou, meneer Hoover, dan hebt u me te pakken. Ik heb het over een weddenschap.’

      ‘World Series of Tigers-football?’

      ‘Ik kom niet uit deze stad, en ik zou het verschil niet kunnen zien tussen een Derry Tiger en een Bangor Baboon. Het gaat me om honkbal.’

      De vrouw stak haar hoofd door een opening in een gordijn achter in de kamer, waardoor ik een achterwerk te zien kreeg dat ongetwijfeld tot de grootste van Maine behoorde, en riep: ‘Hé, Chazzie, kom eens hier. Ik heb een klant voor je.’

      Frati kwam tevoorschijn en kuste de dikke dame op haar wang. ‘Dank je, schat.’ Hij had opgestroopte mouwen en ik zag de zeemeermin. ‘Kan ik iets voor u doen?’

      ‘Ik hoop het. Mijn naam is George Amberson.’ Ik stak hem mijn hand toe. Ik kom uit Wisconsin, en al gaat mijn hart uit naar de jongens uit mijn eigen staat: als het op de Series aankomt, gaat mijn portefeuille naar de Yankees.’

      Hij draaide zich om naar de plank achter hem, maar de grote dame had al wat hij zocht: een versleten groen kasboek met PERSOONLIJKE LENINGEN op de voorkant. Hij sloeg het open en bladerde naar een lege bladzijde, waarbij hij van tijd tot tijd zijn vingertop bevochtigde. ‘Over welk deel van uw portefeuille hebben we het?’

      ‘Wat voor wedverhouding kunt u me geven als ik vijfhonderd dollar inzet?’

      De dikke vrouw lachte en blies rook uit.

      ‘Op de Yankees? Gelijk op. Strikt gelijk op.’

      ‘Welke verhouding kan ik krijgen voor vijfhonderd dollar, Yankees in zeven?’

      Hij dacht even na en keek toen de grote dame aan. Ze schudde haar hoofd, nog steeds geamuseerd kijkend. ‘Dat gaat niet,’ zei ze. ‘Als u me niet gelooft, stuurt u dan een telegram naar New York om het na te gaan.’

      Ik zuchtte en trommelde met mijn vingers op een vitrinekast met horloges en ringen. ‘Oké, of dit dan – vijfhonderd en de Yankees komen terug als ze eerst hebben achtergestaan met drie wedstrijden tegen één. Uiteindelijk winnen ze met vier tegen drie wedstrijden.’

      Hij lachte. ‘U hebt gevoel voor humor. Ik moet even met de baas overleggen.’

      Hij en de grote dame (naast haar leek Frati net een dwerg uit een boek van Tolkien) overlegden fluisterend, en toen kwam hij naar de toonbank terug. ‘Als u bedoelt wat ik denk dat u bedoelt, bied ik u vier tegen één aan. Maar als de Yankees niet met 3‑1 achterstaan en dan helemaal terugkomen, bent u alles kwijt. Ik wil graag dat we precies weten waarop we wedden.’

      ‘Het is volkomen duidelijk,’ zei ik. ‘En... met alle respect voor u en uw vriendin...’

      ‘We zijn getrouwd,’ zei de grote dame, ‘dus noem ons geen vrienden.’ Ze lachte nog wat meer.

      ‘Met alle respect voor u en uw vrouw: vier tegen één is niet goed genoeg. Maar ácht tegen één... dan wordt het interessant voor beide partijen.’

      ‘Ik geef u vijf tegen één, maar daar houdt het op,’ zei Frati. ‘Voor mij is dit maar een bijverdienste. Als u naar Las Vegas wilt, gaat u maar naar Las Vegas.’

      ‘Zeven tegen een,’ zei ik. ‘Kom op, meneer Frati, werkt u een beetje mee.’

      Hij overlegde weer met de grote dame. Toen kwam hij terug en bood me zes tegen één aan, wat ik accepteerde. Het was nog steeds een lage verhouding voor zo’n krankzinnige weddenschap, maar ik wilde Frati niet te diep kwetsen. Het was waar dat hij me in opdracht van Bill Turcotte had bedrogen, maar hij had zijn redenen gehad.

      Trouwens, dat was in een ander leven.

5

In die tijd werd honkbal gespeeld zoals het gespeeld moet worden – in de felle middagzon en op dagen in het begin van de herfst die aanvoelden alsof het nog zomer was. Mensen verzamelden zich voor Elektrawinkel Benton in de Lage Stad om naar de wedstrijden te kijken op 21-inch-Zeniths die op voetstukken in de etalage stonden. Daarboven stond een bord met WAAROM OP STRAAT KIJKEN ALS HET OOK THUIS KAN? SOEPELE KREDIETVOORWAARDEN!

      Ja hoor. Soepele kredietvoorwaarden. Dat leek al meer op het Amerika waarin ik was opgegroeid.

      Op 1 oktober versloeg Milwaukee de Yankees met 1-0, dankzij Warren Spahn. Op 2 oktober maakte Milwaukee de Yankees met 13‑5 in. Op 4 oktober, toen de Series naar de Bronx terugkeerden, versloeg Don Larsen het team van Milwaukee met 4-0, met een beetje hulp van Ryne Duren, die niet wist waar de bal heen ging zodra die uit zijn hand was gevlogen en elke slagman die tegenover hem kwam te staan dan ook de stuipen op het lijf joeg. Met andere woorden, de perfecte afmaker.

      Ik volgde het eerste deel van die wedstrijd op de radio in mijn appartement en keek samen met de mensen voor Benton naar de laatste twee innings. Toen de wedstrijd voorbij was, ging ik naar de drogisterij en kocht ik Kaopectate (waarschijnlijk dezelfde grote voordeelpot van de vorige keer). Keene vroeg me opnieuw of ik last had van een bacil. Toen ik tegen hem zei dat ik me prima voelde, keek de oude hufter teleurgesteld. Ik voelde me inderdaad goed, en ik verwachtte niet dat het verleden me weer net zo hard om de oren zou slaan als de vorige keer, maar je kon maar beter op alles voorbereid zijn.

      Op weg naar buiten viel mijn blik op een display met daarboven een bord met NEEM IETS VAN MAINE MEE NAAR HUIS! Het waren ansichtkaarten, opblaasbare speelgoedkreeften, lekker ruikende zakjes met zachte dennennaalden, replica’s van het beeld van Paul Bun­yan in de stad, en kleine decoratieve kussens met de Derry Stand­pipe erop – de Standpipe was de ronde watertoren van de stad. Ik kocht daar een van.

      ‘Voor mijn neefje in Oklahoma City,’ zei ik tegen Keene.

      De Yankees hadden de derde wedstrijd van de Series gewonnen toen ik bij het Texaco-benzinestation aan de Harris Avenue Extension aankwam. Voor de pompen hing een bord met MONTEUR 7 DAGEN PER WEEKVERTROUW UW AUTO TOE AAN DE MAN DIE DE STER DRAAGT!

      Terwijl de pompbediende de tank volgooide en de voorruit van de Sunliner waste, liep ik de garage in, vond een monteur die Randy Baker heette en ging met hem in onderhandeling. Baker was verbaasd, maar we kwamen tot een akkoord. Twintig dollar verwisselde van eigenaar. Hij gaf me het nummer van het benzinestation en zijn privénummer. Ik reed weg met een volle tank, een schone voorruit en een tevreden gevoel. Nou ja... redelijk tevreden. Je kon geen rekening houden met alles wat er kon gebeuren.

      Omdat ik in beslag werd genomen door mijn voorbereidingen voor de volgende dag, kwam ik later dan gewoonlijk in De Lantaarnopsteker, maar ik hoefde niet bang te zijn dat ik Frank Dunning tegen het lijf zou lopen. Het was zijn dag om met de kinderen naar de footballwedstrijd in Orono te gaan, en op de terugweg gingen ze naar de Ninety-Fiver voor gebakken mosselen en milkshakes.

      Chaz Frati zat aan de bar. Hij dronk whisky met water. ‘Ik hoop voor je dat de Braves morgen winnen, anders ben je vijfhonderd dollar kwijt,’ zei hij.

      Ze zóúden winnen, maar ik had belangrijker zaken aan mijn hoofd. Ik zou lang genoeg in Derry blijven om mijn drieduizend dollar van Frati in ontvangst te nemen, maar ik wilde de volgende dag mijn echte werk doen. Als het ging zoals ik hoopte, zou ik in Derry klaar zijn voordat Milwaukee het enige punt scoorde dat het in de zesde inning nodig had.

      ‘Nou,’ zei ik terwijl ik een biertje en kreeftenmix bestelde, ‘dat zullen we moeten afwachten, nietwaar?’

      ‘Zo is het, makker. Dat is het mooie van wedden. Mag ik je iets vragen?’

      ‘Ja, zolang je je maar niet beledigd voelt als ik geen antwoord geef.’

      ‘Dat bevalt me zo aan jou, makker, dat gevoel voor humor. Dat moet iets uit Wisconsin zijn. Ik zou graag willen weten waarom je naar onze mooie stad bent gekomen.’

      ‘Onroerend goed. Dat had ik je toch al verteld?’

      Hij boog zich dichter naar me toe. Ik rook Vitalis in zijn naar achteren gekamde haar en Sen-Sen in zijn adem. ‘En als ik het over een mogelijke locatie voor een winkelcentrum had, zou ik er dan ver naast zitten?’

      We praatten een tijdje, maar hoe dat ging weet je al.

6

Ik heb gezegd dat ik bij De Lantaarnopsteker vandaan bleef als ik dacht dat Frank Dunning daar zou zijn, omdat ik alles al over hem wist wat ik moest weten. Dat is de waarheid, maar niet de hele waarheid. Dat wil ik duidelijk maken. Als ik dat niet deed, zou je niet begrijpen waarom ik me in Texas op een bepaalde manier gedroeg.

      Stel je voor dat je een kamer binnenkomt en een groot kaartenhuis van veel verdiepingen op de tafel ziet staan. Het is je missie dat kaartenhuis omver te gooien. Als dat alles was, zou het niet moeilijk zijn, hè? Een keer hard op de vloer stampen of hard blazen – zoals je doet wanneer je alle verjaardagskaarsen op de taart in één keer uitblaast – en het kaartenhuis ligt om. Maar het is níét alles. Je moet dat kaartenhuis op een bepaald moment omgooien. Daarvóór moet het blijven staan.

      Ik wist waar Dunning op de middag van zondag 5 oktober 1958 zou zijn, en ik wilde niet het risico lopen dat ik zelfs maar de kleinste verandering bracht in wat hij deed. Dat zou al kunnen gebeuren als ik hem alleen maar even aankeek in De Lantaarnopsteker. Nu kun je wel zeggen dat ik overdreven voorzichtig was; je zou kunnen zeggen dat zo’n kleine gebeurtenis heus niet veel verandering in de gang van zaken zou brengen. Maar het verleden is zo kwetsbaar als de vleugel van een vlinder. Of een kaartenhuis.

      Ik was naar Derry teruggekomen om Frank Dunnings kaartenhuis om te gooien, maar daarvóór moest ik het beschermen.

7

Ik wenste Chaz Frati goedenavond en ging naar mijn appartement terug. Mijn fles Kaopectate stond in het medicijnkastje in de badkamer, en mijn nieuwe souvenirkussen, waarop in gouddraad de Standpipe geborduurd was, lag op de keukentafel. Ik pakte een mes uit de la en sneed het kussen zorgvuldig schuin open, waarna ik mijn revolver diep in de vulling stopte.

      Ik wist niet of ik zou slapen, maar dat lukte wel, en goed ook. Doe je best en God doet de rest was een van de vele gezegden waarmee Christy van haar AA-bijeenkomsten terugkwam. Ik weet niet of er een God is of niet – wat Jake Epping aangaat is de jury daarover nog in beraad – maar toen ik die avond naar bed ging, was ik er vrij zeker van dat ik mijn best had gedaan. Ik kon nu alleen nog maar gaan slapen en hopen dat ‘mijn best doen’ goed genoeg was.

8

Er heerste geen buikgriep. Deze keer werd ik de volgende morgen in alle vroegte wakker met een barstende hoofdpijn. Migraine, nam ik aan. Ik wist het niet zeker, want ik had het nooit eerder gehad. Ik hoefde maar in heel zwak licht te kijken of er schoot al een verlammende pijn van mijn nek naar de onderkant van mijn voorhoofdsholten. Zinloze tranen liepen uit mijn ogen.

      Ik stond op (zelfs dat deed pijn), zette een goedkope zonnebril op die ik had gekocht toen ik onderweg naar Derry was en nam vijf aspirientjes. Die helpen net genoeg; ik kon me aankleden en mijn jas aantrekken. En die zou ik nodig hebben, want het was een kille, grauwe ochtend met regen op komst. In zekere zin was dat een voordeel: ik weet niet of ik felle zon zou hebben overleefd.

      Ik moest me scheren, maar sloeg dat over. Als ik onder een lamp ging staan – verdubbeld door de spiegel in de badkamer – zouden mijn hersenen misschien meteen uit elkaar vallen. Ik kon me niet voorstellen dat ik de dag zou doorkomen, en dus probeerde ik het ook niet. Eén stap tegelijk, zei ik tegen mezelf toen ik langzaam de trap af ging. Ik klampte me met mijn ene hand aan de reling vast en hield mijn souvenirkussen in mijn andere hand. Ik moet er wel hebben uitgezien als een groot kind met een teddybeer. Eén stap tege...

      De trapleuning brak.

      Een ogenblik viel ik naar voren, mijn hoofd bonzend van pijn, mijn handen door de lucht maaiend. Ik liet het kussen vallen (de revolver zorgde voor een harde dreun) en graaide naar de muur boven mijn hoofd. Op het laatste moment voordat ik halsoverkop naar beneden tuimelde en botten zou breken, kregen mijn vingers een van de ouderwetse muurlampen te pakken. Die kwam los uit de bepleistering waarin hij zat vastgeschroefd, maar de elektrische draad hield net lang genoeg stand om me mijn evenwicht te laten herwinnen.

      Ik ging op de trap zitten en liet mijn bonzend hoofd op mijn knieën zakken. De pijn pulseerde in het ritme van mijn hart, dat als een pneumatische hamer tekeerging. Mijn waterige ogen voelden aan alsof ze te groot voor hun kassen waren. Ik zou je kunnen vertellen dat ik naar mijn appartement terug wilde kruipen om het allemaal op te geven, maar dat zou niet de waarheid zijn. Ik wilde ter plekke op die trap doodgaan, dan was ik van alles af. Zijn er mensen die zulke hoofdpijn niet nu en dan hebben, maar vaker? Zo ja, God helpe hen.

      Er was maar één ding dat me weer overeind kon krijgen, en ik dwong mijn pijnlijke hersenen daar niet alleen aan te denken maar het ook voor me te zien: Tugga’s gezicht dat opeens werd verwoest toen hij naar me toe kroop. Zijn haren en hersenen die de lucht in sprongen.

      ‘Oké,’ zei ik. ‘Oké, ja, oké.’

      Ik pakte het souvenirkussen op en wankelde de rest van de trap af. Ik kwam terecht in een bewolkte dag die in mijn ogen zo helder was als een middag in de Sahara. Ik tastte naar mijn sleutels. Die waren er niet. Waar ze zouden moeten zitten, had ik een groot gat in mijn rechterbroekzak. Dat gat was er de vorige avond nog niet geweest; daar was ik bijna zeker van. Ik draaide me met kleine, haperende stapjes om. De sleutels lagen op de stoep tussen het kleingeld dat ook uit mijn zak was gevallen. Ik bukte me en huiverde doordat een loden gewicht naar voren schoof in mijn hoofd. Ik raapte de sleutels op en liep naar de Sunliner. En toen ik het sleuteltje omdraaide, weigerde mijn altijd zo betrouwbare Ford te starten. Het relais klikte. Dat was alles.

      Ik was daarop voorbereid, maar niet op het feit dat ik mijn giftige blaas van een hoofd weer de trap op moest zeulen. Nooit in mijn leven had ik zo vurig naar mijn Nokia verlangd. Daarmee had ik van achter het stuur kunnen bellen, en dan had ik met mijn ogen dicht kunnen wachten tot Randy Baker kwam.

      Op de een of andere manier kwam ik de trap weer op, langs de gebroken leuning en de muurlamp die tegen het gescheurde pleisterwerk bungelde, als een dood hoofd op een gebroken nek. Omdat in het benzinestation niet werd opgenomen – het was vroeg en het was zondag – probeerde ik Bakers privénummer.

      Waarschijnlijk is hij dood, dacht ik. Een hartaanval in het holst van de nacht. Gedood door het weerbarstige verleden, met Jake Epping als straffeloos blijvende medeplichtige.

      Mijn monteur was niet dood. Hij nam bijna meteen met een slaperige stem op, en toen ik tegen hem zei dat mijn auto niet wilde starten, stelde hij de voor de hand liggende vraag: ‘Hoe wist u dat gisteren al?’

      ‘Ik kan goed raden,’ zei ik. ‘Wilt u zo gauw mogelijk komen? Ik geef u nog een twintigje als u hem aan de praat krijgt.’

9

Toen Baker de accukabel had vastgemaakt die in de loop van de nacht op raadselachtige wijze was losgeraakt (misschien op hetzelfde moment dat er een gat in mijn broekzak was gekomen) en de Sunliner nog steeds niet wilde starten, controleerde hij de bougies en zag dat twee daarvan ernstig door corrosie waren aangetast. Hij had er een paar in zijn grote groene gereedschapskist liggen, en toen ze op hun plaats zaten, kwam mijn Ford bulderend tot leven.

      ‘Waarschijnlijk zijn het mijn zaken niet, maar als ik u was, zou ik nergens anders heen gaan dan terug naar bed. Of naar een dokter. U ziet zo bleek als een spook.’

      ‘Het is maar migraine. Ik red me wel. Laten we in de kofferbak kijken. Ik wil de reserveband controleren.’

      We controleerden de reserveband. Die was lek.

      Door wat een lichte, gestage motregen was geworden volgde ik hem naar de Texaco. De auto’s die we tegenkwamen, hadden hun koplampen aan, en ondanks de zonnebril boorden die lichten gaten in mijn hoofd. Baker maakte de deur van de werkplaats open en probeerde mijn reserveband op te pompen. Dat ging niet. Er siste lucht uit wel vijf gaatjes, die zo klein waren als de poriën van menselijke huid.

      ‘Huh,’ zei hij. ‘Dat heb ik nooit eerder meegemaakt. Het moet een defect van de band zijn.’

      ‘Zet er maar een andere op,’ zei ik.

      Terwijl hij dat deed, liep ik naar de achterkant van de werkplaats. Ik kon niet tegen het geluid van de compressor. Ik leunde tegen de muur, draaide mijn gezicht naar boven en liet de koude mist op mijn verhitte huid neerkomen. Eén stap tegelijk, zei ik tegen mezelf. Eén stap tegelijk.

      Toen ik Randy Baker voor de band wilde betalen, schudde hij zijn hoofd. ‘U geeft me al een half weekloon. Ik kan het niet maken om nog meer aan te pakken. Ik ben alleen bang dat u van de weg af raakt of zoiets. Is het echt zo belangrijk?’

      ‘Een ziek familielid.’

      ‘U bent zelf ziek.’

      Dat kon ik niet ontkennen.

10

Ik reed de stad uit over Route 7 en minderde bij elk kruispunt vaart om naar weerskanten te kijken, of ik nu voorrang had of niet. Dat bleek een heel goed idee te zijn, want op het kruispunt van Route 7 en de Old Derry Road reed een met grind beladen vrachtwagen door rood licht. Als ik niet ondanks het groene licht bijna helemaal tot stilstand was gekomen, zou mijn Ford zijn vermorzeld. Met mij als portie gehakt erin. Ondanks de pijn in mijn hoofd drukte ik op de claxon, maar de chauffeur negeerde me. Hij zat als een zombie achter het stuur.

      Ik kan dit niet, dacht ik. Maar als ik niet eens Frank Dunning kon tegenhouden, hoe kon ik dan ooit hopen Oswald tegen te houden? Waarom zou ik dan nog naar Texas gaan?

      Toch was dat het niet wat me in beweging hield. Dat was de gedachte aan Tugga. Om van de drie andere kinderen nog maar te zwijgen. Ik had hen één keer gered. Als ik hen niet opnieuw redde, hoe kon ik dan ooit ontkomen aan de zekerheid dat ik had meegewerkt aan de moord op hen, alleen door naar hun tijd terug te gaan en daardoor een reset te veroorzaken?

      Ik naderde de Derry Drive-in en nam het grindpad dat naar het met luiken afgesloten kantoortje leidde. Langs het pad stonden fraaie sparren. Ik parkeerde daarachter, zette de motor uit en probeerde uit te stappen. Dat kon niet. Het portier wilde niet open. Ik drukte er een paar keer met mijn schouder tegenaan, en toen het nog steeds niet open wilde, zag ik dat het slot omlaag was gedrukt, al was dit lang voor de tijd van de centrale deurvergrendeling en had ik zelf niet op het knopje gedrukt. Ik trok eraan. Het knopje wilde niet omhoog. Ik wrikte eraan. Het wilde niet omhoog. Ik draaide mijn raampje open, boog me naar buiten en kreeg mijn sleutel in het portierslot onder de chromen duimknop op de hendel. Ditmaal sprong het slot open. Ik stapte uit en reikte naar binnen om het souvenirkussen te pakken.

      De weerstand tegen verandering is evenredig met de mate waarin de toekomst door een bepaalde daad kan worden veranderd, had ik met mijn beste schoolmeestersstem tegen Al gezegd, en het was waar. Maar ik had geen idee gehad van de prijs die je daar persoonlijk voor moest betalen. Nu wel.

      Ik liep langzaam over Route 7, mijn kraag opgeslagen tegen de regen, mijn hoed laag over mijn oren getrokken. Als er auto’s kwamen – het waren er niet veel – trok ik me terug tussen de bomen langs de kant van de weg. Ik denk dat ik één of twee keer mijn handen tegen de zijkanten van mijn hoofd drukte om te voelen of het niet opzwol. Want dat gevoel had ik.

      Ten slotte waren er geen bomen meer. Ze maakten plaats voor een muur. Daarachter lagen glooiende, strak bijgehouden velden met grafstenen en monumenten. Ik was bij de Longview-begraafplaats aangekomen. Ik kwam boven aan een helling in de weg en zag de bloemenkraam aan de overkant. Die was donker, met de luiken ervoor. In de weekends zouden daar veel mensen komen die de doden een bezoek brachten, maar met zulk weer werd er niet veel verkocht, en ik nam aan dat de oude dame die de kraam exploiteerde een dutje deed. Maar later zou ze opengaan. Dat had ik zelf gezien.

      Ik beklom de muur in de verwachting dat hij onder me zou bezwijken, maar dat gebeurde niet. En zodra ik op de begraafplaats zelf was, gebeurde er iets geweldigs: de hoofdpijn werd minder. Ik ging op een grafsteen onder een overhangende iep zitten, deed mijn ogen dicht en ging na hoe het met de pijn gesteld was. Wat een gillende tien was geweest – misschien zelfs een elf, zoals een Spinal Tap-versterker tot elf ging – was afgenomen tot een acht.

      ‘Ik denk dat ik over het ergste heen ben, Al,’ zei ik. ‘Ik denk dat ik aan de andere kant ben.’

      Toch liep ik voorzichtig, bedacht op nog meer trucs – vallende bomen, grafrovers, misschien zelfs een vlammende komeet. Er gebeurde niets. Toen ik bij de twee naast elkaar liggende graven was aangekomen, met de opschriften ALTHEA PIERCE DUNNING en JAMES ALLEN DUNNING, was de pijn in mijn hoofd al afgezakt tot een vijf.

      Ik keek om me heen en zag een mausoleum met een bekende naam in het roze graniet: TRACKER. Ik liep erheen en probeerde het ijzeren hek. In 2011 zou het op slot hebben gezeten, maar dit was 1958 en het hek zwaaide gemakkelijk open... al piepten de roestige scharnieren als in een horrorfilm.

      Ik ging naar binnen en schopte door een dikke laag broze oude bladeren. Er stond een stenen bank in het midden van het grafhuisje; aan weerskanten bevonden zich stenen graven van Trackers. Die gingen tot 1831 in de tijd terug. Volgens de koperen plaat op de voorkant van dat oudste graf lag daarin het gebeente van monsieur Jean Paul Traiche.

      Ik deed mijn ogen dicht.

      Ging op de bank liggen en dutte in.

      Sliep.

      Toen ik wakker werd, was het bijna twaalf uur. Ik liep naar de voordeur van het Tracker-grafhuisje om op Dunning te wachten... zoals Oswald over vijf jaar ongetwijfeld op zijn schutterspost op de vijfde verdieping van het Texaans schoolboekenmagazijn op de colonne van Kennedy zou wachten.

      Mijn hoofdpijn was weg.

11

De Pontiac van Dunning verscheen ongeveer op het moment dat Red Schoendienst het winnende punt van die dag voor de Milwaukee Braves scoorde. Dunning parkeerde op het dichtstbijzijnde zijpad, stapte uit, zette zijn kraag omhoog en bukte zich weer om de mandjes met bloemen uit de auto te pakken. Met een mandje in elke hand liep hij het pad af naar de graven van zijn ouders.

      Nu het zo ver was, voelde ik me vrij goed. Iets had geprobeerd me tegen te houden, en ik had het overwonnen. Het souvenirkussen zat onder mijn jas. Mijn hand zat erin. Het natte gras dempte mijn voetstappen. Er was geen zon en ik had dus geen schaduw. Hij wist pas dat ik achter hem stond toen ik zijn naam uitsprak. Toen draaide hij zich om.

      ‘Als ik mijn ouders opzoek, heb ik liever geen gezelschap,’ zei hij. ‘Wie ben jij eigenlijk? En wat is dat?’ Hij keek naar het kussen, dat ik tevoorschijn had gehaald en als een handschoen droeg.

      Ik gaf alleen antwoord op de eerste vraag. ‘Ik ben Jake Epping. Ik kom je iets vragen.’

      ‘Stel je vraag dan en laat me met rust.’ De regen droop van de rand van zijn hoed. Ook van die van de mijne.

      ‘Wat is het belangrijkste in het leven, Dunning?’

      ‘Wát?’

      ‘Voor een man, bedoel ik.’

      ‘Ben jij niet goed snik of zo? Wat moet je trouwens met dat kussen?’

      ‘Doe me een lol en geef antwoord op mijn vraag.’

      Hij haalde zijn schouders op. ‘Zijn gezin, neem ik aan.’

      ‘Dat denk ik ook,’ zei ik, en ik haalde twee keer de trekker over. Het eerste schot klonk dof, zoals wanneer je met een mattenklopper op een kleedje slaat. Het tweede klonk een beetje harder. Ik dacht dat het kussen misschien vlam zou vatten – dat had ik in Godfather 2 gezien – maar het smeulde alleen een beetje. Dunning viel om en verpletterde het mandje bloemen dat hij naar het graf van zijn vader had gebracht. Toen ik bij hem neerknielde, drukte mijn knie water uit de natte grond. Ik hield het afgescheurde eind van het kussen tegen zijn slaap en schoot opnieuw. Voor alle zekerheid.

12

Ik sleepte hem het mausoleum van de Trackers in en liet het geschroeide kussen op zijn gezicht vallen. Toen ik wegging, reden twee auto’s langzaam over de begraafplaats en stonden een paar mensen onder paraplu’s bij graven, maar niemand schonk me enige aandacht. Ik liep rustig naar de muur en bleef nu en dan staan om naar een graf of monument te kijken. Zodra ik achter bomen was verdwenen, draafde ik naar mijn Ford terug. Telkens wanneer ik auto’s hoorde naderen, glipte ik het bos in. Bij een van die gelegenheden begroef ik de revolver onder een hoopje aarde en bladeren. De Sunliner stond te wachten op de plaats waar ik hem had achtergelaten, en hij startte meteen. Ik reed naar mijn appartement terug en luisterde naar het eind van de honkbalwedstrijd. Ik huilde een beetje, denk ik. Het waren tranen van opluchting, niet van wroeging. Wat er ook met mij zou gebeuren, de familie Dunning was veilig.

      Ik sliep die nacht als een marmot.

13

In de Derry Daily News van maandag stond een heleboel over de World Series, inclusief een mooie foto van Schoendienst die het winnende punt scoorde door van een fout van Tony Kubek te profiteren en een sliding naar het thuishonk te maken. Volgens de column van Red Barber hadden de Bronx Bombers afgedaan. ‘Ze kunnen bij het oud vuil,’ was zijn opinie. ‘De Yanks zijn dood. Lang leve de Yanks.’

      Aan het begin van de werkweek in Derry stond er niets over Frank Dunning in de krant, maar hij was voorpaginanieuws in de krant van dinsdag, met een foto waarop hij zijn opgewekte charmeursglimlach liet zien. Zijn schelmachtige George Clooney-twinkeling was er ook weer.

 

ZAKENMAN VERMOORD AANGETROFFEN OP BEGRAAFPLAATS

Dunning zette zich in voor goede doelen

 

Volgens de hoofdcommissaris van Derry volgde het politiekorps diverse veelbelovende sporen en zou er binnenkort een arrestatie worden verricht. Doris Dunning, door de krant gebeld, zei dat ze ‘geschokt en diep getroffen’ was. Er werd niet bij verteld dat zij en de overledene gescheiden van elkaar hadden geleefd. Verschillende vrienden en collega’s in de Center Street-supermarkt zeiden ook diep getroffen te zijn. Ze waren het er allemaal over eens dat Frank Dunning een geweldige kerel was geweest. Niemand kon zich voorstellen waarom iemand hem zou willen doodschieten.

      Vooral Tony Tracker was erg verontwaardigd (misschien omdat de dode bij de graven van zijn familie was aangetroffen). ‘Voor die kerel zouden ze de doodstraf weer moeten invoeren,’ zei hij.

      Op woensdag 8 oktober behaalden de Yankees met enige moeite een overwinning van 2‑1 op de Braves in het County Stadium. Op donderdag doorbraken ze in de achtste inning een gelijke stand van 2‑2: ze scoorden vier runs en wonnen daarmee de World Series. Op vrijdag ging ik naar Het Eerlijke Pandhuis. Ik nam aan dat ik daar zou worden opgewacht door mevrouw Brompot en meneer Chagrijn. De grote dame voldeed ruimschoots aan mijn verwachtingen – ze trok haar lip op toen ze me zag en riep: ‘Chazzie! De geldzak is er!’ Toen duwde ze het gordijn van de deuropening opzij en verdween uit mijn leven.

      Frati kwam tevoorschijn met dezelfde eekhoorngrijns die ik voor het eerst in De Lantaarnopsteker had gezien toen ik mijn vorige trip naar het kleurrijke verleden van Derry maakte. In zijn hand had hij een goed gevulde envelop met G. AMBERSON op de voorkant.

      ‘Kijk eens aan, makker,’ zei hij, ‘levensgroot en in volle glorie. En dit is je buit. Tel het gerust na.’

      ‘Ik vertrouw je,’ zei ik, en ik stopte de envelop in mijn zak. ‘Je bent erg opgewekt voor iemand die net drieduizend dollar heeft moeten schuiven.’

      ‘Ik zal niet ontkennen dat je een flinke hap uit de winst van de World Series van dit jaar hebt genomen,’ zei hij. ‘Een héél flinke hap, al heb ik nog steeds een paar dollar winst gemaakt. Die maak ik altijd. Maar ik ga die weddenschappen vooral aan om... hoe heet dat... om iets voor de gemeenschap te doen. Mensen willen wedden, mensen willen altijd wedden, en ik betaal meteen uit als ze hebben gewonnen. Bovendien mag ik zelf ook graag wedden. Het is een hobby van me. En weet je wanneer ik er het meeste plezier aan beleef?’

      ‘Nee.’

      ‘Wanneer ik met iemand als jij te maken krijg, een echte rouwdouwer die tegen de stroom in gaat en dan toch wint. Dan geloof ik weer in de willekeur van het universum.’

      Ik vroeg me af of hij nog steeds in die willekeur zou geloven als hij Al Templetons spiekbriefje onder ogen kreeg.

      ‘Het standpunt van je vrouw lijkt me minder... eh... inschikkelijk.’

      Hij lachte, en zijn zwarte oogjes fonkelden. Of hij nu won, verloor of een gelijkspel behaalde, het kleine mannetje met de zeemeermin op zijn arm genoot altijd van het leven. Daar had ik bewondering voor. ‘O, Marjorie. Als hier een stumper binnenkomt met de verlovingsring van zijn vrouw of een zielig verhaal, dan is ze zo week als pudding. Maar als het om wedden gaat, is ze heel iemand anders. Dat vat ze persoonlijk op.’

      ‘Je houdt veel van haar, hè, Frati?’

      ‘Als van de maan en de sterren, makker. Als van de maan en de sterren.’

      Marjorie had in de krant van die dag zitten lezen, en die lag nog op de glazen toonbank met de ringen en dergelijke. De kop luidde FRANK DUNNING BEGRAVEN, JACHT OP MOORDENAAR GAAT DOOR.

      ‘Wat denk je dat dáár aan de hand was?’ vroeg ik.

      ‘Ik weet het niet, maar ik zal je wat vertellen.’ Hij boog zich naar voren; zijn glimlach was verdwenen. ‘Hij was niet zo heilig als hij in het plaatselijke sufferdje wordt beschreven. Ik zou je verhalen kunnen vertellen, makker.’

      ‘Ga je gang. Ik heb de hele dag de tijd.’

      De glimlach kwam terug. ‘Nee. In Derry blijven zulke dingen onder ons.’

      ‘Dat heb ik gemerkt,’ zei ik.

14

Ik wilde naar Kossuth Street teruggaan. Ik wist dat de politie het huis van de Dunnings in de gaten zou houden om te zien of iemand ongewone belangstelling voor het gezin had, maar het verlangen was evengoed heel groot. Ik wilde niet Harry zien, maar zijn zusje. Ik wilde haar bepaalde dingen vertellen.

      Dat ze op Halloween langs de deuren moest gaan, hoe verdrietig ze ook om haar papa was.

      Dat ze de mooiste, wonderbaarlijkste indiaanse prinses zou zijn die iemand ooit had gezien, en dat ze met een berg snoep naar huis zou komen.

      Dat ze minstens drieënvijftig lange en welbestede jaren voor de boeg had, en waarschijnlijk nog veel meer.

      En vooral dat op een dag haar broer Harry een uniform zou willen aantrekken en soldaat zou willen worden, en dat ze dan heel, heel erg haar best moest doen om hem op andere gedachten te brengen.

      Alleen vergeten kinderen veel. Dat weet iedere leraar.

      En ze denken dat ze het eeuwige leven hebben.

15

Het was tijd om Derry te verlaten, maar ik had nog één karweitje te doen voordat ik wegging. Ik wachtte tot maandag. Die middag, 13 oktober, gooide ik mijn koffer achter in de Sunliner en ging ik lang genoeg achter het stuur zitten om een briefje te schrijven. Ik stopte het in een envelop, plakte hem dicht en schreef de naam van de geadresseerde op de voorkant.

      Ik reed naar de Lage Stad, parkeerde en liep de Zilveren Dollar in. Daar was niemand behalve Pete de barkeeper, precies zoals ik had verwacht. Hij spoelde glazen en keek naar Love of Life op de tv. Hij keek me met tegenzin aan, met nog één oog gericht op John en Marsha, of hoe ze ook mochten heten.

      ‘Wat kan ik u inschenken?’

      ‘Niets, maar u kunt me een dienst bewijzen. Daarvoor zal ik u belonen met vijf dollar.’

      Hij was niet onder de indruk. ‘Hm. Wat voor dienst?’

      Ik legde de envelop op de tapkast. ‘Geef dit aan de geadresseerde als hij hier komt.’

      Hij keek naar de naam op de envelop. ‘Wat wil je van Billy Turcotte? En waarom geef je die envelop niet zelf aan hem?’

      ‘Het is een eenvoudige opdracht, Pete. Wil je dat vijfje of niet?’

      ‘Ja. Zolang het geen kwaad kan. Billy is een beste kerel.’

      ‘Ik zal hem geen kwaad doen. Misschien zal ik hem zelfs goed doen.’

      Ik legde een vijfje op de envelop. Pete stopte het bij zich en keek weer naar zijn soapserie. Ik ging weg. Waarschijnlijk zou Turcotte de envelop krijgen. Het was de vraag of hij iets zou doen nadat hij had gelezen wat erin stond – een van de vele vragen waarop ik nooit antwoord zou krijgen. Ik schreef hem het volgende:

 

Beste Bill,

Er is iets mis met je hart. Je moet gauw naar een dokter, anders is het te laat. Misschien denk je dat dit een grap is, maar dat is het niet. Misschien denk je dat ik zoiets niet kan weten, maar ik weet het. Ik weet het even zeker als jij weet dat Frank Dunning je zus Clara en je neefje Mikey heeft vermoord. Alsjeblieft GELOOF ME EN GA NAAR DE DOKTER!

Een Vriend

16

Ik stapte in mijn Sunliner, en toen ik de schuine parkeerplek achteruitrijdend verliet, zag ik Keenes smalle, wantrouwige gezicht vanuit de drogisterij naar me kijken. Ik draaide mijn raampje open, reikte met mijn arm naar buiten en stak mijn middelvinger naar hem op. Toen reed ik door Up-Mile Hill en verliet ik Derry voor de laatste keer.