Nawoord
Er is bijna een halve eeuw verstreken sinds John Kennedy in Dallas werd vermoord, maar er zijn nog steeds twee vragen: was Lee Oswald werkelijk de schutter, en zo ja, handelde hij in zijn eentje? Niets van wat ik in dit boek heb geschreven zal antwoord geven op die vragen, want tijdreizen is alleen maar interessante fantasie. Maar als je net als ik graag wilt weten waarom die vragen nog steeds bestaan, denk ik dat ik je een bevredigend antwoord van twee woorden kan geven: Karen Carlin. Niet alleen een voetnoot bij de geschiedenis, maar een voetnoot bij een voetnoot. En toch...
Jack Ruby was eigenaar van een stripteasetent in Dallas, The Carousel. Carlin, wier nom du burlesque Little Lynn was, danste daar. Op de avond na de moord kreeg Ruby een telefoontje van Carlin, die vijfentwintig dollar tekortkwam voor de huur van december en dringend een lening nodig had om niet op straat te worden gezet. Of hij haar wilde helpen?
Jack Ruby, die andere dingen aan zijn hoofd had, haalde grof naar haar uit (iets wat voor Jack niet zo bijzonder was). Hij was geschokt door de moord op de door hem aanbeden president in zijn eigen stad, en hij zei herhaaldelijk tegen vrienden en familieleden hoe verschrikkelijk het was voor mevrouw Kennedy en haar kinderen. Ruby werd bijna verteerd door verdriet bij de gedachte dat Jackie voor het proces van Oswald naar Dallas zou moeten terugkeren. De weduwe zou een nationaal spektakel worden, zei hij. Haar verdriet zou worden gebruikt om sensatiekranten te verkopen.
Tenzij natuurlijk Lee Oswald het tijdelijke voor het eeuwige verwisselde.
Iedereen bij de politie van Dallas kende Jack op zijn minst van naam. Hij en zijn ‘vrouw’ – zo noemde hij zijn kleine teckel Sheba – waren kind aan huis op het politiebureau. Hij deelde vrijkaartjes voor zijn clubs uit, en als daar politiemensen kwamen, kregen ze gratis drankjes. Niemand schonk dan ook veel aandacht aan hem toen hij op zaterdag 23 november op het bureau verscheen. Toen Oswald aan de pers werd vertoond, en zijn onschuld betuigde en een blauw oog bleek te hebben, was Ruby er ook. Hij had een wapen (ja, ook een .38, in dit geval een Colt Cobra) en was van plan Oswald daarmee neer te schieten. Maar het was daar te druk; Ruby werd naar achteren gestuurd; en toen was Oswald weg.
En dus gaf Jack Ruby het op.
Tegen het eind van zondagochtend ging hij naar het Western Union-kantoor, ongeveer een huizenblok bij het politiebureau vandaan, en stuurde ‘Little Lynn’ een postwissel van vijfentwintig dollar. Vervolgens liep hij naar het politiebureau. Hij veronderstelde dat Oswald al naar het huis van bewaring was overgebracht en zag tot zijn verbazing een menigte voor het politiebureau staan. Er waren verslaggevers, televisiewagens en de gebruikelijke nieuwsgierigen. De overdracht had niet op het vastgestelde tijdstip plaatsgevonden.
Ruby had zijn wapen en zag kans om in de politiegarage te komen. Dat was geen probleem. Sommige agenten zeiden hem gedag, en Ruby groette hen terug. Oswald was nog boven. Op het laatste moment had hij zijn bewaarders gevraagd of hij nog even terug mocht om een trui aan te trekken, want er zat een gat in zijn overhemd. De omweg om de trui te halen nam nog geen drie minuten in beslag, maar dat was precies genoeg – het leven is een dubbeltje op zijn kant. Ruby schoot Oswald in zijn buik. Toen een heel stel agenten zich op Ruby stortte, kon hij nog uitroepen: ‘Hé, jongens, ik ben Jack Ruby! Jullie kennen me!’
De moordenaar stierf kort daarna in het Parkland-ziekenhuis zonder nog een verklaring af te leggen. Dankzij een stripdanseres die vijfentwintig dollar nodig had en een halvegare die een trui wilde aantrekken heeft Oswald niet terechtgestaan voor zijn misdrijf en kreeg hij niet echt de kans om een bekentenis af te leggen. Zijn laatste verklaring over zijn rol in de gebeurtenissen van 22 november 1963 was: ‘Ik ben een zondebok.’ De discussie over de vraag of hij de waarheid sprak of niet is nog steeds aan de gang.
In het begin van de roman stelt Jake Eppings vriend Al dat er vijfennegentig procent kans is dat Oswald de enige moordenaar was. Nadat ik een stapel boeken en artikelen over dit onderwerp heb gelezen die bijna even hoog is als ik lang ben, zou ik zeggen dat het een kans van acht- en misschien zelfs negenennegentig procent is. Want alle verslagen, inclusief die van aanhangers van complottheorieën, vertellen hetzelfde eenvoudige Amerikaanse verhaal: Oswald was een gevaarlijk mannetje dat op roem belust was en op precies de juiste plaats terechtkwam om die roem te verwerven. Was de kans klein dat het precies zo zou gaan als het is gegaan? Ja. Maar dat geldt ook voor de kans om de loterij te winnen, en toch is er steeds weer iemand die wint.
De nuttigste bronnen die ik heb gelezen om me op het schrijven van deze roman voor te bereiden waren waarschijnlijk Case Closed van Gerald Posner, Legend van Edward Jay Epstein (idiote Robert Ludlum-verhalen, maar leuk om te lezen), Oswald’s Tale van Norman Mailer en Mrs. Paine’s Garage van Thomas Mallon. De laatste geeft een briljante analyse van de aanhangers van complottheorieën en hun behoefte om orde te vinden in wat bijna een willekeurige gebeurtenis was. Ook het boek van Mailer is opmerkelijk. Hij zegt dat hij aan het project (dat onder andere bestond uit langdurige vraaggesprekken met Russen die Lee en Marina in Minsk hadden gekend) was begonnen in de veronderstelling dat Oswald het slachtoffer van een samenzwering was, maar dat hij uiteindelijk – met tegenzin – geloofde dat die logge Warren-commissie gelijk had: Oswald handelde in zijn eentje.
Voor een redelijk denkend persoon is het heel, heel moeilijk om iets anders te geloven. Ockhams scheermes: de eenvoudigste verklaring is meestal de juiste.
Ik was erg onder de indruk – en ontroerd en geschokt – toen ik Death of a President van William Manchester herlas. Hij zit er in sommige opzichten volkomen naast, hij lijdt aan de neiging om te beeldend proza te willen gebruiken (hij zegt bijvoorbeeld van Marina Oswald dat ze ‘lynxogen’ had), en zijn analyse van Oswalds motieven is zowel oppervlakkig als vijandig, maar zijn grote werk, niet meer dan vier jaar na dat verschrikkelijke middaguur in Dallas gepubliceerd, zit in de tijd het dichtst bij de moord. Het is geschreven toen de meeste betrokkenen nog in leven waren en het zich allemaal nog levendig konden herinneren. Omdat Jacqueline Kennedy haar voorwaardelijke goedkeuring aan het project had gehecht, was iedereen bereid met Manchester te praten, en hoewel zijn verhaal van de nasleep bombastisch is, is zijn relaas van de gebeurtenissen op 22 november huiveringwekkend en levendig: een Zapruder-film in woorden.
Nou ja... bíjna iedereen praatte met hem. Marina Oswald niet, en het harde oordeel dat Manchester over haar velt zal daar wel iets mee te maken hebben. Marina (die op dit moment nog in leven is) wilde in de nasleep van de laffe daad van haar man haar slag slaan, en wie zou het haar kwalijk nemen? Wie haar volledige herinneringen wil lezen, kan ze vinden in Marina and Lee van Priscilla Johnson McMillan. Ik heb heel weinig vertrouwen in wat ze zegt (tenzij het wordt bevestigd door andere bronnen), maar ik heb – met enige tegenzin, dat wel – respect voor haar overlevingskunst.
Oorspronkelijk heb ik in 1972 geprobeerd dit boek te schrijven. Ik liet het project varen omdat de research die ervoor nodig was me veel te zwaar leek voor iemand die fulltime lesgaf. En ik had nog een andere reden: ook negen jaar na de daad was de wond nog te rauw. Ik ben blij dat ik heb gewacht. Toen ik eindelijk besloot het boek te schrijven, sprak het voor mij vanzelf dat ik mijn oude vriend Russ Dorr zou vragen me bij de research te helpen. Hij had voortreffelijk, systematisch geordend materiaal verzameld voor een ander lang boek, Under the Dome, en heeft zich opnieuw niet onbetuigd gelaten. Terwijl ik dit nawoord schrijf, word ik omringd door stapels researchmateriaal, waaronder vooral de videobeelden die Russ maakte tijdens onze uitgebreide (en uitputtende) reizen door Dallas, en de dertig meter hoge stapel e-mails die ik in antwoord kreeg op mijn vragen over van alles, variërend van de World Series in 1958 tot afluisterapparatuur in het midden van de twintigste eeuw. Russ vond het huis van Edwin Walker, dat toevallig aan de route lag die de presidentiële colonne op 22 november volgde (het verleden streeft naar harmonie), en Russ vond ook – na veel zoeken in allerlei gegevens in Dallas – het adres waar die merkwaardige George DeMohrenschildt in 1963 waarschijnlijk woonde. En o ja, waar was meneer DeMohrenschildt precies op de avond van 10 april 1963? Waarschijnlijk niet in de Carousel Club, maar als hij een alibi had, heb ik het niet kunnen vinden.
Ik wil je niet vervelen met zo’n toespraak als bij de uitreiking van de Academy Awards wordt gehouden – ik erger me aan schrijvers die dat doen – maar toch moet ik mijn dank betuigen aan nog enkele mensen. Nummer één is Gary Mack, curator van het 6th Floor Museum in Dallas. Hij heeft antwoord gegeven op miljarden vragen, soms twee of drie keer voordat ik de informatie in mijn domme hoofd had gestampt. De rondleiding door het Texaans schoolboekenmagazijn was een grimmige noodzaak, die aanzienlijk werd vergemakkelijkt door zijn grote geestigheid en encyclopedische kennis.
Er komt ook dank toe aan Nicola Longford, Executive Director van het 6th Floor Museum, en aan Megan Bryant, Director of Collections and Intellectual Property. Brian Collins en Rachel Howell werken op de History Department van de Dallas Public Library en gaven me toegang tot oude films (waaronder heel lachwekkende) waarop te zien was hoe de stad er in de jaren 1960‑1963 uitzag. Susan Richards, onderzoeker bij de Dallas Historical Society, leverde ook haar bijdrage, evenals Amy Brumfield en David Reynolds van het Adolphus Hotel. Martin Nobles, die al heel lang in Dallas woont, reed met Russ en mij door de stad. Hij bracht ons naar het inmiddels gesloten maar nog overeind staande Texas Theatre, waar Oswald gevangen is genomen, de vroegere woning van Edwin Walker, Greenville Avenue (louche maar niet zo erg als de kroegen- en hoerenwijk van Forth Worth ooit was) en Mercedes Street, waar nummer 2703 niet meer bestaat. Het is inderdaad verwoest door een wervelstorm... zij het niet in 1963. En ik dank ook Mike ‘Stille Mike’ McEachern, die zijn naam doneerde voor charitatieve doeleinden.
Ik dank Doris Kearns Goodwin en haar echtgenoot Dick Goodwin, voormalig adjudant van Kennedy, voor het beantwoorden van mijn vragen over scenario’s van wat er allemaal mis had kunnen gaan als Kennedy in leven was gebleven. George Wallace als zevenendertigste president was hun idee... maar hoe meer ik erover nadacht, des te plausibeler vond ik het. Mijn zoon, de romanschrijver Joe Hill, wees me op gevolgen van tijdreizen waaraan ik niet had gedacht.
En ik wil mijn vrouw bedanken, mijn favoriete eerste lezeres en eerlijkste, meest genadeloze critica. Ze was een vurig aanhanger van Kennedy en heeft hem niet lang voor zijn dood persoonlijk gezien, en dat is ze nooit vergeten. Omdat ze haar hele leven al in de contramine is, verbaast het mij niet – en hoeft het u ook niet te verbazen – dat Tabitha aan de kant van de complottheorieën staat.
Of ik fouten heb gemaakt? Reken maar. Of ik dingen heb veranderd omdat het me voor mijn verhaal beter uitkwam? Zeker. Een voorbeeld: het is waar dat Lee en Marina naar een verwelkomingsfeest gingen dat door George Bouhe werd gegeven en waar de meeste Russische immigranten uit de omgeving aanwezig waren, en het is waar dat Lee een grote hekel had aan die burgerlijke mensen die moedertje Rusland de rug hadden toegekeerd, maar het feest heeft in werkelijkheid drie weken later plaatsgevonden dan in mijn boek. En hoewel het waar is dat Lee, Marina en baby June op de bovenverdieping van 214 West Neely Street woonden, weet ik niet wie er beneden woonde, als daar al iemand woonde. Maar ik ben daar geweest (daar moest ik twintig dollar voor betalen) en het leek me zonde om de indeling van die woning niet te gebruiken. En wat een armoedig onderkomen was het!
Toch heb ik me meestal aan de waarheid gehouden.
Sommige mensen zullen zeggen dat ik een buitensporig hard oordeel over de stad Dallas vel. Ik ben het daar niet mee eens. Het was eerder zo dat het verhaal dat Jake Epping in de eerste persoon vertelde me de gelegenheid gaf de stad te positief te beschrijven, in elk geval de stad zoals die in 1963 was. Op de dag dat Kennedy op Love Field landde, was Dallas een ellendig oord. Vlaggen van de Zuidelijken hingen rechtop; Amerikaanse vlaggen hingen ondersteboven. Sommige toeschouwers op het vliegveld hielden borden omhoog met HELP JFK DE DEMOCRATIE OM ZEEP HELPEN. Niet lang voor die dag in november werd zowel Adlai Stevenson als Lady Bird Johnson bespuwd door kiezers uit Dallas. Degenen die op mevrouw Johnson spuwden waren welvarende huisvrouwen.
Tegenwoordig is het beter, maar je ziet in Main Street nog steeds borden met HANDVUURWAPENS NIET TOEGESTAAN IN DE BAR. Dit is een nawoord, geen commentaar, maar dit leeft sterk bij mij, zeker gezien het huidige politieke klimaat in mijn land. Als je wilt weten waartoe politiek extremisme kan leiden, kijk dan naar de Zapruder-film. Kijk vooral naar frame 313, waarop Kennedy’s hoofd explodeert.
Voordat ik dit afsluit, wil ik nog één persoon bedanken: wijlen Jack Finney, een van de grote fantasten en verhalenvertellers van Amerika. Naast The Body Snatchers schreef hij Time and Again, dat naar de bescheiden mening van ondergetekende hét grote verhaal over tijdreizen is. Oorspronkelijk wilde ik dit boek aan hem opdragen, maar in juni van vorig jaar kwam er een wolk van een kleindochter in onze familie, en dus is Zelda het geworden.
Jack, je zou er vast wel begrip voor hebben.
Stephen King
Bangor, Maine