2

1

Ik ging weer een stap naar voren en een traptrede af. Mijn ogen zeiden tegen me dat ik op de vloer van de bijkeuken stond, maar ik stond rechtop en mijn kruin kwam niet meer tegen het plafond. Dat was natuurlijk onmogelijk. Mijn maag reageerde op mijn zintuiglijke verwarring door heen en weer te gaan slingeren. Ik voelde dat het broodje eiersalade en het stuk appeltaart van die middag elk moment op de knop van de schietstoel konden drukken.

      Achter me – en toch een beetje ver weg, alsof hij vijftien in plaats van anderhalve meter bij me vandaan stond – zei Al: ‘Doe je ogen dicht, Jake. Dan is het gemakkelijker.’

      Toen ik het deed, was mijn zintuiglijke verwarring meteen verdwenen. Het was of ik scheelzag en ineens niet meer. Of alsof ik zo’n speciaal brilletje had opgezet voor een 3D-film – dat eerder nog. Ik bewoog mijn rechtervoet en ging weer een traptrede omlaag. Het wáren traptreden. Nu ik mijn ogen dicht had, twijfelde mijn lichaam er niet meer aan.

      ‘Nog twee, en dan doe je ze open,’ zei Al. Hij klonk verder weg dan ooit. Aan het andere eind van het etablissement, in plaats van in de deuropening van de bijkeuken.

      Ik ging met mijn linkervoet omlaag. En weer met mijn rechtervoet, en opeens plopte er iets in mijn hoofd, zoals wanneer je in een vliegtuig zit en de luchtdruk verandert. Het donkere veld binnen mijn oogleden werd rood, en ik voelde warmte op mijn huid. Het was zonlicht. Geen twijfel mogelijk. En die vage zwavellucht was sterker geworden; die ging op de zintuiglijke schaal omhoog van ‘nauwelijks aanwezig’ tot ‘duidelijk onaangenaam’. Ook daarover was geen twijfel mogelijk.

      Ik deed mijn ogen open.

      Ik was niet meer in de bijkeuken. Ik was ook niet meer in Al’s Eethuis. Hoewel er geen deur van de bijkeuken naar de buitenwereld ging, wás ik buiten. Ik stond op het pleintje. Maar dat was niet meer van klinkers, en er stonden geen outletzaken omheen. Ik stond op afbrokkelend, vuil beton. Er stonden een paar grote metalen bakken tegen de kale witte muur waar Your Maine Snuggery zou moeten zijn. Ze zaten boordevol met iets en waren bedekt met grote doeken van ruwe bruine jute.

      Ik draaide me om en keek naar de grote zilveren mobilhome waarin Al’s Eethuis was gevestigd, maar de hele hamburgertent was weg.

2

Waar Al’s Eethuis had moeten staan, zag ik de dickensiaanse kolos van de Worumbo-textielfabriek, en die draaide op volle toeren. Ik hoorde het rommelen van verf- en droogmachines, het sjet-HOESJ, sjet-HOESJ van de grote weefmachines die ooit op de eerste verdieping hadden gestaan (in het kleine gebouwtje van de Historische Vereniging Lisbon aan Main Street had ik foto’s van die machines gezien, met daarbij vrouwen die hoofddoeken en overalls droegen). Er kwam een wittig grijze rook uit drie hoge schoorstenen die door een storm in de jaren tachtig waren geveld.

      Ik stond naast een grote, groengeverfde kubus – de droogschuur, nam ik aan. Dat bouwsel nam de helft van het terrein in beslag en verhief zich tot een hoogte van ongeveer zeven meter. Ik was een trap af gekomen, maar er was nu geen trap. Geen terugweg. Er kwam paniek bij me op.

      ‘Jake?’ Dat was Al’s stem, maar heel zwak. Het geluid leek met een akoestische truc tot mijn oren door te dringen, als een stem die over een afstand van duizenden meters door een lang en smal ravijn galmt. ‘Je kunt op dezelfde manier terug als je daar gekomen bent. Voel maar of de treden er zijn.’

      Ik tilde mijn linkervoet op, zette hem neer en voelde een stap. Mijn paniek nam af.

      ‘Ga door.’ Zwak. Een stem die blijkbaar alleen nog kracht vond in zijn eigen echo. ‘Kijk een beetje om je heen en kom dan terug.’

      Eerst ging ik nergens heen. Ik bleef staan en streek met de palm van mijn hand over mijn mond. Mijn ogen voelden aan alsof ze uit hun kassen puilden. Ik had kippenvel op mijn hoofdhuid en een smalle strook huid over het midden van mijn rug. Ik was bang – zeg maar doodsbang – maar daar stond een grote nieuwsgierigheid tegenover, die mijn paniek (tenminste voorlopig) op een afstand hield. Ik zag mijn schaduw op het beton, zo scherp alsof hij uit zwarte stof was geknipt. Ik zag vlokken roest op de ketting die de droogschuur van de rest van het fabrieksterrein scheidde. Ik rook de scherpe uitwaseming van de drie schoorstenen – scherp genoeg om in mijn ogen te prikken. Een milieu-inspecteur hoefde die troep maar één keer op te snuiven en de hele fabriek ging meteen plat. Alleen... Ik geloofde niet dat er milieu-inspecteurs in de buurt waren. Ik wist niet eens of de milieu-inspectie al was uitgevonden. Ik was waar ik was: Lisbon Falls, Maine, diep in het hart van Androscoggin County.

      De vraag was: wannéér was ik daar?

3

Aan de ketting hing een bord dat ik niet kon lezen – de tekst stond op de andere kant. Ik begon erheen te lopen, maar draaide me toen om. Ik deed mijn ogen dicht en schuifelde naar voren, herinnerde mezelf eraan dat ik heel kleine stapjes moest nemen. Toen mijn linkervoet tegen de onderste trede kwam van de trap die naar de bijkeuken van Al’s Eethuis omhoogleidde (tenminste, dat hoopte ik vurig), voelde ik in mijn achterzak en haalde er een opgevouwen papier uit: de uitbundige memo met ‘Een fijne zomer gewenst en vergeet de bijscholingsdag in juli niet’ van mijn afdelingsdirecteur. Ik vroeg me even af wat hij ervan zou vinden als Jake Epping het volgend schooljaar zes weken lang het vak literatuur van tijdreizen zou geven. Toen scheurde ik een reep van de bovenkant af, verkreukelde hem en liet de prop op de eerste trede van de onzichtbare trap vallen. Hij viel natuurlijk op de grond, maar nu gaf hij de plek tenminste aan. Het was een warme, windstille middag en ik geloofde niet dat hij zou wegwaaien, maar voor alle zekerheid gebruikte ik een brokje beton om hem op zijn plaats te houden. Hij kwam op de traptrede terecht, maar ook op de prop papier. Want er wás geen traptrede. Er ging een flard van een oud popnummer door mijn hoofd: First there is a mountain, then there is no mountain, then there is. Eerst is er een berg, dan is er geen berg, dan weer wel.

      Kijk een beetje om je heen, had Al gezegd, en dat deed ik nu. Als ik nu nog niet mijn verstand had verloren, hoefde ik daar voorlopig niet bang voor te zijn, dacht ik. Nou ja, tenzij ik een stoet van roze olifanten zag, of een ufo die boven Autobedrijf John Crafts hing. Ik probeerde tegen mezelf te zeggen dat dit niet gebeurde, niet kón gebeuren, maar het lukte niet. Filosofen en psychologen mogen dan discussiëren over wat echt is en wat niet, maar de meeste mensen die een gewoon leven leiden, kennen en accepteren de structuur van de wereld om ons heen. Dit gebeurde echt. Al was het alleen maar omdat het te veel stonk om een hallucinatie te kunnen zijn.

      Ik liep naar de ketting, die ter hoogte van mijn dij hing, en dook eronderdoor. Op de andere kant stond met zwarte sjabloonletters GEEN TOEGANG VOORBIJ DIT PUNT TOTDAT RIOOLBUIS IS GEREPAREERD geschilderd. Ik keek achterom, zag niets wat erop wees dat er reparaties ophanden waren, liep om de hoek van de droogschuur heen en struikelde bijna over de man die daar in de zon zat. Niet dat hij gauw bruin zou worden. Hij droeg een oude zwarte jas die als een vormloze schaduw om hem heen hing. Er zaten opgedroogde stukjes snot op beide mouwen. Het lichaam in de jas was zo mager dat je het bijna uitgemergeld kon noemen. Zijn staalgrijze haar hing in plukken om zijn met slordige baardgroei bedekte wangen. Hij was het prototype van een drankzuchtige zwerver.

      Scheef op zijn hoofd stond een vuile gleufhoed die zo uit een film noir uit de jaren vijftig leek te komen, zo’n film waarin alle vrouwen grote tieten hebben en alle mannen snel praten met een sigaret in hun mondhoek. En ja hoor, uit de band van die hoed stak een geel kaartje. Het leek net een perskaart van een ouderwetse verslaggever. Ooit was het waarschijnlijk lichtgeel geweest, maar het was dof geworden van de groezelige vingers die het hadden vastgehouden.

      Toen mijn schaduw over zijn schoot viel, draaide de Gelekaartman zich om en keek me met slaperige ogen aan.

      ‘Wie ben jij nou weer?’ vroeg hij; alleen kwam het eruit als ‘wiebejij nweer?’

      Al had me niet precies verteld hoe ik vragen moest beantwoorden, en dus zei ik wat me het veiligst leek. ‘Dat gaat je geen donder aan.’

      ‘Nou, krijg jij ook de pleuris.’

      ‘Goed,’ zei ik. ‘We zijn het eens.’

      ‘Huh?’

      ‘Een prettige dag verder.’ Ik begon naar de poort te lopen, die over een stalen rail liep en openstond. Daarachter, aan de linkerkant, lag een parkeerterrein dat daar nooit eerder was geweest. Het stond vol auto’s, de meeste met deuken en allemaal oud genoeg om in een automuseum thuis te horen. Er waren Buicks met patrijspoorten en Fords met torpedoneuzen. Die zijn van echte fabrieksarbeiders, dacht ik. Echte fabrieksarbeiders die daar nu binnen zijn en voor hun uurloon werken.

      ‘Ik heb een gele kaart van de groene zaak,’ zei de zwerver. Hij klonk tegelijk agressief en zorgelijk. ‘Dus geef me een dollar, want het is dubbelgelddag.’

      Ik hield hem het muntje van vijftig cent voor. En terwijl ik me een acteur voelde die in het hele stuk maar één regel tekst heeft, zei ik: ‘Ik kan geen dollar missen, maar hier heb je vijftig cent.’

      En dan geef je hem dat muntje, had Al gezegd, maar dat hoefde ik niet te doen. De Gelekaartman griste het uit mijn hand en hield het dicht bij zijn gezicht. Heel even dacht ik dat hij erin ging bijten, maar hij sloot alleen zijn lange vingers eromheen om het te laten verdwijnen. Toen loerde hij weer naar mij. Zijn gezicht was bijna lachwekkend van wantrouwen.

      ‘Wie ben jij? Wat doe je hier?’

      ‘Verdomd als ik het weet,’ zei ik, en ik draaide me weer om naar de poort. Ik verwachtte dat hij me vragen zou naroepen, maar het bleef stil. Ik liep door de poort.

4

De nieuwste auto op het terrein was een Plymouth Fury uit – denk ik – het midden of het eind van de jaren vijftig. Het nummerbord leek me een onmogelijk antieke versie van het bord op de achterkant van mijn Subaru; dat bord had op verzoek van mijn ex een roze borstkankerlint. Op het bord dat ik nu zag, stond MAINE, maar het was oranje in plaats van wit. Zoals in de meeste staten hebben de nummerborden uit Maine tegenwoordig ook letters – het nummer van mijn Subaru is 23383 IY – maar het nummer van de bijna nieuwe wit met rode Ford was 90‑811. Geen letters.

      Ik raakte de kofferbak aan. Hij was hard en warm van de zon. Hij was echt.

      Je steekt het spoor over en komt op het kruispunt van Main Street en Lisbon Street. Daarna, vriend, ligt de wereld aan je voeten.

      Er liep geen spoor voor de oude fabriek langs – tenminste niet in mijn tijd – maar nu lag het er wel degelijk. En het was ook niet een stukje spoor dat toevallig was blijven liggen. Nee, de rails glansden. En ergens in de verte hoorde ik het wuf-tsjuf van een echte trein. Wanneer hadden er voor het laatst treinen door Lisbon Falls gereden? Waarschijnlijk niet meer sinds de fabriek dichtging en de bouwmaterialen van ’s morgens tot ’s avonds werden aangevoerd.

      Alleen rijdt die trein nu wel, dacht ik. Daar durf ik veel onder te verwedden. En de fabriek draait ook nog. Want dit is niet meer het tweede decennium van de eenentwintigste eeuw.

      Zonder het te beseffen was ik weer gaan lopen – als in een droom. Ik stond nu op de hoek van Main Street en Route 196, die ook wel Old Lewiston Road werd genoemd. Alleen was er nu niets ouds aan. En schuin over het kruispunt, op de hoek...

      Daar had je Fruitonderneming Kennebec, wat nogal een grootse naam was voor een winkel die in de tien jaar dat ik lesgaf op de SGL nog maar net het hoofd boven water kon houden – tenminste, die indruk had ik. Zijn onwaarschijnlijke bestaansreden en enige overlevingsmiddel was Moxie, de vreemdste frisdrank die er is. De eigenaar van de Fruit Company, een oudere, vriendelijke man die Frank Ancietti heette, had me eens verteld dat de wereldbevolking van nature (waarschijnlijk door erfelijke factoren) in twee groepen te verdelen was: de kleine maar gezegende groep uitverkorenen die de voorkeur gaf aan Moxie boven alle andere dranken... en alle anderen. Frank noemde die anderen ‘de onfortuinlijke, gehandicapte meerderheid’.

      De Fruitonderneming Kennebec uit mijn tijd was een verbleekt groengeel gebouw met een vuile etalage waarin niets was uitgestald... tenzij de kat die er soms lag te slapen te koop was. Het dak had een holle rug van te veel sneeuw in de winters. Binnen was er weinig te koop, behalve Moxie-souvenirs: knaloranje T-shirts met IK HEB MOXIE!, knaloranje petten, oude kalenders, geëmailleerde borden die er oud uitzagen maar waarschijnlijk het jaar daarvoor in China waren gemaakt. Het grootste deel van het jaar kwamen er geen klanten en lagen er geen goederen op de meeste planken... al kon je er nog steeds wat kleverig snoepgoed of een zak chips krijgen (tenminste als je van chips met zout en azijn hield). In de frisdrank-cooler zat alleen Moxie. De bier-cooler was leeg.

      Elk jaar in juli houdt Lisbon Falls het Maine Moxie Festival. Er spelen bands, er is vuurwerk en er is een optocht met – ik zweer het je – Moxie-praalwagens en plaatselijke schoonheidskoninginnen in Moxie-kleurige badpakken – die waren dus zo knaloranje dat het pijn deed aan je ogen. De leider van de optocht was altijd gekleed als de Moxie-dokter, dus met een witte jas, een stethoscoop en zo’n gek spiegeltje op een hoofdband. Twee jaar geleden was dat Stella Langley geweest, de directeur van de SGL, en daar komt ze nooit meer overheen.

      In de dagen van het festival komt Fruitonderneming Kennebec tot leven. Het bedrijf doet uitstekende zaken, vooral met toeristen die op weg zijn naar de vakantieplaatsen in het westen van Maine en die het allemaal verbaasd aanzien. De rest van het jaar is het weinig meer dan een leeg omhulsel met de vage geur van Moxie, een geur die me altijd – waarschijnlijk omdat ik tot de onfortuinlijke, gehandicapte meerderheid behoor – aan Musterole doet denken, dat beruchte stinkende spul dat mijn moeder altijd op mijn keel en borst smeerde als ik verkouden was.

      Wat ik nu vanaf de overkant van Old Lewiston Road zag, was een bloeiende zaak in de kracht van zijn leven. Het bord boven de deur (boven FRIS JE OP MET 7-UP, beneden WELKOM IN FRUITONDERNEMING KENNEBEC) glansde zo erg dat het pijltjes zonlicht in mijn ogen schoot. Het gebouw was pas geverfd en het dak was nog niet doorgebogen. Mensen liepen in en uit. En in de etalage lag geen kat, maar...

      Sinaasappelen, jezus nog aan toe. Fruitonderneming Kennebec had ooit echt fruit verkocht. Wie had dat nou gedacht?

      Ik wilde de straat oversteken, maar ging een stap terug toen er een streekbus ronkend op me afkwam. Op het bord boven de voorruit stond LEWISTON EXPRESS. Toen de bus bij de spoorwegovergang stopte, zag ik dat de meeste passagiers rookten. De atmosfeer daarbinnen moest te vergelijken zijn met die op Saturnus.

      Toen de bus weer reed (met achterlating van een stank van half verbrande diesel, vermengd met de rotte-eierenlucht die door de schoorstenen van de Worumbo-fabriek werd uitgebraakt), stak ik de straat over. Ik vroeg me even af wat er zou gebeuren als ik werd overreden. Zou ik in een oogwenk niet meer bestaan? Zou ik wakker worden op de vloer van Al’s bijkeuken? Waarschijnlijk geen van beide. Waarschijnlijk zou ik daar gewoon doodgaan, in een verleden waarnaar waarschijnlijk veel mensen een nostalgisch verlangen hadden. Misschien omdat ze waren vergeten hoe erg het vroeger stonk, of omdat ze helemaal nooit bij dat aspect van die gezellige jaren vijftig hadden stilgestaan.

      Buiten de fruitonderneming stond een jongen. Hij hield een van zijn hoge zwarte schoenen achterwaarts tegen de houten wand gedrukt. De boord van zijn overhemd stond aan de achterkant omhoog, en zijn haar was gekamd in een stijl die ik (vooral dankzij oude films) herkende als die van Elvis in zijn begintijd. In tegenstelling tot de jongens in mijn klassen had hij geen sikje; er zat nog niet het kleinste plukje op zijn kin. Ik besefte dat in de wereld die ik nu bezocht (ik hóópte dat ik er alleen maar op bezoek was) hij van de SGL zou worden geschopt als hij zelfs maar één haartje op zijn gezicht had. Ogenblikkelijk.

      Ik knikte hem toe. James Dean knikte terug en zei: ‘Hi-ho, Daddy-O.

      Ik ging naar binnen. Boven de deur rinkelde een belletje. In plaats van stof en langzaam wegrottend hout rook ik sinaasappels, appels, koffie en geurige tabak. Rechts van me stond een rek met stripboekjes waarvan de omslagen waren afgescheurd en die dus in de ramsj waren – Archie, Batman, Captain Marvel, Plastic Man, Tales from the Crypt. Op het met de hand beschreven bordje boven die schat, die menige eBay-liefhebber in alle staten zou hebben gebracht, stond STRIPS 5c DRIE VOOR 10c NEGEN VOOR EEN KWARTJE NIET AANRAKEN ALS U NIET WILT KOPEN A.U.B.

      Links van me stond een rek met kranten. Geen New York Times, maar wel de Portland Press-Herald en nog één exemplaar van de Boston Globe. De kop van de Globe luidde: DULLES ZINSPEELT OP CONCESSIES ALS ROOD CHINA AFZIET VAN GEWELD IN FORMOSA.De datum van de kranten was dinsdag 9 september 1958.

5

Ik nam de Globe, die acht cent kostte, en liep naar een fristap met marmeren blad die in mijn tijd niet bestond. Daarachter stond Frank Ancietti. Hij was het echt, tot en met die typische plukken grijs haar boven zijn oren. Alleen was deze versie – laten we hem Frank 1.0 noemen – mager in plaats van dik en droeg hij een dubbelfocusbril zonder montuurrand. Hij was ook groter. Met een gevoel alsof ik een vreemde in mijn eigen lichaam was liet ik me op een van de krukken zakken.

      Hij knikte naar de krant. ‘Hebt u daar genoeg aan, of zal ik iets uit de fristap voor u halen?’

      ‘Iets kouds, maar geen Moxie,’ hoorde ik mezelf zeggen.

      Frank 1.0 glimlachte. ‘Dat hebben we ook niet. In plaats daarvan een gazeuse?’

      ‘Klinkt goed.’ Inderdaad, ik had een droge keel en mijn hoofd voelde verhit aan. Ik voelde me alsof ik koorts had.

      ‘Vijf of tien?’

      ‘Pardon?’

      ‘Vijf of tien cent gazeuse?’

      ‘O. Tien, zou ik zeggen.’

      ‘Of u gelijk hebt.’ Hij maakte een ijskast open en haalde er een beslagen zwaar limonadeglas uit. Hij vulde het uit een kraantje en ik rook de sterke geur van de gazeuse. Hij streek met de steel van een pollepel het schuim van de bovenkant, vulde het glas toen helemaal tot bovenin en zette het op het marmeren blad. ‘Kijk eens aan. Met de krant samen wordt dat achttien cent. Plus een cent voor de gouverneur.’

      Ik gaf hem een van Al’s oude dollars, en Frank 1.0 gaf me wisselgeld.

      Ik zoog het schuim op en stond versteld. De gazeuse was... vol. Een volle, rijke smaak. Ik weet niet hoe ik het beter zou kunnen zeggen. Die wereld van vijftig jaar geleden stonk erger dan ik ooit zou hebben gedacht, maar smaakte veel beter.

      ‘Dit is geweldig,’ zei ik.

      ‘O ja? Blij dat u het lekker vindt. U bent niet van hier, hè?’

      ‘Nee.’

      ‘Van buiten de staat?’

      ‘Wisconsin,’ zei ik. Dat was niet helemaal een leugen. We hadden in Madison gewoond tot ik elf was en mijn vader een baan kreeg als docent Engels op de Universiteit van Southern Maine. Daarna was ik altijd in de staat Maine blijven hangen.

      ‘Nou, u kiest een goed moment om hier te komen,’ zei Ancietti. De meeste zomermensen zijn weg, en zodra dat gebeurt, gaan de prijzen omlaag. Wat u drinkt bijvoorbeeld. Vanaf september kost tien-cent-gazeuse maar een stuiver.’

      Het belletje boven de deur rinkelde; de vloerplanken kraakten. Het was een opgewekt gekraak. De vorige keer dat ik Fruitonderneming Kennebec was binnengegaan, in de hoop er wat maagtabletten te kunnen kopen (ik werd teleurgesteld), hadden ze gekreund.

      Een jongen van een jaar of zeventien kwam achter de toonbank staan. Zijn donkere haar was kortgeknipt, nog net niet gemillimeterd. Hij vertoonde een onmiskenbare gelijkenis met de man die me had bediend, en ik besefte dat dit míjn Frank Ancietti was. De man die het schuim van mijn gazeuse had gestreken was zijn vader. Frank 2.0 keurde me nauwelijks een blik waardig; voor hem was ik alleen maar de zoveelste klant.

      ‘Titus heeft de pick-up op de lift staan,’ zei hij tegen zijn vader. ‘Hij zegt dat-ie om vijf uur klaar is.’

      ‘Nou, dat is goed,’ zei Ancietti senior, en hij stak een sigaret op. Voor het eerst zag ik dat er op het marmeren blad van de fristap allemaal aardewerken asbakjes stonden. Op de zijkanten stond WINSTON SMAAKT GOED, ZOALS HET MOET! Hij keek me weer aan en zei: ‘Wilt u een schep vanille-ijs in uw gazeuse? Van het huis. We willen toeristen graag goed behandelen, vooral laat in het seizoen.’

      ‘Dank u, maar het is goed zo,’ zei ik, en dat was het. Als het nog zoeter was, zou mijn hoofd misschien ontploffen. En de smaak was stérk – alsof ik espresso met koolzuur dronk.

      De jongen keek me aan met een grijns die even zoet was als het spul in het beslagen glas – zonder ook maar iets van de geamuseerde minachting die de Elvis-imitator buiten had uitgestraald. ‘We hebben op school een verhaal gelezen,’ zei hij, ‘waarin de plaatselijke bevolking de toeristen opeet als ze na afloop van het seizoen komen.’

      ‘Frankie, hoe kun je zoiets nou tegen een bezoeker zeggen?’ zei meneer Ancietti. Maar hij zei het met een glimlach.

      ‘Het geeft niet,’ zei ik. ‘Ik heb dat verhaal zelf in mijn klas behandeld. Van Shirley Jackson, nietwaar? ‘‘De zomermensen’’.’

      ‘Ja, dat is het,’ beaamde Frank. ‘Ik snapte het niet helemaal, maar ik vond het wel mooi.’

      Ik nam weer een slok gazeuse, en toen ik het glas neerzette (het maakte een bevredigend dof bonkgeluid op het marmer) en het al bijna op bleek te zijn, was ik niet helemaal verbaasd. Ik zou aan dat spul verslaafd kunnen raken, dacht ik. Moxie is er niks bij.

      Ancietti senior blies een straal rook naar het plafond, waar een ventilator er zwevende blauwe balken van maakte. ‘Geeft u les in Wisconsin, meneer...?’

      ‘Epping,’ zei ik. Ik was zo verrast dat ik er niet eens aan dacht een valse naam op te geven. ‘Ja, inderdaad. Maar dit is mijn sabbatical-jaar.’

      ‘Dat betekent dat hij een jaar vrij neemt,’ zei Frank.

      ‘Ik weet wat het betekent,’ zei Ancietti. Hij probeerde geërgerd te klinken, maar dat lukte niet erg. Vader en zoon bevielen me net zo goed als de gazeuse. Zelfs de nozem in spe buiten beviel me wel, al was het maar omdat hij niet wist dat hij al een cliché was. Er heerste hier een atmosfeer van veiligheid, een sfeer – ik weet het niet – alsof alles was voorbeschikt. Dat kon niet kloppen, deze wereld was net zo gevaarlijk als alle andere, maar ik bezat een stukje kennis waarvan ik tot aan die middag zou hebben gedacht dat het was voorbehouden aan God: ik wist dat de glimlachende jongen die het verhaal van Shirley Jackson mooi had gevonden (al ‘snapte hij het niet helemaal’) de volgende dag nog zou leven en ook alle dagen van de eerstvolgende vijftig jaar. Hij zou niet omkomen door een auto-ongeluk, geen hartaanval krijgen, geen longkanker krijgen van de rook die zijn vader de atmosfeer in blies. Het kwam wel goed met Frank Ancietti.

      Ik keek naar de klok aan de wand (BEGIN JE DAG MET EEN GLIMLACH, stond er op de wijzerplaat, DRINK CHEER-UP-KOFFIE). Het was acht voor halfeen. Dat maakte voor mij niets uit, maar ik deed alsof ik schrok. Ik dronk het laatste restje van mijn gazeuse op en kwam van de kruk. ‘Ik moet er eens vandoor, anders kom ik niet op tijd bij mijn vrienden in Castle Rock.’

      ‘Weest u maar voorzichtig op Route 117,’ zei Ancietti. ‘Dat is een gevaarlijke weg.’ Hij zei het met een zwaar Maine-accent zoals ik het in geen jaren had gehoord. Toen besefte ik dat het letterlijk zo was, en het scheelde niet veel of ik lachte hardop.

      ‘Ja,’ zei ik. ‘Dank u. En, jongen? Wat dat verhaal van Shirley Jackson betreft...’

      ‘Ja, meneer?’ Het was nog ‘meneer’. En helemaal niet sarcastisch. Ik kwam tot de conclusie dat 1958 een vrij goed jaar was geweest. Nou ja, afgezien van de stank van de fabriek en de sigarettenrook.

      ‘Er valt niets aan te snappen.’

      ‘O nee? Meneer Marchant denkt daar anders over.’

      ‘Met alle respect voor meneer Marchant: zeg maar tegen hem dat Jake Epping zegt dat een sigaar soms gewoon een sigaar is, en een verhaal gewoon een verhaal.’

      Hij lachte. ‘Dat zal ik doen! Morgenochtend het derde uur!’

      ‘Goed.’ Ik knikte zijn vader toe en wenste dat ik hem kon vertellen dat dankzij Moxie (dat hij niet had... nog niet) zijn zaak nog lang na zijn dood op de hoek van Main Street en Old Lewiston Road zou staan. ‘Bedankt voor de gazeuse.’

      ‘Komt u gerust terug. Ik denk erover de prijs van de grote te verlagen.’

      ‘Naar een stuiver?’

      Hij grijnsde. Net als zijn zoon had hij een ongedwongen, open glimlach. ‘U slaat de spijker op z’n kop.’

      Het belletje rinkelde. Er kwamen drie dames binnen. Geen broeken; ze droegen jurken met de zoom halverwege de scheen. En hoeden! Twee met plukjes witte sluierstof. Ze zochten in de open kisten met fruit, op zoek naar volmaaktheid. Ik liep bij de fristap vandaan, kreeg toen een idee en draaide me om.

      ‘Kunt u me vertellen wat de groene zaak is?’

      Vader en zoon wisselden een geamuseerde blik die me aan een oude grap deed denken. Een toerist uit Chicago stopt met een dure sportwagen bij een boerderij ergens in de rimboe, ver van de bewoonde wereld. De oude boer zit op de veranda een maiskolfpijp te roken. De toerist buigt zich uit zijn Jaguar en vraagt: ‘Hé, oude baas, kun je me de weg wijzen naar East Machias?’ De oude boer neemt peinzend een paar trekken van zijn pijp en zegt dan: ‘Ga geen centimeter verder.’

      ‘U komt echt van buiten de staat, hè?’ vroeg Frank. Zijn accent was niet zo zwaar als dat van zijn vader. Hij kijkt waarschijnlijk meer tv, dacht ik. Niets tast een dialect zo aan als tv.

      ‘Ja,’ zei ik.

      ‘Dat is gek, want ik zou zweren dat ik u met een lichte yankee-tongval hoorde praten.’

      ‘Dat is een UP-accent,’ zei ik. ‘Weet je wel, het Upper Peninsula?’ Alleen – verrek! – lag het UP in Michigan.

      Blijkbaar beseften ze dat geen van tweeën. De jonge Frank draaide zich om en begon de afwas te doen. Met de hand, zag ik.

      ‘De groene zaak is de drankwinkel,’ zei Ancietti. ‘Aan de overkant, als u een biertje wilt halen of zoiets.’

      ‘Ik houd het maar op gazeuse,’ zei ik. ‘Ik vroeg het me alleen maar af. Een prettige dag gewenst.’

      ‘U ook. Komt u gerust een keer terug.’

      Ik liep langs het trio dat het fruit inspecteerde en mompelde in het voorbijgaan ‘Dames’. En ik wou dat ik een hoed had die ik even kon afnemen. Een gleufhoed bijvoorbeeld.

      Zoals je in oude films ziet.

6

De nozem in spe had zijn post verlaten, en ik dacht erover om door Main Street te lopen en te kijken wat er verder nog was veranderd, maar kwam daar meteen op terug. Ik moest niet te veel risico’s nemen. Stel dat iemand naar mijn kleren vroeg? Ik dacht dat mijn colbertje en broek er min of meer goed uitzagen, maar wist ik dat zeker? En dan was er mijn haar, dat tot op mijn boord hing. In mijn eigen tijd was dat volkomen in orde voor een leraar op een middelbare school – het was zelfs aan de conservatieve kant – maar het kon je op nieuwsgierige blikken komen te staan in een tijd waarin het uitscheren van de nek tot de normale gang van zaken bij de kapper behoorde en bakkebaarden voorbehouden waren aan rocka­billy-types als de jongen die me Daddy-O had genoemd. Natuurlijk kon ik zeggen dat ik een toerist was, dat alle mannen tamelijk lang haar hadden in Wisconsin, dat het daar helemaal de mode was, maar mijn haar en mijn kleren – het gevoel dat ik opviel, als een wezen van een andere planeet in een menselijke vermomming die net niet helemaal goed was – waren nog niet eens het hele probleem.

      Ik was vooral verbijsterd. Niet dat ik mijn verstand dreigde te verliezen; ik denk dat iemand die redelijk goed aangepast is een hoop vreemde dingen in zich op kan nemen voordat hij zijn verstand verliest, maar verbijsterd was ik wel. Ik moest steeds weer aan die dames met hun hoeden en lange jurken denken, dames die zich zouden schamen als zelfs maar het randje van een behabandje te zien was. En dan de smaak van die gazeuse. Zo vól als die smaak was geweest.

      Aan de overkant van de straat, recht tegenover me, zag ik een bescheiden etalage met SLIJTERIJ MAINE STATE in reliëfletters dwars over de kleine ruit. En ja, de gevel was lichtgroen. Binnen kon ik nog net mijn vriend van bij de droogschuur onderscheiden. Zijn lange zwarte jas hing aan zijn hoekige schouders; hij had zijn hoed afgezet en zijn haar stak alle kanten op, als dat van een tekenfilmfiguur die net zijn vinger in een stopcontact heeft gestoken. Hij maakte met beide handen gebaren naar de verkoper, en in een van die handen zag ik zijn kostbare gele kaart. Ik nam aan dat hij Al Templetons vijftig cent in zijn andere hand had. De verkoper, die een kort wit jasje droeg dat wel wat weg had van de jas van de Moxie-dokter in de jaarlijkse optocht, vertrok geen spier.

      Ik liep naar de hoek, wachtte tot er geen verkeer was en stak over naar de Worumbo-kant van Old Lewiston Road. Twee mannen duwden een rijdend plateau met balen stof over het fabrieksterrein, rokend en lachend. Ik vroeg me af of ze wisten wat de combinatie van sigarettenrook en fabrieksvervuiling met hun inwendige organen deed en nam aan van niet. Waarschijnlijk was dat maar goed ook, al was dat meer een vraagstuk voor een filosofieleraar dan voor iemand die zijn dagelijks brood verdiende door zestienjarigen kennis te laten maken met de wonderen van Shakespeare, Steinbeck en Shirley Jackson.

      Toen ze door de roestige metalen kaken van de drie verdiepingen hoge fabrieksdeuren naar binnen waren gegaan, hun plateau voor zich uit duwend, liep ik weer naar de ketting waaraan het bord met GEEN TOEGANG VOORBIJ DIT PUNT hing. Ik zei tegen mezelf dat ik niet te vlug moest lopen en niet steeds om me heen moest kijken – ik moest níéts doen wat de aandacht trok – maar dat was moeilijk. Nu ik weer bij de plaats kwam waar ik was binnengekomen, voelde ik een bijna onweerstaanbare aandrang om vlug te lopen. Ik had een droge mond, en al die gazeuse die ik had gedronken kolkte in mijn maag. Als ik nu eens niet terug kon? Als het merkteken dat ik bij de onzichtbare trap op de grond had gemaakt nu eens was verdwenen? Of als het er nog wel was, maar de trap was er niet?

      Rustig maar, zei ik tegen mezelf. Rustig maar.

      Ik kon het niet laten om nog eens vlug om me heen te kijken voordat ik onder de ketting door dook, maar behalve mij was er helemaal niemand op het fabrieksterrein. Ergens in de verte hoorde ik weer dat diepe dieselgeluid, wuf-tsjuf, als een geluid uit een droom. Dat deed me denken aan woorden uit een ander nummer: This train has got the disappearing railroad blues. Deze trein heeft de verdwijnende-spoorwegblues.

      Toen ik langs de groene zijkant van de droogschuur liep, bonsde mijn hart hoog in mijn borst. De afgescheurde reep papier met het brokje beton erop was er nog; tot zo ver niets aan de hand. Ik schopte er zacht tegen en dacht: Alsjeblieft, God, laat dit werken, alsjeblieft, God, laat me teruggaan.

      De punt van mijn schoen kwam tegen het brokje beton – ik zag het wegstuiteren – maar stootte ook tegen de traptrede. Die dingen sloten elkaar eigenlijk uit, maar ze gebeurden allebei. Ik keek nog eens om me heen, al zou iemand die op het fabrieksterrein stond me niet in dat smalle steegje kunnen zien, tenzij hij toevallig recht voor het ene of het andere eind stond. Maar daar stond niemand.

      Ik ging een tree omhoog. Mijn voet voelde hem, al zeiden mijn ogen tegen me dat ik nog op het gebarsten beton van het fabrieksterrein stond. De gazeuse maakte weer een waarschuwende slingerbeweging door mijn maag. Ik deed mijn ogen dicht en voelde me iets beter. Ik nam de tweede tree, en de derde. Ze waren ondiep, die treden. Toen ik de vierde nam, verdween de zomerwarmte uit mijn nek en werd het donkerder achter mijn oogleden. Ik probeerde de vijfde tree te nemen, maar die was er niet. In plaats daarvan stootte ik mijn hoofd tegen het lage plafond van de bijkeuken. Een hand pakte mijn onderarm vast en ik schreeuwde het bijna uit.

      ‘Rustig maar,’ zei Al. ‘Rustig maar, Jake. Je bent terug.’

7

Hij bood me koffie aan, maar ik schudde mijn hoofd. Mijn maag klotste nog. Hij schonk koffie voor zichzelf in, en we liepen terug naar de nis waar we aan die idiote reis waren begonnen. Mijn portefeuille, mobiele telefoon en geld lagen midden op de tafel. Al liet zich met een zucht van pijn én van verlichting op het bankje zakken. Hij leek een beetje minder afgetobd, een beetje meer ontspannen.

      ‘Oké,’ zei hij. ‘Je bent gegaan en teruggekomen. Wat denk je ervan?’

      ‘Al, ik weet niet wat ik moet denken. Ik ben diep geschokt. Heb je dat bij toeval ontdekt?’

      ‘Jazeker. Nog geen maand nadat ik hier was gaan staan. Ik moet het stof van Pine Street nog op de hakken van mijn schoenen hebben gehad. De eerste keer viel ik pardoes van die trap, als Alice in het konijnenhol. Ik dacht dat ik gek was geworden.’

      Dat kon ik me voorstellen. Ik was tenminste enigszins voorbereid geweest, hoe gebrekkig ook. Maar was er eigenlijk wel een goede manier om iemand voor te bereiden op een reis terug in de tijd?

      ‘Hoe lang ben ik weg geweest?’

      ‘Twee minuten. Dat zei ik toch? Het zijn altijd twee minuten. Hoe lang je ook blijft.’ Hij hoestte, spuwde in een nieuwe prop papieren zakdoekjes en stopte ze in zijn zak. ‘En als je de trap afgaat, is het altijd twee minuten voor twaalf op de ochtend van 9 september 1958. Elke trip is de eerste trip. Waar ben je geweest?’

      ‘De Kennebec-winkel. Ik heb een gazeuse genomen. Die smaakte fantastisch.’

      ‘Ja, dingen smaken daar beter. Minder conserveringsmiddelen en zo.’

      ‘Ken je Frank Ancietti? Ik heb hem daar ontmoet. Hij was nog een jongen van zeventien.’

      Op de een of andere manier verwachtte ik ondanks alles dat Al zou lachen, maar hij vond het heel gewoon wat ik zei. ‘Ja. Ik heb Frank vaak ontmoet. Daarentegen heeft hij mij maar één keer ontmoet – in die tijd, bedoel ik. Voor Frank is elke keer de eerste keer. Hij komt binnen, ja? Van het Chevron-benzinestation. ‘‘Titus heeft de pick-up op de lift,’’ zegt hij tegen zijn vader. ‘‘Hij zegt dat-ie om vijf uur klaar is.’’ Ik heb dat al minstens vijftig keer gehoord. Niet dat ik altijd naar de Kennebec ga als ik daar ben, maar als ik erheen ga, hoor ik het. En dan komen die dames binnen om hun fruit uit te zoeken. Mevrouw Symonds en haar vriendinnen. Het is net of je steeds weer naar dezelfde film gaat.’

      ‘Elke keer is de eerste keer.’ Ik zei het langzaam, met ruimte tussen de woorden. Ik probeerde er iets van te begrijpen.

      ‘Ja.’

      ‘En iedereen die je tegenkomt, komt jóú voor het eerst tegen, hoe vaak je ze ook al eerder bent tegengekomen.’

      ‘Ja.’

      ‘Ik kan nu teruggaan en hetzelfde gesprek met Frank en zijn vader voeren, en ze zouden niets in de gaten hebben.’

      ‘Precies. Of je verandert iets – je bestelt bijvoorbeeld een bananasplit in plaats van een gazeuse – en dan gaat de rest van het gesprek een andere kant op. De enige die blijkbaar vermoedt dat er iets niet in de haak is, is de Gelekaartman, en die is te beneveld om te weten wat hij voelt. Tenminste, als ik het goed heb en hij inderdaad iets merkt. Als hij iets merkt, dan alleen omdat hij toevallig in de buurt van het konijnenhol zit. Of wat het ook is. Misschien is daar een energieveld of zoiets. Hij...’

      Maar hij moest weer hoesten en kon niet verder. Toen ik zag hoe hij daar zo dubbel geklapt zat, zijn hand tegen zijn zij, en zijn best deed om niet te laten blijken hoeveel pijn hij leed – niet te laten blijken dat de pijn hem helemaal verscheurde – deed dat mij ook pijn. Zo kan het niet verder met hem, dacht ik. Hij moet over een week naar het ziekenhuis, of al over een paar dagen. En was dat niet de reden waarom hij mij had gebeld? Omdat hij dat verbijsterende geheim aan iemand moest doorgeven voordat de kanker hem voorgoed de mond snoerde?

      ‘Ik dacht dat ik je vanmiddag alles kon vertellen, maar dat lukt niet,’ zei Al toen hij over zijn hoestbui heen was. ‘Ik moet naar huis, mijn pillen nemen en gaan liggen. Ik heb in mijn hele leven nooit iets sterkers dan aspirine genomen, en die Oxy-troep krijgt me buiten westen voordat ik tot tien kan tellen. Dan slaap ik een uur of zes en voel ik me een tijdje beter. Een beetje sterker. Kun je om ongeveer halftien naar mijn huis komen?’

      ‘Ja, als ik wist waar je woont,’ zei ik.

      ‘Klein huisje aan Vining Street. Nummer negentien. Er staat een tuinkabouter naast de veranda. Kan niet missen. Hij zwaait met een vlag.’

      ‘Waar moeten we over praten, Al? Ik bedoel... je hebt het me laten zíén. Ik geloof je nu.’ Dat was zo... maar hoe lang nog? Mijn korte bezoek aan 1958 had al de vage contouren van een droom gekregen. Nog een paar uur (of een paar dagen), en ik kon mezelf er waarschijnlijk wel van overtuigen dat ik het had gedroomd.

      ‘We hebben veel om over te praten, vriend. Kom je?’ Hij had het niet opnieuw over het verzoek van een stervende, maar ik las het in zijn ogen.

      ‘Goed. Wil je een lift naar je huis?’

      Zijn ogen flikkerden. ‘Ik heb mijn wagen, en het is maar vijf straten. Zo ver kan ik nog wel rijden.’

      ‘Natuurlijk,’ zei ik. Ik hoopte dat ik overtuigder klonk dan ik me voelde. Ik stond op en stopte mijn dingen weer in mijn zakken. Ik stuitte op het pakje geld dat hij me had gegeven en haalde het tevoorschijn. Nu begreep ik de veranderingen op het vijfje. Op die andere biljetten zou ook wel het een en ander veranderd zijn.

      Ik hield het hem voor en hij schudde zijn hoofd. ‘Nee, hou maar. Ik heb genoeg.’

      Maar ik legde het op de tafel. ‘Als elke keer de eerste keer is, hoe kun je het geld dan houden dat je mee terug neemt? Waarom is het de volgende keer niet uitgewist?’

      ‘Geen idee, vriend. Ik zei al: er zijn allerlei dingen die ik niet weet. Er zijn regels, en ik weet er nu een paar, maar niet veel.’ Hij keek me met een vaag maar oprecht geamuseerd glimlachje aan. ‘Je hebt je gazeuse ook meegenomen, hè? Die klotst toch nog in je buik?’

      Dat was inderdaad het geval.

      ‘Kijk aan. Tot vanavond, Jake. Dan ben ik uitgerust en vertel ik je alles.’

      ‘Nog één vraag.’

      Hij maakte een wuifgebaar: ga je gang. Ik zag dat zijn nagels, die altijd smetteloos schoon waren, nu geel en gebarsten waren. Ook een slecht teken. Niet zo veelzeggend als dat gewichtsverlies van vijftien kilo, maar toch slecht. Mijn vader, die praktijkassistent van een arts was, zei dat je veel over iemands gezondheid kon zeggen als je naar zijn of haar nagels keek.

      ‘De Fatburger.’

      ‘Wat is daarmee?’ Maar er speelde een glimlach om zijn mondhoeken.

      ‘Die kun je voor weinig geld verkopen omdat je voor weinig geld inkoopt, nietwaar?’

      ‘Gehakt van de Red & White-supermarkt,’ zei hij. ‘Vierenvijftig cent per pond. Ik ga elke week. Tenminste, dat deed ik tot aan mijn laatste avontuur, toen ik een heel eind bij Lisbon Falls vandaan belandde. Ik doe zaken met meneer Warren, de slager. Als ik hem om tien pond gehakt vraag, zegt hij: ‘‘Komt eraan.’’ Als ik om twaalf of veertien pond vraag, zegt hij: ‘‘Dan moet u even wachten tot ik nieuw gehakt heb gemalen. Hebt u een familiefeestje?’’’

      ‘Altijd hetzelfde.’

      ‘Ja.’

      ‘Omdat het altijd de eerste keer is.’

      ‘Precies. Nu ik erover nadenk, is het net dat verhaal van die broden en vissen in de Bijbel. Ik koop elke week hetzelfde gehakt. Dat heb ik honderden of duizenden mensen voorgezet, in plaats van die stomme catburgers waar ze het over hebben, en het vernieuwt zichzelf steeds weer.’

      ‘Je koopt steeds weer hetzelfde vlees.’ Ik probeerde het te bevatten.

      ‘Hetzelfde vlees op dezelfde tijd van dezelfde slager. Die altijd dezelfde dingen zegt, tenzij ik iets anders zeg. Ik geef toe dat ik wel eens de aandrang voel om naar hem toe te lopen en te zeggen: ‘‘Hoe staat het ermee, Warren, kale ouwe rotzak? De laatste tijd nog kippen in hun reet geneukt?’’ Hij zou het zich niet herinneren. Maar dat heb ik nooit gedaan. Want hij is een aardige man. De meeste mensen die ik in die tijd heb ontmoet, zijn aardige mensen.’ Hij keek nu een beetje weemoedig.

      ‘Ik begrijp niet hoe je daar vlees kunt kopen... het hier kunt serveren... en het daar dan weer kunt kopen.’

      ‘Je bent de enige niet, vriend. Ik stel het heel erg op prijs dat je hier nog bent – voor hetzelfde geld was je al weggelopen. Trouwens, je had de telefoon niet hoeven opnemen toen ik naar de school belde.’

      In zekere zin wenste ik dat ik dat niet had gedaan, maar dat zei ik niet. Waarschijnlijk hoefde dat ook niet. Hij was ziek, niet blind.

      ‘Kom vanavond naar mijn huis. Dan vertel ik je wat ik heb uitgedacht, en dan kun je doen wat je denkt dat het beste is. Maar je zult wel heel snel moeten beslissen, want de tijd is beperkt. Nogal ironisch, nietwaar, als je bedenkt waar de onzichtbare trap in mijn bijkeuken naartoe gaat?’

      Langzamer dan ooit zei ik: ‘Elke... keer... is... de... eerste keer.’

      Hij glimlachte weer. ‘Ik denk dat je dat goed hebt begrepen. Dus ik zie je vanavond. 19 Vining Street. De tuinkabouter met de vlag.’

8

Ik verliet Al’s Eethuis om halfvier. De zes uren tussen dat moment en halftien waren niet zo vreemd als mijn bezoek aan het Lisbon Falls van drieënvijftig jaar geleden, maar het scheelde niet veel. De tijd sleepte zich voort en vloog tegelijk voorbij. Ik reed naar het huis terug dat ik in Sabattus had gekocht (Christy en ik hadden ons huis in Lisbon Falls verkocht en bij de scheiding de opbrengst verdeeld). Ik dacht dat ik een dutje zou doen, maar natuurlijk kon ik niet slapen. Nadat ik twintig minuten op mijn rug had gelegen, zo recht als een kachelpook, en naar het plafond had gestaard, ging ik naar de wc om te plassen. Toen ik de urine in de toiletpot zag spetteren, dacht ik: Dat is door mijn lichaam verwerkte gazeuse uit 1958. Maar tegelijk dacht ik: dat is onzin, Al heeft me op de een of andere manier gehypnotiseerd.

      Weer dat dubbele.

      Ik probeerde de laatste opstellen te lezen, en was helemaal niet verbaasd toen ik dat niet kon. De gevreesde rode pen van meneer Epping hanteren? Kritische oordelen vellen? Wat een lachertje. Ik kon de woorden niet eens met elkaar in verband brengen. En dus ging ik voor de buis zitten (een overgebleven woord uit de jaren vijftig; tv’s hebben geen buizen meer) en zat een tijdje te zappen. Op TMC vond ik een oude film die Dragstrip Girl heette. Ik keek zo aandachtig naar de oude auto’s en gespannen tieners dat ik er hoofdpijn van kreeg en zette het toestel uit. Ik maakte een roerbakschotel klaar, maar kon niet eten, al had ik honger. Ik zat daar maar naar mijn bord te staren en dacht aan Al Templeton, die keer op keer dezelfde tien of vijftien pond gehakt kocht, jaar na jaar. Het was echt net het wonder van de broden en de vissen, en wat gaf het dan als er geruchten over catburgers en dogburgers de ronde deden omdat hij zo goedkoop was? Als je naging wat hij voor vlees betaalde, moest hij wel een absurde winst maken op elke Fatburger die hij nog verkocht.

      Toen ik besefte dat ik door mijn keuken liep te ijsberen – ik kon niet slapen, ik kon niet lezen en niet tv-kijken en een prima roerbakschotel was de vuilnisbak in gegaan – stapte ik in mijn auto en reed naar de stad. Het was intussen kwart voor zeven en er was volop parkeergelegenheid aan Main Street. Ik stopte tegenover Fruitonderneming Kennebec en bleef achter het stuur zitten, starend naar het vervallen gebouw met afbladderende verf dat ooit een bloeiende winkel was geweest. Nu, na sluitingstijd, leek het rijp voor de sloopkogel. Het enige teken van menselijke bewoning bestond uit een paar Moxie-borden in de stoffige etalage (DRINK MOXIE VOOR JE GEZONDHEID, stond op het grootste), en die waren zo ouderwets dat ze daar misschien al jaren stonden.

      De schaduw van Kennebec strekte zich over de straat uit tot aan mijn auto. Rechts van me, waar de slijterij was geweest, stond nu een keurig bakstenen gebouw met een filiaal van de Key Bank. Wie had er nou een groene zaak nodig als je elke supermarkt in de staat kon binnenlopen om weer naar buiten te komen met een fles whisky of koffielikeur? En ook niet in zo’n dunne papieren zak; in deze moderne tijd gebruiken we plastic, jongen. Gaat duizend jaar mee. En over supermarkten gesproken: ik had nooit gehoord van een supermarkt die de Red & White heette. Als je in Lisbon Falls boodschappen wilde doen, ging je naar de IGA, één straat verder, aan de 196. Die was tegenover het oude station – dat nu een combinatie van T-shirtwinkel en tatoeagesalon was.

      Evengoed had ik op dat moment het gevoel dat het verleden heel dichtbij was. Misschien kwam het door het gouden licht van de ondergaande zomerzon, een licht dat ik altijd een beetje bovennatuurlijk heb gevonden. Het was of 1958 er nog steeds was, alleen verborgen onder het dunne vliesje van de tussenliggende jaren. En als ik me niet had verbeeld wat me die middag was overkomen, was dat nog waar ook.

      Hij wil dat ik iets doe. Hij had dat zelf willen doen, maar de kanker hield hem tegen. Hij zei dat hij terug was gegaan en vier jaar was gebleven (tenminste, ik dacht dat hij dat had gezegd), maar dat vier jaar niet lang genoeg was.

      Was ik bereid die trap weer af te gaan en daar meer dan vier jaar te blijven? Daar in feite te gaan wonen? Om twee minuten later terug te komen... maar dan als man van in de veertig, met vleugjes grijs in mijn haar? Ik kon me niet voorstellen dat ik dat deed, maar ik kon me ook niet voorstellen wat Al daar eigenlijk zo belangrijk had gevonden. Ik wist alleen dat vier of acht jaar van mijn leven te veel gevraagd was, al was het de wens van een stervende.

      Ik had nog steeds meer dan twee uur de tijd voordat ik naar Al zou gaan. Ik besloot naar huis terug te keren, opnieuw iets te eten klaar te maken en mezelf ditmaal te dwingen het op te eten. Daarna zou ik nog eens proberen mijn opstellen af te maken. Misschien zou ik een van de weinige mensen zijn die ooit in de tijd waren teruggereisd – misschien waren Al en ik wel de enigen die dat in de geschiedenis van de mensheid hadden gedaan – maar mijn poëzieleerlingen wilden evengoed hun eindcijfers.

      Ik had de radio niet aangehad toen ik naar de stad reed, maar nu zette ik hem wel aan. Net als mijn tv kreeg hij zijn programma’s van computergestuurde ruimtereizigers die op een hoogte van veertigduizend kilometer om de aarde vlogen, een idee dat vast en zeker grote verbijstering (maar waarschijnlijk geen volslagen ongeloof) zou hebben geoogst bij de tiener Frank Ancietti in 1958. Ik zette het station Fifties on Five op, met muziek uit de jaren vijftig, en kreeg Danny en de Juniors die ‘Rock and Roll is Here to Stay’ zongen – drie of vier nadrukkelijke, harmonische stemmen die werden begeleid door een piano als een pneumatische boor. Ze werden gevolgd door Little Richard die zo hard als hij kon ‘Lucille’ zong, en daarna bracht Ernie Kaydoo min of meer kreunend ­‘Mother-in-Law’ ten gehore: ‘She thinks her advice is a contribution, but if she would leave that would be the solution.’ (Ze denkt dat haar raad je helpt, maar het zou pas helpen als ze wegging.) Het klonk zo fris en aangenaam als de sinaasappels die mevrouw Symons en haar vriendinnen in het begin van die middag hadden uitgezocht.

      Het klonk nieuw.

      Wilde ik jaren in het verleden doorbrengen? Nee. Maar ik wilde wél terug. Al was het alleen maar om te horen hoe Little Richard klonk toen hij nog nummer één stond. Of om in een vliegtuig van Trans World Airlines te stappen zonder verplicht te zijn mijn schoenen uit te trekken, een volledige lichaamsscan te ondergaan en door een metaaldetector te lopen.

      En ik wilde nog een gazeuse.