64. ‘Een van God gegeven talent hoor, die jongen, vergis je niet’
René van der Gijp is niet de eerste voetbalanalist die onderuit gaat. Hugo Borst, minstens zo eigenzinnig en getalenteerd als zijn voormalig Sparta-idool uit Dordrecht, kwam na jaren van televisiesucces ook met zichzelf in de knel te zitten. Het bracht hem tot een rigoureuze beslissing: hij trok zich met een J.D. Salinger-achtige allure uit het schijnsel van de Hilversumse spotlights terug en verdween van de ene op de andere dag van het scherm.
Tegenwoordig brengt Hugo Borst het merendeel van zijn tijd weer door in zijn geliefde Rotterdam in plaats van Hilversum. In de Witte de Withstraat om precies te zijn, werkend in een stadsappartement dat hij consequent ‘mijn schrijfhok’ noemt. Het ligt schuin tegenover restaurant Hung Kee, een door harde tl-buizen verlichte ruimte waar pekingeenden worden geserveerd zo groot als zeppelins en die vanwege de liberale openingstijden beter bekendstaat als De Nachtchinees. De minimalistische inrichting doet daar denken aan een verlaten perron in de DDR, alleen dan iets ongezelliger. Toch zit Hugo Borst er graag. Op de bank van zijn schrijfhok vouwt hij zijn benen in kleermakerszit en zegt: ‘Het klinkt heel kinderachtig, maar ik zat net in Hung Kee toch weer zó heerlijk in mijn eentje te eten. Echt hoor. Lekker op mijn telefoon pokeren, af en toe iemand een sms’je sturen. Geen gezeik aan mijn kop. Heerlijk.’
Veel mensen voelen zich opgelaten wanneer ze alleen in een restaurant zitten. Hugo Borst niet. Hij heeft hetzelfde als René van der Gijp: een sterke hang naar alleen zijn. ‘Ja. Net als René hecht ik er ook erg aan om af en toe op mezelf te zijn. Vroeger, toen ik redacteur was bij de programma’s van Spaan en Vermeegen, had ik dat ook al. Dan was ik zomaar opeens een paar uur verdwenen. ‘Hugo’s Houdini-act’, noemde Harry dat altijd. Ik heb dat soms, dan moet ik echt even weg van alle mensen. Te druk, te benauwend. Dat kan ik niet aan. Soms denk ik weleens dat ik te veel prikkels binnenkrijg. Misschien heeft René dat ook.’
Hun mentale inzinking en hang naar rust, is niet het enige dat de twee analisten bindt. Hugo Borst en René van der Gijp gaan al veel langer terug. De eerste, Sparta-supporter sinds 1968, zag Van der Gijp ooit op Spangen debuteren en volgde hem tot aan zijn vertrek op de voet. Later interviewde hij hem als verslaggever van onder andere Voetbal International en Panorama, of kwam hij hem gewoon ’s nachts in Rotterdam tegen. Nog later tilden ze vlak na elkaar het ambt van voetbalanalist op televisie naar een hoger, en vooral spannender, plan.
‘Ik kan me de voetballer René van der Gijp nog heel goed voor de geest halen. Een heerlijke speler om naar te kijken. Als Sparta-supporter identificeerde ik me met hem. Ik was ook rechtsbuiten. Als ik aan René’s tijd op Het Kasteel terugdenk, zie ik hem altijd met zijn shirtje over z’n broek langs de lijn staan. Dat was in de traditie van Nol Heijerman, ook een speler die in die jaren een voorbeeld voor mij was. Net als Nol, was René anders dan anderen. Hij is natuurlijk gewoon een beetje gek. Wat dat betreft had hij eigenlijk een linksbuiten moeten zijn. Als voetballer was René een absolute klasbak, zeker voor Sparta-begrippen. Nu volgde hij wel Jo van Zoest op, wat als rechtsbuiten een snurker was. Die speelde één op de tien wedstrijden goed, als je geluk had, maar verder was het een slaapwandelaar. Dus René kon het ook niet veel slechter doen.’
‘Sparta was een opleidingsclub in die begin jaren tachtig en René was te goed voor ons. Je voelde aan alles dat we hem na drie jaar wel een keer gingen verliezen. Ik vond het wel erg toen hij naar Lokeren vertrok. Voor hem ging ik als supporter naar het stadion. En, eerlijk is eerlijk, ook voor Louis van Gaal.’
‘René wilde graag de entertainer uithangen. Nog steeds wel, maar ik denk dat hij ook een heel diep verlangen naar stilte heeft. Tegenwoordig meer dan vroeger. In zijn Sparta-tijd hing hij nog graag de pias uit. René gedroeg zich soms als een clown. Toen in 1990 een grote storm hele delen van de Schie- en Eretribune sloopte en de stukken tribunehout door Spangen waaiden, meldde René zich met een brommerhelm op de training. Iedereen moest dan weer lachen, maar het was natuurlijk wel heel erg Snip-en-Snaphumor. Tegenwoordig is het ondenkbaar dat een voetballer zoiets zou doen, trouwens. Spelers zijn een verlengstuk geworden van de club. Er wordt ze ingeprent dat ze een voorbeeldfunctie hebben. Ze hebben zich maar te gedragen. Maar René was echt een angry young man. Die kom je nu niet meer tegen. John Guidetti van Feyenoord, daar kun je hem misschien nog het best mee vergelijken. De geintjes, de interactie met het publiek, dat had René ook. Al vraag ik me af of Gijp ook getwitterd had als dat kon, zoals Guidetti nu doet. Ik denk het niet, want er zat ook altijd wel veel distantie in die jongen. Hij was een eenling en wilde dat graag zo houden. Van der Gijp draagt veel tegenstellingen in zich mee. Een ervan is dat hij nooit alleen maar voetballer wilde zijn, hoewel hij eigenlijk voetballer pur sang was. Misschien dat hij het spel daarom ook in fases aan zich voorbij liet trekken, altijd maar fragmentarisch aan de wedstrijd deelnam. Hij paste eigenlijk helemaal niet in het concept van een voetbalwedstrijd. Wij, als Sparta-supporters, legden ons daar snel bij neer. Iedereen op de tribune wist dat René in negentig minuten drie, vier prachtige acties kon hebben. Dat je hem daarop moest beoordelen. Zijn trainers werden gek van hem. Hij was zo anders, hij viel niet te coachen.’
‘René kan geweldig observeren. Noem hem maar een amateurpsycholoog. Hij heeft interesse in andere mensen. Maar altijd blijft die afstand bestaan. Ook op momenten dat je het niet verwacht. Ik belde hem, als zelfbenoemd expert op het gebied van de vader-zoonrelatie, een keer op. Ik wilde hem over dat thema interviewen. Het leek mij een vrij normaal verzoek, maar René vond het een belachelijke vraag. Hij dacht er niet over. Ik was verbijsterd. Ik dacht: je behoort tot het gilde der voetballers, je snapt hoe de mediawereld werkt, je vader en jij hebben bij dezelfde club gespeeld en in Oranje... Ik bedoel: het leek me nogal logisch dat ik hem zou vragen. Maar hij vond het bijna ongepast. Ik respecteerde dat uiteraard, maar ik was er wel door verbaasd. René van der Gijp, het mediagenieke televisiebeest, laat zelf altijd maar een heel klein deel van zichzelf zien.’
‘Ik ken zijn stoere uitspraken van vroeger, dat hij zich niets aantrok van de ellende in de wereld en tevreden was met zijn grote Porsche. Maar dat was allemaal provocatie. We weten nu dat er veel meer in die jongen zat. Dat provoceren had hij trouwens als voetballer ook. Hij daagde zijn tegenstander graag uit. Zijn manier van spelen was eigenlijk één grote demonstratie van macht. Hij had als speler een enorm groot ego. René was een publieksspeler pur sang. Hij had een status aparte. Zelfs voor de normen van toen, ging-ie ver maar hij kwam ermee weg. Dat is Van der Gijp: iedereen staat toe dat voor hem andere regels gelden, minder strikt. Ik kan me ook niet herinneren dat er op de tribune op hem gescholden werd door de supporters. Wel op de momenten dat hij weer eens niet meeverdedigde, maar niemand kon lang kwaad op hem blijven. Daarvoor was hij ook te fuckin’ goed. Slidings maken en koppen deed hij uit principe niet, maar verder een van God gegeven talent hoor, die jongen. Vergis je niet.’
‘Misschien moet je René zien als een uitvloeisel van de mondige jaren ’70-generatie in het Nederlandse voetbal. Hij past in de traditie van figuren als Frans Derks en Willem van Hanegem. René is geen neo-hippie, dat niet, maar in zekere zin durfde hij zich net zo onafhankelijk op te stellen als de jonge Johan Cruijff. Net als Cruijff nam René nooit een blad voor de mond. En als het moest, zette-ie ’m ook nog in de overdrive. Dat doet-ie trouwens nog steeds. Als René een verhaal vertelt en merkt dat mensen er niet om lachen, dan stopt hij. Maar als ze wél lachen, dan gaat-ie er nog even overheen. Vaak komt hij dan met een soort drietrapsraket. Een grap, nóg een grap en daarna een derde er overheen. Dat is onweerstaanbaar.’
‘Ik heb René zien opkomen, maar ik heb ook zijn neergang als voetballer van dichtbij meegemaakt. Als jonge verslaggever van VI moest ik hem in zijn nadagen interviewen. Dat vond ik een pijnlijke ervaring. Het was toch mijn jeugdidool. Maar ik weet nog dat we samen naar het stadion van SVV reden. Mocht hij meetrainen om een contractje te verdienen. Dick Advocaat was trainer. Ik herinner me een wedstrijdje op Laag Zestienhoven, in Rotterdam. René was lichtgeblesseerd. Hij bakte er niets van. Dat was niet prettig om te zien. Ik vond het ontluisterend, omdat je gelijk zag: dit komt nooit meer goed. Hij was nog geen dertig jaar. Toen was het op.’