38. ‘De uitslag interesseert mij geen reet’
Maandagmiddag, de eetzaal van het Van der Valk-hotel in Nieuwerkerk aan den IJssel. Buiten raast het verkeer over de A20, binnen zit René van der Gijp achter een uitsmijter en een glas melk. Het gesprek gaat over Jan Boskamp en diens liefde voor het bijna failliete Feyenoord. Van der Gijp vertelt over wat er zich na de laatste uitzending van Voetbal International in de kleedkamer heeft afgespeeld. ‘Heel gek’, zegt hij, ‘maar we hadden het over de slechte situatie bij Feyenoord en opeens stonden bij Jan de tranen in zijn ogen. Zijn vriendin begon hem gelijk aan zijn arm te trekken. “Kom Jan, we gaan”, zei ze de hele tijd. Maar hij ging niet. Hij begon te vertellen dat hij al sinds zijn kinderjaren bij die club komt. En toen ging-ie huilen.’
Het is inmiddels drie dagen na de uitzending. De bloeduitstorting op de linkerschouder van René van der Gijp begint al aardig te slinken. Het is een telkens terugkerende blauwpaarse herinnering aan de studiobezoekjes van Jan Boskamp. Die heeft nu eenmaal de neiging zijn argumenten kracht bij te zetten met een paar gigantische stompen. Boskamp zelf is inmiddels allang weer terug in zijn Belgische woonplaats Relegem, waar voor hem het dagelijks leven weer zijn gangetje heeft genomen en hij zijn gewoonte om vier voetbalwedstrijden per dag te bekijken ongetwijfeld ook weer heeft opgepakt. Maar bij René van der Gijp is het laatste spoortje verwondering nog altijd niet uit zijn stem verdwenen. ‘Hoe is het mogelijk, hè?’, zegt hij, tussen twee happen ei door. ‘Dat het je allemaal zó kan aangrijpen, dat je ervan gaat huilen? Het was voor het eerst van mijn leven dat ik zoiets zag, man. Ik zweer het je: ik wist niet dat mensen zó’n hart voor een club konden hebben. Meestal vind ik het allemaal een beetje overdreven, weet je wel? Maar bij Jan niet. Bij hem is het allemaal echt. Mooi, man. Ik vond het ontroerend om te zien.’
Het is niet vreemd dat het veel van het inlevingsvermogen van René van der Gijp vergt om zich te kunnen verplaatsen in het gevoelsleven van Jan Boskamp. Zelf kent hij geen clubliefde. Een paar jaar geleden nog, wandelde hij het Abe Lenstra Stadion binnen voor een analyse van de wedstrijd Heerenveen-PSV. ‘Dit moet een speciale avond voor jou zijn’, veronderstelde het meisje van de televisie toen. Maar het was alleen maar dankzij haar vraag, dat Van der Gijp zich plotseling zijn eigen spelersverleden bij beide clubs realiseerde. Zelf had hij er de hele weg tussen Dordrecht en Friesland geen moment bij stilgestaan.
‘Als je totaal niet betrokken bent, kun je overal je plezier uit halen. Dat is het voordeel van hoe ik naar voetbal kijk: de uitslag interesseert mij geen reet. Ik krijg tijdens de wedstrijd ook nooit sympathie voor de ene of de andere ploeg. Nee, het maakt mij echt niet uit wie er wint. Totaal geen emoties. Als Feyenoord met 2-0 voorstaat en het wordt dan toch nog 2-2, dat maakt mij echt geen bal uit. De kijkers weten dat ook volgens mij. Ik word op straat ook nooit nageroepen als Ajacied, of Feyenoorder, PSV’er of weet ik wat. Nee, nooit. Ik heb echt geen voorkeur. Zo zouden meer mensen moeten zijn. Er zouden geen trainers onder druk staan, supporters zouden niet met elkaar gaan vechten en elke wedstrijd zou een normaal verloop hebben. Maar dat gebeurt nooit. Dat maakt het voor mensen zo ingewikkeld. Daardoor komen emoties los en gaan ze met aanstekers gooien of met witte zakdoekjes zwaaien. Zo ben ik niet. Maar ik ben wel een positieve voetbalkijker. Ik vind: in elk elftal loopt wel één speler die interessant is om te volgen.’
Het gekke is dat voetbal voor Van der Gijp tegenwoordig veel belangrijker is dan toen hij zelf nog op het veld stond. Als speler wekte hij de ergernis van zijn teamgenoten door de teleurstelling van een nederlaag tijdens het douchen al volledig van zich af te spoelen. Hans van Breukelen overwoog na zijn grootste blunder ooit serieus zich voor de trein te werpen, maar die aanvechting heeft Van der Gijp nog nooit gevoeld. Hij kon als speler al afstandelijk en bijna analytisch naar zichzelf kijken. Negen van de tien keer vond hij dan een logische verklaring voor de nederlaag. Dat voorkwam dat hij ooit boos de spelersbus instapte. ‘Ik kon me enorm verbazen over de mate waarin het anderen dwarszat. Dan hadden we verloren in het Oosterpark en dan werd er tot aan Eindhoven ongeveer niets meer gezegd. Of het was in de laatste minuut 1-1 geworden in plaats van 1-0 voor ons en dan gingen ze in het gangpad vechten. Daar kon ik met mijn verstand nooit bij. Dan dacht ik al snel: 1-1 tegen Groningen, als dat nou het ergste is dat je kan overkomen… Nee, de uitslag heeft nooit heel erg mijn humeur bepaald. Ik stapte altijd het veld op met de geruststellende gedachte: er kunnen maar drie dingen gebeuren. We kunnen winnen, we kunnen verliezen en het kan een gelijkspel worden. Simpel toch? Als je daar nu van te voren gewoon rekening mee houdt, dan kan het eigenlijk nooit tegenvallen.’
‘Als we onterecht hadden verloren kon ik wel even een tijdje denken: goh, dat was wel onterecht. Maar niet erg lang hoor. En als we waren weggespeeld, dan kon ik ook wel genieten van de vreugde bij de tegenstander. Zag je al die mannetjes door de kleedkamer hossen. Mooi toch? Dat is toch leuk om te zien? En als wij wonnen, vond ik het eigenlijk nog leuker voor de anderen. Die waren echt blij. Als we verloren hadden, vond ik het niet prettig, maar dan vooral omdat het de sfeer zo naar beneden haalde. Iedereen was dan down, of deed in elk geval zo. Hiddink die ging ijsberen en dan zei “Dit zijn kostbare punten”; dat vond ik nog wel komisch om te zien. Maar over het algemeen vond ik het gezelliger als we wonnen.’
‘Voor mij is er een grens aan verdriet en onmacht. Ik kon na een wedstrijd die we onterecht hadden verloren best even bezig zijn met de vraag hoe dat nou in godsnaam mogelijk was. Maar onder de douche was ik het alweer kwijt. Je hebt er ook die gaan schreeuwen, met schoenen gooien, met deuren smijten. Dat heb ik nooit gehad. Hans van Breukelen wel. Die kon helemaal doordraaien als we niet wonnen. En na dat incident met dat polletje was er helemaal geen land meer met hem te bezeilen. Toen kon Hansie het niet eens meer opbrengen om met ons te trainen. Heeft-ie zes weken aan de andere kant van het veld getraind, zo in de war was-ie. PSV moest toen Jan Fomannoy van Willem II halen omdat we een keeper nodig hadden bij onze trainingspartijtjes. Misschien heeft het te maken met het streven van mensen om koste wat het kost de beste te willen zijn. Zelfs als het eigenlijk niet kan. Dat heb ik nooit gehad. Ik heb als speler altijd heel goed mijn limiet gekend. Ik was een behoorlijke voetballer. Ik kon hem aardig voorgeven en ik schoot ook wel makkelijk doelpunten binnen, maar mijn fysiek zat niet mee. Ook omdat ik er niet echt voor leefde. Ik lette niet op mijn voeding, ging uit, dronk, zat achter de meiden aan. Als voetballer was ik al zo: voor mij is de vrijdag de vrijdag. Verder keek ik vaak niet. Maar daardoor kon ik op de training zo genieten van Van Basten en Gullit. Ze waren véél en véél beter dan ik, en daar nam ik direct genoegen mee. Ik wist hoe het kwam: meer talent. Wat dat betreft heb ik nooit enige frustratie gevoeld. Jij hebt helemaal geen geldingsdrang, geen topsportmentaliteit, hoor ik altijd. Ja, dat klopt, zeg ik dan maar. Of zou het zo zijn dat ik gewoon heel erg realistisch ben? Ik vond het al mooi dat ik op één veld met die gasten mocht staan. Ik bedoel: als je dan toch voetbalt, dan is het toch hartstikke leuk wanneer je dat met de beste spelers ter wereld mag doen?’
Maarten Spanjer, een van zijn beste vrienden, was daar ook al eens over begonnen. ‘Zijn grootste houvast is dat hij serieus werd genomen door de voetballers waar hij zelf tegen op keek’, zei hij over Van der Gijp. ‘René heeft, ondanks zijn aangeboren talent, dan wel niet bij AC Milan gespeeld, maar hij werd door Gullit, Rijkaard en Van Basten, de jongens die het wél hadden gered, in elk geval geaccepteerd als gelijke. Dat heeft hij altijd heel belangrijk gevonden.’
Van der Gijp: ‘Het is gewoon genieten om iemand te zien waar de kwaliteit van afdruipt. Ik heb nooit moeite gehad dat te erkennen. Maar zo is niet iedereen. In dat kleine kleedkamertje bij PSV wilde op een gegeven moment iedereen een Ruud Gullit zijn. Willy van de Kerkhof wilde per se de aanvoerdersband, Gerets wilde invloed, Ronald Koeman vond het noodzakelijk dat hij kon meepraten, Van Breukelen wilde de leider zijn… Terwijl ik alleen maar dacht: jongens, doe nou niet zo moeilijk. Laat Gullit nou gewoon de leider zijn. Hij steekt boven ieder van ons uit. En hij speelt toch ook in hetzelfde shirt? Dat snap ik niet, dat soort dingen. Geldingsdrang. Ego. Bah.’
René van der Gijp was als voetballer anders dan alle andere voetballers. Toch heeft hij zich nooit een buitenstaander gevoeld. ‘Nee. Het was echt mijn wereld. Ook omdat ik altijd volledig heb geaccepteerd dat de anderen anders waren dan ik. En dat ik daar vooral mijn plezier uit moest halen, me er vooral niet tegen moest verzetten. Nee, ik heb me altijd enorm thuis gevoeld in de kleedkamer. Ik vond het gewoon leuk om al die types bij elkaar te zien, ze een beetje te observeren. Je maakte soms de gekste dingen mee. Ik zat na een verloren wedstrijd in De Kuip eens te kaarten in de spelersbus van PSV. Gullit en ik tegen Ronald Koeman en Hans van Breukelen. Die had door dat polletje net de blunder van zijn leven gemaakt. We zijn bijna in Eindhoven en de chauffeur zet de radio aan. Een sportprogramma, Langs de Lijn of zo. Het gaat over de nederlaag van PSV. Ronald Koeman komt aan het woord. ‘Tsja’, zegt-ie tegen de verslaggever, ‘met zo’n keeper word je natuurlijk nooit kampioen.’ Terwijl Van Breukelen schuin tegenover hem zat! Had je die kop moeten zien! Hansie werd he-le-maal gek! Die moesten ze echt tegenhouden. Prachtig was het. Een van de mooiste busreizen die ik ooit heb gemaakt. Echt.’
‘Op de training kon ik ook verschrikkelijk genieten. Ik herinner me een discussie tussen Hallvar Thoresen en Ruud Gullit. Thoresen ging uitleggen hoe Ruud vanaf rechts moest opkomen, dat hij dan de ruimte in zou sprinten en als Ruud dan op het juist moment voorgaf, dan zorgde Hallvar alvast dat hij in de lucht hing. Zoiets. Maar na dat hele verhaal keek Gullit hem alleen maar aan en zei toen: “Ja hoor, ik al dat werk doen en jij hem er dan lekker inkoppen zeker?” Dat soort dingen, dan kwam ik niet meer bij.’
‘Trainingskampen vond ik ook prachtig. Met PSV gingen we vaak naar Gran Canaria. Het was eigenlijk een soort Big Brother. We zaten dan zó op elkaars lip, dat er gelijk allerlei irritaties ontstonden. Dat vond ik altijd leuk om te zien. Het was een heel andere tijd. Bij die jongens van nu gaat het erom dat er een beetje snelle internetverbinding in het hotel is. Bij ons was het veel belangrijker dat er lekkere wijven langs het zwembad lagen. Bij de coopertest was ik nooit de snelste. Maar als er meiden langs het zwembad lagen, wel. Nee, ik kijk met heel veel plezier op mijn spelersloopbaan terug. Ik heb voetbal altijd gezien als een uiterst prettige invulling van het leven. Is toch mooi, voetballer zijn? Lekker in de ochtend trainen, uitsmijtertje eten met de jongens. Kaarten, biljartje leggen. Er zijn gewoon veel meer voordelen dan nadelen aan dat vak. Je bent fit. Je komt weleens ergens. Je bent met jongens onder elkaar. Je kunt tenminste een beetje lachen. Nee, niks mis mee. Alleen al het feit dat je in de kroeg als voetballer zo ont-zet-tend makkelijk meisjes kunt krijgen… Lekker toch? Puur omdat je toevallig in het weekeinde op van die zwarte Adidas-schoentjes loopt.’