30. ‘Ik heb een werker naast me nodig’
Het allereerste grote interview dat het jonge talent René van der Gijp in zijn leven geeft, wordt afgenomen door een oudere journalist met een snor en lang haar. Hij heet Johan Derksen en hij ziet het helemaal zitten in de eigenzinnige rechtsbuiten van Sparta. Daarom rijdt hij in het voorjaar van 1978 naar Dordrecht voor een gesprek. De vader van de voetballer blijft er die middag voor de zekerheid wel even bij zitten.
René van der Gijp is dan achttien jaar oud en heeft pas een handjevol wedstrijden achter de rug voor het Sparta van trainer Mircea Petescu. Hij beschikt over talent, daar zijn alle kenners het wel over eens, maar hij komt nog maar net kijken. Desondanks staat er als kop boven het artikel: ‘Ik moet iemand voor het vuile werk naast me hebben’
Het gesprek verloopt zo:
Wim: ‘Dit is het eerste interview van René. Ik wil niet dat hij negatief overkomt. Ik wil ook niet dat er in negatieve zin over Petescu gepraat wordt, die man heeft hem bij de selectie gehaald.’
René: ‘Ik ben bij DFC begonnen. Hans Bentzon was mijn trainer. Ik heb weinig van hem geleerd. Hans is geen jeugdtrainer, hij kan alleen met senioren werken. Wanneer wij liepen te trainen, zat hij frikadellen te eten voor de kantine. Ik heb wel vreselijk veel gelachen met hem. Hans en ik passen uitstekend bij elkaar. Van mijn tweede trainer, Maarten de Keijzer, heb ik wel veel geleerd. Maarten kon vreselijk goed over voetbal praten. Plotseling stond er iemand van Feyenoord voor de deur, of ik voor Feyenoord wilde komen spelen. Dat heb ik gedaan, maar het werd een enorme teleurstelling. Kasper Huijbregtsen trainde de B-junioren en liet ons alleen maar lopen. Van Varkenoord naar het crematorium, en terug. Dat beviel me helemaal niet. In die tijd was ik gek van Steve Harley en Cockney Rebel. Daarom droeg ik een bolhoed. Ik dacht dat ze gek werden bij Feyenoord. Die hoed moest af, anders kon ik vertrekken. Nou die hoed hield ik natuurlijk op, maar ik ben bij mijn vader gaan trainen, bij DRL. Ik werd teruggezet naar B2, maar ik bleef wel in het Nederlands jeugdelftal spelen. Het was een rommeltje bij Feyenoord, tijdens de training renden we zo naar binnen om naar de soul toptien te luisteren. Hans Kraay jr. speelde ook in dat elftal. Toen ik problemen kreeg, heeft zijn vader me aangeraden naar Sparta te gaan, nu kom ik hem daar als trainer tegen.’
Wim: ‘Die Kasper Huijbregtsen was geen trainer maar een bergbeklimmer. Hans Kraay zei toen dat René naar Sparta moest gaan, volgens hem zou hij dan binnen twee jaar betaald voetbal spelen. Dat is uitgekomen. Ik ben bij het Feyenoord-bestuur geroepen over die hoed. Ruud Krol had ook zo’n hoed en toen wilde René het ook. Hij had ook nog een paraplu en een zwarte tas. Hij vond het heerlijk om zich, met die hoed op, in een taxi naar school te laten rijden. Ach, ik maakte me daar niet zo druk over. Maar bij Feyenoord deden ze dat wel.’
René: ‘Mijn vader is trainer, ik ging altijd met hem mee. Iedere training en iedere wedstrijd. Hij is zeven jaar trainer van Olympia geweest. Ik ben zeven jaar met hem mee geweest. Ik hoorde er bij. Ik was een soort mascotte. Ik stond op alle elftalfoto’s. Wanneer ik vrij ben, ga ik nog steeds met mijn vader mee.’
Wim: ‘René traint graag, dat is een goed teken. Hij wil trainen, veel leren. Daarom word ik af en toe ziek van het gezeur dat hij niet kan verdedigen. Hij is verdedigend inderdaad zwak, maar ik begrijp niet waarom die trainers daar niet aan werken. Ze praten er alleen over.’
René: ‘Ik kan niet verdedigen, maar er zijn ook spelers die niet kunnen aanvallen. Dat lijkt me veel vervelender.’
Wim: ‘Ger Blok kwam na iedere wedstrijd van het Nederlands jeugdelftal naar me toe. Hij was weer de beste, maar hij kan niet verdedigen, zei hij dan. Later hebben ze hem afgevoerd, omdat hij niet meeverdedigde.’
René: ‘Ik ben ook
afgevallen omdat ik altijd ruzie met Ron Groenewoud had. Ik heb
trouwens overal ruzie gehad. De laatste tijd gaat het steeds beter.
Met Petescu heb ik nooit problemen gehad. Petescu liet me mijn gang
gaan.’
Wim: ‘Ik heb er op aangedrongen dat René fullprof werd. Hij zat
voor zijn havo-examen maar hij had geen trek meer. Het was niet
meer te combineren. Het leek me goed, wanneer hij met jongens als
Ruud Geels en Pim Doesburg zou optrekken. Van die jongens kan hij
veel opsteken. Hij heeft nog tal van tekortkomingen, slecht
linkerbeen en de koptechniek. René is fullprof maar er wordt veel
te weinig getraind. Zowel bij Cor Brom als bij Petescu werd er maar
twee keer ’s morgens getraind. Het is een gezonde vent, laat zo’n
jongen dan vaker trainen. Nu zit hij ’s morgens bij zijn moeder
koffie te drinken. Ik hoop nu maar dat Hans Kraay hem leert
verdedigen.’
René: ‘Men vergeet dat ik veel opkom, dat houdt in dat ik ook veel terug moet. Dat gaat niet altijd. Met een vrije opdracht speel ik het sterkst. De trainer moet mij op de meest verdedigende middenvelder van de tegenpartij zetten. Petescu zei altijd dat ik bij de verkeerde club zat. Volgens hem zou ik bij een topclub beter slagen, omdat ze daar goede waterdragers voor het vuile werk hebben. Dick Schoenaker bij Ajax, Wim Jansen bij Feyenoord en Jan Poortvliet bij PSV. Ik moet zo’n speler naast me hebben voor het vuile werk. Bij Sparta staat Louis van Gaal naast me, hij is nog te veel voetballer voor het vuile werk. Louis is wel een goede leider, hij praat veel met me.’
Wim: ‘Toch kan Ger Blok niet onder hem uit, wanneer René zo blijft spelen. Hij is rijp voor Jong Oranje.’
René: ‘Ik ben altijd gek van Ruud Krol geweest. Niet zo zeer als voetballer, maar als persoonlijkheid. Wanneer hij het veld opkomt, krijgt iedere tegenstander al een mentale tik. Petescu zei altijd dat ik op Wim Jansen moest letten, maar dergelijke spelers spreken mij niet aan. Ik kan genieten van Ling. In het veld maar ook in zijn interviews. Willem van Hanegem vind ik ook erg goed. Voor de wedstrijd tegen Ajax heb ik Ruud Krol goed bekeken. Ik had me voorgenomen hem geweldig te dollen, maar ik kwam weinig met hem in contact.’
Wim: ‘Voor zijn twintigste moet hij er zijn. Hij heeft gelukkig een onverschillig karakter, hij trekt zich niets van de pers aan.’
René: ‘Ik knip alleen de goede stukjes uit. Kritische stukjes gooi ik weg.’
Wim: ‘Als voetballer zou ik nooit een bal wegschoppen. Ik bleef naar oplossingen zoeken, dat heeft René gelukkig ook. Hij raakt nooit in paniek. Hij schopt de bal liever achter Pim Doesburg dan in de tribune.’
René: ‘Een bal de tribune in schoppen vind ik zo simpel voor een eredivisievoetballer. Het kan me niet schelen of een trainer me stijf scheldt. Dat doet me niets, ik blijf voetballen.’
Wim: ‘Dat komt omdat hij geen ontzag voor ouderen heeft. Wanneer hij geen mensen treft die hem aanvoelen krijgt hij problemen. Hij wil altijd het laatste woord hebben.’
René: ‘Mijn vader werd er gek van, overal kreeg ik ruzie. Mijn vader is bij iedere club bij het bestuur geroepen.’
Wim: ‘Ik weet niet hoe het komt. Mijn broers Janus en Freek waren bescheiden jongens. De jongere broers werden steeds brutaler. Cor is de jongste. Er ligt natuurlijk een wereld tussen bescheiden en brutaal.’
René: ‘Ik hoop maar dat ik klik met Kraay. Wanneer ik moet verdedigen, speel ik aanvallend zwak.’
Wim: ‘René heeft vooral problemen met trainers die zelf niet gevoetbald hebben. Ik las laatst dat Leo Beenhakker bij Zwart-Wit ’28 gespeeld had. Ik heb daar als trainer de grote successen meegemaakt, maar ik ken geen Leo Beenhakker.’
René: ‘Mijn doel is om bij de meest aanvallende club van Nederland te komen. Dat lijkt me geweldig, lekker aanvallen, en spelers naast me voor het vuile werk.’
Wim: ‘René is verdedigend minder sterk, dat valt extra op omdat hij nooit risicoloos speelt. In Zeist trof ik Arend van der Wel regelmatig. Wij zagen dat, maar de bondscoaches zagen het niet. De meeste spelers kwamen daar om precies volgens de opdracht te spelen. René kwam om te voetballen en omdat hij ook nog een grote mond had, viel hij af. Hij moet zich er nu zelf maar bij spelen. Voor zijn militaire dienst moet hij in een vertegenwoordigend elftal spelen. Hij moet zo spelen dat Zeist niet meer om hem heen kan.’
René: ‘Als Kraay me maar niet laat verdedigen.’