2
Jones ging bij de deur staan en gooide hem open toen Johnson de olielamp had gedoofd. Ik hoorde Johnson naar de deur kruipen en zwaar ademen. Een van de twee onderdrukte een nies en vloekte binnensmonds. Daarna gebeurde er minutenlang niets.
Niemand ging naar buiten, maar een van de twee kroop terug. Ik hoorde dat hij zich stootte en iets mompelde. Ik dacht dat hij naar de achterwand kroop en vroeg me af wat hij van plan was te doen. Het bleek schoppen en bonken te zijn. De achterwand trilde mee en een paar keer klonk het zware geluid van golfplaat dat een bepaald trillingsniveau bereikt, het heeft iets van de donder. Het duurde even voor ik begreep wat de bedoeling was en toen ik naar de deuropening keek, zag ik een gestalte naar buiten glippen. Ik durfde er iets op te verwedden dat het Jones was. Hij was de man van de actie, de man die risico’s aandurfde waar iemand die wel nadacht graag van afzag. Ik verwachtte een schot, maar dat kwam niet. De man bij de achterwand was stil, buiten was alleen wind te horen die zand opjoeg. Het was harder gaan waaien en ik wist uit ervaring dat er een bui aankwam. Misschien een bui van drie druppels, misschien eentje die de geulen vol deed lopen en de paden voor uren onbegaanbaar maakte. Ik zou haast hebben gemaakt. De man buiten had blijkbaar andere dingen aan het hoofd dan wind en regen, want het duurde meer dan een uur voor hij terugkwam, rechtop en zonder zich in te houden.
“Geen pest.” Het was de bariton van Jones. “Zand. Overal kelerezand. Door die rotwind. Geen meid te zien.”
“Heb je bij de caravan gekeken?” De stem van Johnson klonk ontspannen, maar hij deed geen licht aan.
“Caravan, auto, alles. Die meid is ervandoor.”
“Of ze wacht tot we allebei naar buiten komen.”
“Tja.”
Met dat antwoord was alles gezegd en Johnson leek het te beseffen. “Denk je dat er regen komt?”
“Bel het weerbericht. Hoe moet ik dat verdomme weten?”
Het duurde een tijdje voor Johnson het antwoord had verwerkt. Toen hij sprak was zijn toon feller dan gebruikelijk. “Meeks, jij kent de woestijn. Gaat het regenen of niet?”
“Vaak wel met dit soort wind. Maar meestal betekent het niets.”
“Meestal.”
“Soms staat de zaak een tijd blank.”
Het was vreemd praten in het donker. De deuropening was een donkergrijze vlek, maar in de schuur was geen hand voor ogen te zien. Johnson zat of lag bij de achterwand, Jones stond niet ver van de deur. Geen van beiden wisten ze wat ze moesten doen: stadsmensen buiten hun territorium. Woestijnregen kenden ze van de televisiebeelden van kolkende rivieren en stukken rots die werden meegevoerd.
“Wat is een tijdje?” Johnson had zich verplaatst en lag nu in mijn buurt. Als iemand een hand om de hoek stak en lukraak in zijn richting vuurde, zou ik de kogels opvangen.
“Uurtje. Halve dag. Ik heb meegemaakt dat ik dagen de pick-up niet kon gebruiken.”
“En die meid? Jij hebt haar dagenlang bij je gehad. Is het er een die blijft wachten omdat ze het niet kan hebben dat haar vriendje dood is?”
Dat was precies wat ik verwachtte, maar het had geen zin Johnson bang te maken. Hoe eerder ik op een plaats was waar de handboeien af konden hoe beter. “Als ze de woestijn kent, maakt ze dat ze wegkomt.”
Ik schrok toen Johnson weer iets zei. Hij lag nu vlak achter me, maar ik had hem niet horen komen. “Ze komt uit Geor-gia, brother. Dat heb je ons verteld. We hebben weinig woestijn in Georgia. Is ze buiten, ja of nee?”
“Nee.”
De wind die ik voelde werd veroorzaakt door Johnson die diep zuchtte. “Dat is dan prachtig, bro. We gaan met ons drie�n weg. Jij voorop. Je zult het niet geloven, maar wij passen allebei achter jouw brede rug.” Hij duwde me naar de deur, aarzelde en trok me achteruit. Hij negeerde een vraag van Jones maar duwde de deur dicht en knipte een zaklamp aan die hij aan een lusje van zijn spijkerbroek had gehangen. “Kweet niet. Kelerewind.” Hij bleef korte zinnen mompelen terwijl hij een stuk draad pakte en aan mijn handboeien vastmaakte. “Geen hand voor ogen. Hij kent de woestijn. Bij ons houden.” De zinnen waren om Jones duidelijk te maken dat Johnson mij dicht bij zich wilde hebben en om mij te vertellen dat ik niet moest proberen te vluchten.
Jones krulde zijn bovenlip terwijl hij toekeek en liet een revolver zien die hij achter een steen vlak bij de deur had gelegd. “Als hij wegloopt schiet ik een gat in ‘m.”
“Weet ik.” Johnson trok aan het draad en glimlachte toen ik mijn gezicht vertrok. “Ik vertrouw die kelereregen niet. Dood kan-ie ons niet vertellen waar we voor op moeten passen.” Hij ging voor me staan en ik zag dat zijn pupillen klein waren, van spanning misschien, of van angst. “Is er iets wat we weten moeten, brother?”
Hij doelde op de regen. “Niet rennen. Klimmen.”
Jones pakte me bij mijn nek en liet me voelen hoe sterk zijn hand was. “Ik zou zeggen, loop als de ziekte.”
Ik bleef Johnson aankijken. “Je loopt niet sneller dan een vloedgolf.”
“Is daar kans op?”
“E�n keer in de paar jaar. Ik heb het meegemaakt. Je hoort het aan het geraas. Net de donder, maar dan langer. Klim zo snel als je kunt en wacht tot het water zakt.”
Johnson bleef me aankijken. “Dat is je advies?”
“Tenzij je jezelf doodschiet. Dat is beter dan voor een golf uitrennen.”
Ik zag het glimlachje om zijn lippen. “Ik hou niet van rennen.” Hij keek langs me heen en gaf Jones een teken. “We blijven achter hem. Als hij zegt klimmen, dan klimmen we.”
“Terwijl die griet op ons schiet?” Jones zag nog steeds niets in mijn advies, maar Johnson wel en hij negeerde Jones opnieuw. “Tegen de tijd dat we moeten klimmen schiet er niemand meer.” Hij knipte de lamp uit en opende de deur. “Ga maar in de opening staan, bro. Geen reden om bescheiden te doen. Maak je breed.”
Ik hield mijn adem in terwijl ik naar voren schuifelde. Kleine druppels tikten tegen mijn gezicht en toen een vlaag wind langs me streek rilde ik.
“Niet bang zijn. Gewoon een metertje naar voren. Wij staan achter je.” Johnsons stem was nog steeds laag genoeg om ijzer te doen vibreren, maar ik hoorde de spanning.
“Als ��n man.” Dat was Jones en hij was te laat om het grapje recht te doen. Hij was de laatste, maar hij had het draad vast en toen ik niet reageerde gaf hij een ruk. “Als ��n man. Snap je ‘m?”
Ik draaide mijn handen tot ik het draad kon grijpen en gaf ook een ruk. Jones schrok en vloekte. Johnson sneed mijn ‘haha, grappig’ af door iets tegen mijn ruggengraat te drukken. “Ik heb ook een revolver. Ik schiet slechter dan Jones, maar wees niet bang dat ik je mis. Drie passen vooruit en dan opzij. De kant waar de dooien liggen.”
Gedrie�n liepen we stukjes vooruit, opzij, achteruit, vooruit. Het leek een nieuwe dans, maar ik begreep wat Johnson had bedacht. Als Shelly in de buurt was en het groepje lichamen heen en weer hoorde walsen, zou ze er misschien een kogel aan wagen. Missen kon ze niet en ze had geen reden voorzichtig te zijn met mij of met de mannen die Dann Bloomer hadden doodgeschoten.
Jones was natuurlijk de eerste die er genoeg van had en ik vermoedde dat Johnson daarop had gerekend. Hij bleef tegen me aangedrukt staan toen Jones een paar stappen opzij deed en gromde. “Geen pest. Geen griet. Geen licht. Niks. Beetje wind. Niet eens een behoorlijke bui.” Hij knipte een lamp aan en zwaaide de straal van ons aftoen Johnson een geluid maakte waar mijn nekharen van overeind gingen staan.
“Niks.” Jones sprak harder dan daarnet, maar hij scheen niet meer in onze richting. “Allemaal flauwekul. Ik ga naar de auto. Bekijk het maar, jullie.”
Ik luisterde naar het gerommel in de verte. Het leek op de donder, maar het duurde te lang. Ergens was water, dat wist ik zeker.
Johnson hoorde het ook. “Komt het hiernaartoe?”
Ik keek om me heen alsof het hielp. De kloof waar Shelly in was gereden was smal en diep, dat had ik gezien. Maar ik had geen idee hoe lang hij was en hoe de watergangen liepen op de heuvels verderop. Waar wij stonden spatte het. Met een beetje goede wil kon je het motregen noemen, maar iemand als Jones zou het houden op: stelt niks voor. Aan het einde van de kloof kon het hetzelfde zijn, maar het hoefde niet. Ik had in de bergen in Washington geleerd dat je je kon vergissen en ik had dezelfde ervaring opgedaan aan de voet van de Carrizo Mountains. Ik wist hoe het zat met kloven. Ze waren niet zomaar ontstaan. Water had ze uitgesleten en er is heel wat water nodig voor een behoorlijke kloof.
Ik klemde mijn tanden op elkaar toen Johnson kracht zette met zijn revolver. “Nou?”
“Geen idee. Ik ken dit gebied niet. Misschien heeft Jones gelijk.”
Ik geloofde het niet en Johnson evenmin. Maar hij wist niets zeker en hij moest Jones en mij in de gaten houden. Hij grabbelde naar het ijzerdraad dat Jones had losgelaten en ik hoorde hem zuchten toen hij beet had. “Naast de schuur staat een caravan zonder achterkant. Ervoor staat een Dodge. Ik wil weten of er iemand is.”
Een meter of tien van de auto die ik bij de schuur had zien staan, had Shelly mijn pick-up neergezet, maar daar zei hij geen woord over.
Jones leek opgelucht toen hij Johnson over de caravan hoorde praten. Hij scheen meteen de goede kant op, wachtte een paar tellen alsof hij Shelly de kans gaf om te schieten en liep naar de caravan.
Johnson gaf me een duw en ik kwam in beweging.
Er gebeurde niets en Johnson gaf Jones de gelegenheid dat uitgebreid te vertellen voor hij zijn eigen lamp aanknipte. Van de caravan ontbrak de achterkant en een deel van het dak. Alles wat bruikbaar was geweest was gesloopt. Naast de staander waarop het tafelblad had gerust stond een witte koelbox waaruit Jones twee biertjes haalde. Hij gooide een blikje naar Johnson en schopte de koelbox opzij. “Leeg. Daarginds liggen stukken worst, in een doos. Als je honger hebt.”
Ik zei: “Ja,” maar hij bedoelde mij niet en om me te pesten trok hij een plastic doos naar zich toe, liet me kijken en gooide hem naar buiten. “Koelt goed in regen.” Daarna ging hij naar de auto die voor de caravan stond. Johnson bleef binnen en wachtte tot Jones ‘niks’ had geroepen.
Toen we uit de caravan waren gestapt voelde ik dat de regen was toegenomen. De wind leek te zijn verdwenen, maar het gerommel op de achtergrond was sterker.
Het leek op de stilte voor de storm en Johnson besefte het. “Opschieten.” Hij trok me mee naar de schuur. “Tijd om te kijken of een van die dooien…” De rest van de zin ging verloren in een windvlaag van een onverwachte kracht.
Jones schreeuwde iets en richtte zijn lamp op de lucht. Ik zag glinsterende druppels, maar dat was niet waar Jones op doelde. “Bliksem.” Het klonk alsof hij bang was voor onweer.
Johnson trok me mee naar de schuur en bleef staan bij de lijken.
Een man met lange zwarte vlechten lag bovenop.
Jones was bij ons komen staan en richtte de lichtbundel op het gezicht. “Hadden we die klotencowboy niet bovenop gelegd?” Zijn stem klonk onvast en bij herhaling keek hij over een schouder naar het gebied waar het onweer zat.
Johnson duwde Rahelio Rodriguez met de punt van zijn schoen weg en scheen op Dann Bloomer. Diens mond stond open en ik zag dat de tand die hij uit het hoofd van Damon Szuszki had getrokken ontbrak.
“Hebben we gekeken of-ie iets in zijn zakken had?” John-sons stem was vast, maar ik had hem lager horen praten.
Jones boog zich voorover. “Wat zoek je? Geld?”
“Waarom niet?”
Jones stak een hand uit, leek in elkaar te krimpen toen een donderslag klonk en greep het geblokte shirt van Bloomer.
Het onweer was een eind weg en de meeste flitsen hadden niet de kracht om bij ons het donker te verdrijven, maar een enkele keer was er een waardoor we vage silhouetten werden en de schuur eruitzag als een rechthoekige kolos tegen een donkergrijs rotsdecor vol hoeken en punten. Toen er een kwam die zo helder was als flitslicht zag ik Jones schokken. Hij verstarde, richtte zich enkele centimeters op en zakte in elkaar. Hij bleef het shirt van Bloomer vasthouden en trok hem over zich heen toen hij in de modder een stukje van de lijken weggleed.
Johnson riep iets en liet zich vallen. Ik voelde dat hij het draad had losgelaten en ik deed wat ik al een poos van plan was. Ik rende weg zo hard ik kon. Achter de schuur begon de rotswand en elke rotswand heeft spleten. Als ik er een wist te bereiken, dan was ik voorlopig veilig. Ik hield mijn vuisten tegen mijn voorhoofd gedrukt terwijl ik door het natte zand ploegde, me stootte tegen rotsen, met een schouder langs iets schampte wat aanvoelde als gewapend beton, half viel en weer opkrabbelde, hijgde als een astmalijder. Mijn knie�n knikten, maar ik bleef lopen. Al die tijd zwiepte het draad achter me aan, het klonk alsof iemand met een zweep me achtervolgde.