9
De tijd om moeder tegen Kaya te zeggen was voorbij. Alles wat ik nog voor haar kon doen deed ik: een graf graven bij een kreek waar schaduw was en haar er, samen met Len, in leggen. E�n graf met veel rotsblokken erop, zodat geen hongerige coyote bij hen zou kunnen komen.
Voor ik aan het karwei begon, maakte ik rondjes tot ik zeker wist dat niemand me was gevolgd. Tijdens het graven dacht ik aan wat me te doen stond: naar Tucson gaan en uitzoeken wie Kaya’s therapeut was. Vandaar haar spoor volgen. Haar moordenaar zoeken. Ik zou ‘m vinden. Niet alleen omdat Kaya mijn tweede moeder was geworden, niet alleen omdat Len me ‘zoon’ had genoemd, maar omdat de orde was verstoord. Iemand had drie levens omvergeworpen, het mijne net zo goed als dat van Kaya en Len. Mijn tijd in de Bambi aan de voet van de Carrizo Mountains zat erop. Ik zou verdwijnen zonder meer mee te nemen dan wat in een tas kon, ergens ver weg de Ford inruilen, en met een omweg naar Tucson rijden.
Aan dat soort dingen dacht ik terwijl ik groef, de lichamen toedekte met zand en stenen, even onbeweeglijk rechtop stond en naar het graf keek. Misschien had ik iets moeten prevelen, maar ik had geen idee wat. Ik stond, ik keek, en draaide me met een ruk om.
Ik reed weg, kwam te voet terug en bleef de hele nacht op een paar honderd meter afstand van het graf waken. Niemand kwam langs, geen dier snuffelde aan de stenen die ik bij elkaar had gesleept. Toen het licht was ging ik naar de pick-up en reed ik naar de Sundowner. Ik wilde niet terug, maar ik moest wel. De moordenaar had in de trailer gekeken, maar er was nog een plaats waar iets zou kunnen liggen.
∗
De vlammen van de trailer en de pick-up waren niet meer te zien toen ik de Ford liet uitrollen en naar het pakje greep dat in het plastic vat achter de Joshua Tree had gelegen. Er zat een foto in van een man van halfweg twintig, die Jack Doyal Dunn heette en die een ijzerwinkel had geopend in Savan-nah, Georgia. Er zat een klein krantenknipsel in over een rechtszaak van een religieuze sekte die Afro-American Bap-tists Congregation heette, afgekort AABC, wat me aan mu-ziekcassettes deed denken, al wist ik niet precies waarom. Er zat ook een boek in, een bijbel, The Recovery Version, the Bible Unlocked. Zo te zien was er nauwelijks in gelezen. Dat het een ‘Bible Unlocked’ was wist ik door de folder die erin zat. Als ze als bladwijzer had gediend, dan was de lezer op pagina acht of negen blijven steken. Voor in de bijbel was met kleine, precieze letters een naam geschreven: Louella.
Ik had Kaya nooit over een bijbel gehoord en evenmin over een AAB-congregatie. In het stukje was sprake van een getuige die Catherine Lenz heette. “Cathy,” had Len een keer gezegd. “Catherine.” Ik moest ervan uitgaan dat Kaya Catherine Lenz heette en iets te maken had met een congregatie, waarom zou ze het knipsel anders hebben bewaard? Ze had een zoon gehad die Jack heette. Was Lenz haar naam en Dunn of Doyal Dunn de achternaam van Len? Waren ze eigenlijk wel getrouwd?
Ik keek naar de foto van Jack Doyal Dunn, naar het krantenknipsel dat op een velletje papier was geplakt en naar de bijbel tot mijn ogen traanden en ik meer vragen had bedacht dan me lief was. Ze zouden allemaal aan de orde komen, de vragen, dat beloofde ik mezelf, terwijl ik keek naar overblijfselen van het verleden van twee mensen die me dierbaar waren geworden.
Dat is het ergst, dacht ik, terwijl ik luisterde naar de stilte van de woestijn: Kaya had haar verleden op haar rug gedragen en zelfs dat was haar afgenomen.