2

Art Mornays bureau bood uitzicht op een pakhuis en een met kinderkopjes bestraat weggetje, waarover tientallen als toerist geklede mensen wandelden. Hij zag eruit als een zeventiger die zich letterlijk krom heeft gewerkt, maar hij had heldere ogen en toen hij me een hand gaf, voelde ik dat er met zijn spieren niets mis was. Hij bekeek me niet met minachting, meer met desinteresse, alsof hij in zijn leven meer mensen had gesproken dan hij aankon. Ik wist weinig van journalistiek, maar ik had altijd gedacht dat nieuwsgierigheid de basis van het vak was. Aan Art Mornay was dat niet te merken.

“Zeg het eens, jongen.”

Ik had er genoeg van. “Jongen? Wat is er aan de hand in deze stad? De ene helft noemt me brother, de andere helft jongen.”

“Meneer beter?”

Het kon Art Mornay niet schelen hoe hij me aansprak. Hij had me bekeken en daarna zijn blik verlegd naar het weggetje met de toeristen. Twee meisjes met korte rokken en schoenen met hoge hakken strompelden over de stenen, maar ik dacht dat hij naar de oude vrouw keek die een laag uitgesneden jurk aan had.

“Hou het maar op Jeff. Ik word gek van dat gejongen. Ik hoor niet anders sinds ik in Savannah ben.”

Mornay vond het best. “Zeg het maar,” – pauze – “Jeff.”

Ik legde het krantenbericht op het bureau en trok een houten stoel bij. “Beneden zeiden ze dat ik bij u moest zijn.”

Hij keek naar het knipsel, maar raakte het niet aan. “De dames Pale?”

“Heten ze zo?”

“Zo noem ik ze. Bleke koppies, die twee. De oudste is bijna even lang bij de krant als ik. Ik ben ze Pale gaan noemen en nu doet de halve krant het. De andere helft zegt ‘mevrouw’ en ‘mejuffrouw’, maar dat zijn de jonkies. Om terug te pesten sturen ze iedereen die iets wil weten naar mij. Waar gaat het over?”

“Lees maar.”

Hij zuchtte. “Vat het liever voor me samen.”

“Ik sprak iemand die me vertelde over Catherine Lenz. Cathy Lenz. Hij gaf me dat stukje over een rechtszaak waarin ze getuige was. Of zou zijn. Het is eigenlijk een aankondiging. Er staat dat ze gaat getuigen, niet dat ze het al heeft gedaan.”

“En?”

“En niks. Ik werd nieuwsgierig.”

“Wie was die meneer met dat knipsel?”

“Een kennis. Ik zei dat ik naar Savannah ging en toen gaf hij me het krantenverslag.”

“Het verslag.” Mornay sprak de woorden uit of het om een aanvulling op de Dode Zeerollen ging. “Weet je hoe je klinkt?”

Ik wist het en ik voelde me kleuren.

“Je klinkt alsof je een verhaaltje hebt bedacht. Jongen. Alsof je hebt gedacht: wat zal ik eens verzinnen om tegen Art Mornay te zeggen om hem aan de praat te krijgen?” Hij pakte een balpen. “Hoe heet je ook weer?”

Ik had mijn naam niet genoemd omdat hij er niet naar had gevraagd. “Jeff Aabelson.”

“Twee a’s?”

Ik knikte en keek toe hoe hij schreef. Duidelijke letters, ik kon mijn naam op de kop lezen.

Mornay zakte onderuit en tikte met de pen tegen zijn tanden. Hij keek nog steeds langs me heen, maar af en toe zag ik zijn ogen mijn kant uit flitsen. “Jij wilt dus iets weten over Cathy Lenz. Zomaar. Omdat je een kennis hebt gesproken en nieuwsgierig bent. Daarom neem je de moeite om naar het archief te gaan en als ze daar niet genoeg vertellen, wil je iemand van de redactie spreken.”

Hij zag kans het zo te zeggen dat ik er zweterig van werd. Het enige wat ik wist te doen was in de tegenaanval gaan. “Is er iets bijzonders met die rechtszaak? In de kelder keken ze ook al alsof ik iets ergs vroeg.”

Mornay legde de pen op het papier. “Zo kijken ze beneden altijd. Ik kijk helemaal niet. Catherine Lenz, jongen, is zoek. Al meer dan twee jaar. Bijna drie�nhalf, het scheelt maar een paar dagen. Ze is zoek en half Savannah zou heel graag willen weten waar ze is.” Hij pakte de telefoon en keek uit een ooghoek naar me. “Niet schrikken. Ik bel niet naar de politie, al zouden ze dat op prijs stellen. Ik wil koffie. Daar ben ik aan toe.”

Koffiedrinken was bij Art Mornay iets anders dan bruin vocht naar binnen gieten. Hij snoof aan de koffie zoals een wijndrinker dat doet als hij indruk wil maken, bewoog het kopje waardoor de koffie in beweging kwam, snoof opnieuw, keek naar boven met halfgesloten ogen, bracht het kopje naar zijn mond, slurpte vol overgave en liet een boer. Dat deed hij vier keer en toen was het kopje leeg.

“Dat boeren is een aardigheidje, een grapje. Om het ijs te breken.” Hij keek naar buiten. “Ijs, zei ik. Dat is ook een grapje. Het is vijfendertig graden en het wordt warmer. Dus daar zit je dan. Grote vent die Aabelson heet en die een knipsel heeft van wat drie jaar geleden, drie�nhalf jaar geleden de meest gezochte vrouw van Savannah was. Waar zei je dat je was toen die kennis je het stukje gaf?”

“Miami.”

“Noord, zuid, centrum.”

“Art Deco-district. Bij de oceaan.”

Hij trok een gezicht. “Ik weet waar het Art Deco-district is. Het is naar mij genoemd, zo oud ben ik, Art Deco Mor-nay.” Hij wachtte om te zien of ik reageerde. “Dat is opnieuw een grapje, ik doe mijn best. Hoe zei je dat die kennis eruitzag?”

Ik had er niets over gezegd en hij wist het, maar ik had geen zin om hem dat te vertellen. “Jaar of zeventig, ietsje meer. Kromgegroeid door te veel bureauwerk. Praat als een politieman. Heeft een buikje, maar doet iets met gewichten of halters, want zijn handdruk mag er zijn. Heeft koffie bij zijn mondhoek. Zegt het je iets?”

Hij vertrok geen spier, maar streek wel met een vinger over zijn mond. “Moet mijn tweelingbroer zijn geweest. Weet je dat ik wel achthonderd mensen ken die je in elkaar slaan als je zo’n soort antwoord geeft als ze naar je kennis vragen? Zo groot als je bent, ze slaan je in elkaar en daarna gaan ze staan lachen bij wat er van je over is.”

“Omdat?”

“Omdat ze dan het gevoel hebben dat ze afreageren. Daar zijn ze aan toe. Een paar jaar geleden misschien meer dan nu, maar bij een heleboel inwoners zit het diep.”

Ik zuchtte harder dan nodig was en spreidde mijn armen. “Waar heb je het over?”

Mornay keek weer langs me heen. “Hoe lang ben je in de stad?”

Ik had geen zin hem wijzer te maken dan nodig was. “Dag of vier.”

“Is je iets opgevallen?”

“Het is even warm als in Miami.”

Mornay stak een hand op en zwaaide naar een zwarte man die een karretje over de hobbelkeien duwde. “Zie je hem?”

Ik boog naar het raam en las de letters op de zijkant van het karretje. “Hotdogverkoper?”

“Sinds ruim drie jaar. Daarvoor had hij een eigen bedrijfje. Hij drukte letters op T-shirts. Elk woord dat je maar wilde en elke afbeelding. Aan de gevel van zijn zaak hingen voorbeelden. Nu staat het winkeltje te verpauperen. Andruw heet hij, met een u. Andruw moest zijn zaak verkopen omdat hij aan de grond zat. Ga naar hem toe, noem de naam Cathy Lenz en zie wat er gebeurt.”

“Vertel het maar.”

“Hij schiet je neer. Hij kijkt niet hoe groot je bent, hij waarschuwt niet. Hij pakt zijn pistool en schiet. Kijk niet zo bescheten. Andruw heeft een pistool bij zich en iedereen die hem kent weet het. Hij doet er geen vlieg kwaad mee, want hij bewaart het pistool voor Cathy Lenz. Of voor iemand zoals jij. Waarschijnlijk schiet hij tot zijn kogels op zijn. Daarna gooit hij je in de Savannah River en loopt hij naar een kerk om te bidden. Hij bidt niet voor zijn of voor jouw zielenheil, maar voor de komst van een haai. Er is er een keer een de rivier op gezwommen, helemaal tot aan de Talmadge-brug. Hij gaat bidden dat de haai terugkomt en je pakt. Voor Andruw kan een vreemde die vragen stelt over Cathy Lenz en die de indruk wekt dat hij iets met haar op heeft niet dood genoeg zijn.”

Ik zag Kaya voor me die rondliep in de woestijn. Met kralen in het haar, een shirt uit de Tuff Hedeman Collection en een gebleekte Miss Sixty-spijkerbroek. Ze sprak zacht met Len en keek gespeeld boos naar mij omdat ik had gezegd dat ik de afgelopen weken weinig had gelezen. “Wek ik de indruk dat ik iets met haar op heb?”

“Je straalt het uit, jongen. Het staat op je gezicht te lezen.”

“Dus schiet Andruw me neer.”

“Als hij je daarna niet in de rivier gooit, gaat hij op je buik staan springen en roept hij hoera.”

“Omdat hij boos is op Cathy Lenz.”

Dit keer keek Art Mornay me recht aan. Daarna begon hij zo hard te lachen dat spetters speeksel op het bureaublad terechtkwamen. “Jongen,” hijgde hij. “Jongen, ik geloof verdomd dat je echt niet weet waar je het over hebt.”

Ik voelde een rilling over mijn rug lopen. Ik wilde ‘nee’ zeggen, en ‘bemoei je niet met wat ik weet’, dat soort domme dingen. Ik wilde dat ik nooit naar Savannah was gekomen. Dat ik Kaya en Len nooit had ontmoet. Dat ik naar New England was gegaan in plaats van naar Arizona. Ik wilde twintig dingen tegelijk, maar toen ik naar Art Mornay keek wist ik dat ik niets te willen had. Ik voelde me klein worden terwijl ik mijn handen naar voren stak als teken van overgave. “Vertel me wat ik weten moet.”