2
Het Navajo Indian Reservation, dat in de staten Arizona, Utah, Colorado en New Mexico ligt, is geen verblijfplaats voor mensen die van luxe houden, of van uitjes met de buren. Het is het gebied van Navajo’s, van Hopi’s die een eigen reservaat binnen het Navajo-reservaat hebben en van blanke zonderlingen die maar ��n wens hebben: wegblijven van de beschaving. Ik had een plek gevonden tussen Walker Creek en Ceniza Mesa, de hoogvlakte die Monument Valley verbindt met de Carrizo Mountains.
Ik was er gekomen via Rock Point en Totacon Trading Post, waar een man die Naalnish heette – wat ‘Hij die werkt’ betekent in de taal van de Navajo’s – me een aluminium caravan liet zien van het merk Airstream, type Bambi, zestien voet lang en nooit gewassen. “Geen hutten op de mesa.” Hij herhaalde het vijf keer. “Geen hutten op de mesa. Geen huizen.” Wel poema’s, coyotes en gilamonsters: giftige hagedissen, die naar grote blanke mannen zonder caravan uitzagen.
Ik kocht de Bambi voor driehonderdtwintig dollar, haakte hem achter mijn Ford F-150 pick-up en reed naar de mesa. Ik vond een plek niet ver van Walker Creek, in de heuvels aan de rand van de Carrizo Mountains waarvan de vierennegentighonderd voet hoge Pastora Piek ver genoeg weg was om niet elke dag te moeten denken aan Carlys Piek in de staat Washington waar ik had gewoond tot ik er was verjaagd.
De eerste weken besteedde ik aan het verkennen van het terrein. Toen ik er zeker van was dat ik geen buren had binnen een straal van vijf mijl, ging ik de Bambi te lijf. Naalnish had me verzekerd dat de caravan tien jaar oud was, hooguit twaalf, maar hij zag eruit als dertig, en dat was een voorzichtige schatting. De buitenkant zat vol deuken, allemaal een centimeter of vijf in doorsnee. Het patroon was onregelmatig, maar na uitvoerige bestudering zag ik dat ongeveer in het midden van beide zijkanten een vrijwel deukloos deel zat dat de breedte en hoogte had van een niet erg lang mens. Met een beetje fantasie had mijn Bambi een object kunnen zijn waar een kunstenaar lang aan had gewerkt, maar waarschijnlijk was hij gebruikt bij het honkballen. Alle ballen die de catcher had laten slippen, hadden deuken geslagen in de wand en barsten in de ruiten; de ruit in de deur was vervangen door een plaat multiplex. Binnen had een bloemetjesliefhebber zich uitgeleefd. Het plafond, de wanden, de vloer, de kussens, het fornuis, alles zat vol bloemmotieven. Ik sloopte wat ik niet nodig had en verbrandde het afval. In Totacon Trading Post was een winkeltje waar ze een pot rode verf hadden en een witkwast. De wanden werden streperig rood maar de meeste bloemen verdwenen, al bleef ik hun contouren zien. Toen ik klaar was had ik een Bambi met een bloemenplafond, rode wanden, een matras op een vloer vol margrieten en een tweepitsgasstel dat was aangesloten op een gasfles die buiten stond en waar ik aluminiumfolie omheen had gedrapeerd tegen de zon. Wassen deed ik me in de kreek waar kristalhelder water door stroomde dat rechtstreeks uit de Carrizo Mountains kwam. In het voorjaar zou de stroom waarschijnlijk opdrogen, maar het was nog lang geen voorjaar. Misschien was ik tegen die tijd wel weg, ik had geen langetermijnplannen. Drinkwater kwam uit jerrycans, als toilet gebruikte ik een kuil die groot genoeg was voor het komende halfjaar.
Toen ik ervan overtuigd was dat aan de Bambi niets meer te verbeteren viel, maakte ik langere tochten in de omgeving, meestal in de ochtenduren als de zon laag stond en boven de heuvels die onbestemde frisse lucht hing waarvan je weet dat het tijdelijk is. Op een tocht richting Rock Point liep ik na een mijl of zeven vast in een kloof tussen de uitlopers van de Ceniza Mesa. Ik had terug kunnen gaan, maar de kleur van het gesteente boeide me en ik bleef zitten kijken. Om de paar minuten leek de kleur van de rotswand waar de zon op scheen te veranderen, van diepbruin, naar lichtbruin, bruinrood, rood, paars. Ik kreeg een gevoel van onwerkelijkheid over me, zo ongeveer het gevoel dat je moet krijgen als je een eind rijdt, stopt en in het decor van een tekenfilm blijkt te staan. De kleuren waren te mooi om echt te zijn en waar kwam die muziek eigenlijk vandaan? Ze klonk zo ijl dat ik niet eens zeker wist of het muziek was. Het had de wind kunnen zijn die om een rotsblok zong, of een mij onbekend mesa-dier dat er een mooie dag van wilde maken.
Ik stapte uit en luisterde, het hoofd scheef en met ingehouden adem.
Zo stond ik erbij toen achter me een stem klonk.
“Het is de tekst uit een beroerd toneelstuk, maar doe toch je armen maar omhoog.”
Ik bewoog me niet, probeerde zelfs niet achter me te kijken. Voor me veranderden de kleuren in tinten lila, over de mesa klonk een geluid dat absoluut muziek moest zijn. Ik moest aan sirenen denken die argeloze sukkels de ellende in lokken. Een van de sirenen stond achter me en zorgde voor een geluid dat me aan het overhalen van de grendel van een geweer deed denken.
“Heb je problemen met je armen?” De sirene klonk niet of ze ongerust was, meer als iemand die zich afvraagt of ze ooit een vent tegen zal komen die wel doet wat ze vriendelijk vraagt.
Ik spreidde mijn armen alsof ik niet begreep wat ze bedoelde en liet ze daarna slap langs mijn lichaam hangen.
De knal was scherp en het gejank waarmee de kogel langs de rots jaagde beangstigend.
“Draai je langzaam om, grote man. Ik heb een Bushmaster Auto Pistol in mijn handen. Het heet officieel een aanvalspistool, maar het lijkt op een mislukt machinegeweer. Dertig patronen in het magazijn, allemaal .233 Remington. Als je denkt dat ik net misschoot moet je je afvragen of ik met de volgende negenentwintig blijf missen.”
Ik draaide me op mijn hakken om en zag een kleine vrouw met lange vlechten waar kralen doorheen waren gevlochten. Ze droeg het soort lange, bruine jurk waarmee Hollywood-regisseurs graag indianenvrouwen uitdossen en stevige bruine laarzen. De loop van een wapen dat een halve meter lang leek rustte op haar linker onderarm. Met haar rechterhand hield ze de kolf vast, vinger om de trekker.
Ik had in mijn leven wapens genoeg gezien en er nog veel meer over gehoord in de maanden die ik op Carlys Piek had doorgebracht met de oude Tom McClaren die elke avond las in of voorlas uit Over de oorlog, het standaardwerk van generaal Carl von Clausewitz. Ik wist wat je met een wapen kon doen als je bereid was er iets mee te doen en de vrouw die ik zag stond er niet bij als iemand die trillende handen krijgt van de gedachte gericht te moeten schieten. “Ik dacht dat ik muziek hoorde.” Ik wees. “Daarginds.”
Ze maakte een beweging met de loop. “Vertel maar wie je bent en wat je komt doen.”
“Ik ben Jeff Meeks en ik kom niks doen. Ik woon aan de andere kant van Walker Creek, in een Bambi.”
Ze moest glimlachen om de naam. “Vroeger keek ik naar Bambi, dat was een hert met problemen. Ben jij een probleem, grote man?”
“Een Navajo vertelde me dat ik rust kon vinden op de Ceniza Mesa en in de heuvels van de Carrizo Mountains. Hij zei niets over vrouwen met aanvalspistolen die Annie Get Your Gun spelen.”
Ze glimlachte breder en liet de loop zakken, nog niet helemaal naar de grond, maar toch een flink stuk. “Heb jij een wapen?”
“Een Winchester. Niet bij me.”
“Als je een eindje opzij gaat, ga ik even kijken.”
Ze wachtte tot ik een paar stappen had gedaan en wandelde op haar gemak naar de Ford, keek in de achterbak en tussen en onder de stoelen. Het duurde lang en ik vroeg me af of de motorkap omhoog zou moeten. Zover wilde ze blijkbaar niet gaan. Ze gooide het portier dicht, liep naar de achterkant en hopte op de rand van de bak, de Bushmaster vlak naast haar. “Over een paar uur is het ijzer te heet. Heb je water?”
Ze moest de veldfles hebben gezien die ik onder mijn stoel had gelegd.
“Uhuh.”
“Pak ‘m dan en kom erbij zitten. Op de grond voorlopig, op een paar meter afstand. Ik had gehoord dat er een grote man in de buurt woonde, maar z� groot…Ik ben Kaya.”
“In de buurt?”
“Hemelsbreed een mijl of zes, met deze truck negen, misschien minder.”
“Hoe weet…”
Ze onderbrak me door een hand op te steken. “Ik heb je gezien, anderhalve week geleden. In Totacon hadden ze het over je. Grote man, zeiden ze. Meer dan twee meter lang en een meter breed.” Ze keek taxerend. “Ik zou zeggen net onder de twee meter en smaller dan een meter, maar met veel spieren. Voor wie ben jij op de vlucht, jongen?”
Niemand die alleen in de woestijn of de heuvels woont heeft familiedrang. Daar ging je van uit als je iemand ontmoette, maar je vroeg er niet naar. Niet rechtstreeks in elk geval. Wat ze deed was tegen de regels.
“Ik woon graag alleen.”
“Dat zeiden ze in Totacon. Dat je eruitzag alsof je je alleen zou kunnen redden. Ze hebben er kijk op mensen, dat krijg je als je je leven lang zonderlingen langs ziet komen die caravans of trailers over de mesa slepen. Ik hoorde het geluid van een truck. Len was aan het spelen. Ik zei: ‘Speel maar door, Len, dan ga ik kijken wie zich klem rijdt in de kloof’.”
Ik wees in de richting waar nu bij vlagen muziek vandaan kwam. “Je woont achter die rotswand?”
“Met Len die klarinet speelt. Len betekent in Hopi-taal ‘fluit’. Kaya betekent in de taal van de Navajo’s ‘klein’. Mooi h�? We wonen in de volgende kloof.” Terwijl ze sprak bleef ze elke beweging van me volgen. “We zijn je buren.” Ze zuchtte, heel kort. “Misschien moeten buren op een andere manier kennismaken, maar dit is niemandsland. Jij bent de eerste die in de buurt van mijn Sundowner is gekomen.” Ze sprong van de achterbak en stak een hand op, met de palm naar voren. “Welkom, buurman Jeff. Ik hou de Bushmaster nog even vast, maar dat moet je niet zien als een teken van slechte wil. Die kant op. Lopen gaat sneller dan rijden. Zo te horen is Len uitgespeeld en als ik iets te lang wegblijf gaat hij me zoeken.”
∗
Ze bracht me naar een trailer die zeker twee keer zo groot was als mijn Bambi. Langs de voorkant was een luifel gemaakt van rieten matten die minstens vier meter diep was en waarvan de voorzijde rustte op houten palen die voor een deel waren ingegraven.
Kaya zag me verbaasd kijken. “Dat is een Sundowner Sun-Rise 8010, de grootste die versleepbaar is. We houden van ruimte, Len en ik.”
Net naast de luifel, met het hoofd in de volle zon, zat een man. Hij leek op een haveloze broer van Kenny Rogers, zelfde haar en baard, maar dan vol pieken. Om zijn hoofd droeg hij een rode bandana waardoor ik aan Willie Nelson moest denken. Op zijn schoot lag een klarinet waar hij naar keek alsof hij geen idee had wat het voor een ding was en hoe het er kwam.
Kaya zuchtte diep. “Je moet niet in de zon blijven zitten, Len. Dat weet je toch.” Ze keek snel naar mij. “Hij weet het niet, al jaren niet meer, maar toch zeg ik elke keer: ‘Dat weet je toch’.” Ze liep naar de man, pakte de klarinet en streek met een hand langs zijn wang. “Opstaan, Len, je moet in de schaduw zitten. Kom nou, als je luistert krijg je bier.”
De man keek op toen hij ‘bier’ hoorde. Hij keek me een seconde aan met knipperende, lege ogen en liet een boer toen hij opstond.
“Len, toch.”
“Coors.”
Kaya trok hem onder de luifel waar hij gebogen bleef staan tot ze zijn stoel had bijgesleept.
“Len is, nou ja, je ziet het.” Ze keek langs me heen terwijl ze sprak. “De kluts kwijt, Heel jong al, voor hij zestig was. Klarinet spelen, dat kan hij, maar soms houdt hij op alsof hij geen idee heeft wat hij heeft gedaan. Alzheimer, zeggen ze, maar ik weet het niet. Soms is hij goed. Wil je iets drinken?”
Ik vroeg om bier, maar toen ik het woord uitsprak, gromde Len als een nijdige hond. Kaya legde een hand op zijn schouder. “Stil maar, Len. Het bier is voor jou.”
“Coors.”
“Alle Coors. Dit is Jeff Meeks, onze buurman. Ik zal kijken of we limonade hebben.”
Ze kwam terug met een flesje Minute Maid. “Ga maar zitten, als je wilt kun je mee-eten.”
Uit niets bleek dat ze me nog geen uur geleden had bedreigd met een pistool dat op een machinegeweer leek. Ze had de Bushmaster in de trailer gezet, maar zorgde ervoor dat ze tussen mij en de trailer bleef. Terwijl ik dronk liep ze heen en weer.
“Zet maar op,” zei ze terwijl ze een zonnebril op Lens neus plaatste. “Van dat staren naar de rotsen krijg je pijn aan je ogen. Zal ik je Copenhagen Long Cut pakken?”
Ze kwam tevoorschijn met pruimtabak.
“Wil je je Bailey?”
Ze zette een hoed over zijn bandana.
Bij alles wat ze aansleepte noemde ze het merk en soms het nummer van het model. Toen ze me naar de zonnebril zag kijken die Len van zijn neus had laten glijden, vertelde ze dat ze eigenlijk geen Dees THSG-89 had willen kopen, maar een THSG-87 omdat die beter blijft zitten.
Ze sprak langzaam en met een vaste stem, maar ik voelde dat ze veel onnodige woorden gebruikte omdat ze zich verlegen voelde met de situatie. Daar kwam verandering in toen ze vroeg: “Waar kom je vandaan, Jeff Meeks?”
Het was net zo’n vraag als ‘Ben je op de vlucht?’ en toen ik haar aankeek trok ze even met een mondhoek. “Ik woon in de woestijn met een man van in de zestig die eigenlijk een kind is. In de stad liep hij weg. Ik had hem in een tehuis moeten doen.” Ze beet op haar onderlip. “Moet je nou toch horen. Had moeten doen. Schande. Hij moest naar een tehuis van de doktoren, maar ik dacht: we gaan naar een plek waar hij niemand tot last is.” Ze ging rechtop zitten. “Dat is mijn verhaal. Eerst Los Angeles, nu Navajo-land. Waar kom jij vandaan, Jeff Meeks?”
“Seattle.”
We keken elkaar aan. We logen allebei en we wisten het van elkaar.
“Lust jij Pemmican Tender Beef?” vroeg ze.