Leraar Frans

 

 

 

 

 

 

Alle begin is moeilijk en dat geldt al helemaal voor het begin van een boek. Op een eerste zin kan een schrijver heel lang broeden. Zo lang zelfs dat er soms helemaal geen boek komt. Het papier blijft wit, het scherm leeg. De oplossing is natuurlijk gewoon met de tweede zin te beginnen, maar het zijn alleen de ervaren schrijvers die dat weten.

De mooiste eerste zin die ik ken, is deze: ‘Aujourd’hui maman est morte, ou peut-être hier, je ne sais pas.’ Voor wie geen Frans spreekt: Vandaag is moeder overleden, of misschien gisteren, ik weet het niet. In het Nederlands is hij trouwens minder mooi dan in het Frans, maar dat lijkt me logisch – Frans is een muzikalere taal dan Nederlands.

‘Aujourd’hui maman est morte’ is de eerste zin van L’étranger van Albert Camus, De vreemdeling. Het is de enige openingszin uit de wereldliteratuur die ik uit mijn hoofd ken en dat al bijna dertig jaar. Ik denk regelmatig aan die zin, ook al leeft mijn eigen moeder nog, en het komt ook voor dat ik hem zomaar opeens even uitspreek, als om mezelf ervan te vergewissen dat ik hem nog ken. ‘Aujourd’hui maman est morte, ou peut-être hier, je ne sais pas.’ Soms pak ik ook het bijbehorende boek even uit de kast om te kijken of hij er inderdaad staat, die eerste zin.

Hij staat er.

Het boek bezit ik in een eenvoudige pocketboekeditie uit de Folio-reeks van Gallimard. Het is een klein wit boek met op het omslag een geel-roze vlek waarin een verdwaasd en eenzaam zwart mannetje staat. Zo lang als ik de zin uit mijn hoofd ken, heb ik het boek al in mijn bezit. De pagina’s zijn vergeeld, de lijm is uitgewerkt, de rug gebroken – het boek is volkomen aan flarden, de pagina’s staan vol aantekeningen, het wemelt van de oude ezelsoren. Ik zou makkelijk een nieuwe editie kunnen kopen, een mooi gebonden exemplaar zelfs, maar toch – dat doe ik niet, want dit exemplaar is het eerste boek dat diepe indruk op mij maakte.

Ik kreeg het van Joop van Schaik.

Krijgen is het verkeerde woord.

Want het boek was verplichte kost.

Aan het einde van de vierde klas moest je dertig jaar geleden je vakkenpakket samenstellen voor de rest van je schoolcarrière. Ik was geknipt voor het pretpakket, met alle talen, maar om redenen die ik ben vergeten, koos ik voor een zwaardere weg: iemand had mij waarschijnlijk op de mouw gespeld dat wiskunde onontbeerlijk was wilde je in het leven iets bereiken. Al na een paar maanden bleek dat dit vak te hoog gegrepen was en ik stevende dus op een debacle af.

Mijn vader greep in – en vroeg belet bij de rector: ik moest ophouden met wiskunde en Frans gaan doen. Ik had weliswaar een halfjaar achterstand, maar met bijlessen zou dat snel worden weggewerkt. De rector was het met mijn vader eens – dat kon kennelijk nog, dertig jaar geleden – en ik moest mij maar melden in de Franse les – die werd gegeven door Joop van Schaik.

Deze Van Schaik was ondanks zijn geringe gestalte een indrukwekkende, ja zelfs angstaanjagende verschijning in de gangen van het naar zweet, gaskachels en natte regenjassen stinkende noodgebouw. Hij was, denk ik, van alle leraren de meest gevreesde, en de minst geliefde. Dat dat hem geen bal interesseerde, maakte het alleen maar erger. Zijn ogen schoten altijd vuur. Hij was ook bepaald niet blij met mijn komst, maar kon er weinig aan doen. Ik kreeg een plaats achter in de klas, met mijn rug tegen de boekenkast aan, werd kortaf in het Frans toegesproken en moest verder maar mijn best doen. Dat deed ik – er is nooit een vak geweest waar ik zo mijn best op heb gedaan als Frans. Wat in dit verband meespeelde was dat ik bijles kreeg van een leuke dame waar ik behoorlijk verliefd op was, maar dat ter zijde.

Veel belangrijker nog was Joop van Schaik zelf: falen bij hem was falen in het leven. Met dat gevoel zat je bij hem in de klas – faal ik hier, dan faal ik overal. Van Schaik straalde een enorme superioriteit uit, en een gruwelijk dedain voor wie niet werkte. Zijn toewijding aan het vak was zo groot dat hij persoonlijk beledigd was als je niets van zijn lessen oppikte. Die lessen waren overigens zo modern en speels als hij er ouderwets en streng uitzag – een interessante paradox.

Ik pikte van alles op.

Het chanson. Jacques Brel. Moustaki. Serge Reggiani. Jacques Prévert. De Franse film. Godard. Truffaut. Catherine Deneuve. Brigitte Bardot. De Franse geschiedenis. De literatuur. De Tour de France. De studentenrevoltes van 1968. De romantiek van het existentialisme, stokbrood, de deux-chevaux en de alpinopet. Regels als ‘Il pleut sans cesse sur Brest.’ Geen idee van wie die regel is, maar dat doet er niet toe. ‘Il neige sur Liège.’ Ook een regel uit een liedje, en zo ken ik er nog wel een paar. Frankrijk, met andere woorden, begon voor mij te leven – een wereld ging voor me open. Duitsland en Engeland interesseerden mij niet, Frankrijk – dat was het land waar je moest zijn. Bovendien was het daar beter weer dan bij ons, en was het leven er beter dan in Duitsland en Engeland.

Leerde ik ook Frans?

Jazeker – behoorlijk. Ik heb het nog even gecontroleerd. Ik had een acht voor mijn eindexamen. Bij de diploma-uitreiking kreeg ik van Van Schaik Le Monde van die dag cadeau – omdat ik dat halfjaar achterstand zo geweldig had weggewerkt. Apetrots was ik; dat ik zijn respect, een verschrikkelijk woord inmiddels, had gewonnen. En daarna ging ik studeren, en kort daarop schrijven. Die eerste zin uit L’étranger bleef altijd bij me, net als de bedrieglijke eenvoud en de elegantie van Camus’ stijl, en daarmee Joop van Schaik, die me het boek, zin voor zin, heeft leren lezen.