Nazomer

 

 

 

 

 

 

De lucht heeft een bijzondere, bijna gloeiende kleur vandaag: ergens tussen zilvergrijs en goudgeel. Er waait een stevige, warme wind uit het zuiden. Op de thermometer is het 23 graden en de boer draagt, tegen zijn gewoonte in, geen pet.

Op het erf staan twee rozen in bloei: een roze en een rode. Ze groeien aan verschillende struiken; beide bloemen hebben iets eenzaams. De roze staat vlak bij het huis, de rode bij de schuur. De wind heeft op beide bloemen volop greep, maar ze houden stand. Ze wiegen sereen heen en weer, als luierende vrouwen in een hangmat, en verliezen geen enkel blad. De andere rozen op het erf doen het niet. Ze staan gesnoeid te wachten op de winter, en een naar Catherine Deneuve vernoemde roos, bij de put, is afgelopen zomer verbrand.

Ook zijn er veel paddenstoelen, in allerlei soorten en maten. Heel grote, giftige, kleintjes; cantharellen, eekhoorntjesbrood, rood-met-witte-stippenpaddenstoelen, inktviszwammen die verschrikkelijk stinken, honderden hoedjes die in een cirkel staan.

’s Nachts is de hemel inktzwart met duizenden sterren. In de stad staan de terrassen uit, bij supermarkten en begraafplaatsen hebben bloemenhandelaars hun tenten opgeslagen: Allerzielen nadert weer en de doden krijgen hun jaarlijkse ruiker.

Vanochtend kwam ik opa, de oude buurman, tegen. Hij is stijf van de reumatiek en loopt voetje voor voetje. Sinds kort draagt hij een soort alarm om zijn pols. Als hij ergens omvalt, kan hij op een rode knop drukken en komt er een zuster, of een ambulance. Het wachten is eigenlijk tot hij sterft, maar eerlijk gezegd wachten we daar al jaren op, en hij is er nog steeds.

Zelf leeft hij ook in het besef dat hij iedere dag de geest kan geven. De berusting die om hem heen hangt, is bijna te groot om te doorbreken. Maar toch groeten we elkaar; handje geven, praatje maken.

‘Ça va?’

Hij mompelt iets over zijn gezondheid die achteruitgaat. Ondanks de warmte draagt hij alle jassen die hij in huis heeft en twee broeken over elkaar heen. In beide oren heeft hij een groot gehoorapparaat.

‘Il fait beau,’ roep ik hem toe.

Hij kijkt me met zijn kleine, waterige oogjes aan en het lijkt wel alsof de gehoorapparaten er een tijdje over doen om mijn woorden panklaar voor zijn hersenen te maken. Dan antwoordt hij dat het nog nooit zo warm is geweest, zo laat in oktober, en dat het niet goed is voor de natuur. Hij bedoelt zijn bomen. Overal in de omgeving heeft hij noten- en kersenbomen staan, meestal gewoon in de berm, of op een klein stukje land, en drie keer per week rijdt hij er stapvoets in een oud, kreunend Fiatje langs om te controleren of het goed met ze gaat. De rest van zijn leven brengt hij binnen door. Dagelijks komt er een familielid langs om te kijken of hij nog ademt.

We nemen afscheid.

Hij schuifelt verder, een plastic zakje in de hand. Ik kijk naar de lucht, die nog steeds dezelfde, onwerkelijke gloed heeft als waarmee de dag begon. Wat eigenlijk ontbreekt, is een straaljager die met geweld voorbijkomt om de boerenbevolking te laten weten dat de regering over hen waakt. En ja hoor, echt waar: daar komt er eentje, donderend en loeiend, onmiddellijk gevolgd door een tweede. Als hun geluid is verstorven, klinkt vanuit het dal hondengeblaf.