2 november 2004

 

 

 

 

 

 

Dinsdagochtend twee november ging ik vroeg op pad. Daags tevoren had ik in het Louvre een tentoonstelling over Le Sacre de Napoleon bezocht, die dinsdag wilde ik twee andere tentoonstellingen zien. Daaraan voorafgaand leek het me leuk een bezoek te brengen aan Père Lachaise, de beroemde Parijse begraafplaats waar zo’n beetje de hele Franse geschiedenis begraven ligt, van Molière tot Marie Trintignant, van Balzac tot Gilbert Bécaud, van Talma tot Edith Piaf.

Het was een mooie ochtend.

Père Lachaise opent om halfacht haar poorten en om acht uur scharrelde ik al over de Boulevard de Ménilmontant, die erlangs loopt en waar de ene na de andere begrafenisondernemer is gevestigd. Pompes Funèbres. Marbrerie. Funéraires. Organisation complète (devis gratuit). Fleurs. Ook zijn er de nodige kroegen, maar daar had ik geen behoefte aan. Bij een krantenkiosk kocht ik een plattegrond van de begraafplaats.

Even later liep ik tussen de graven, de grafhuisjes en de tombes. De begraafplaats ligt tegen een heuvel en hoewel de paden en lanen namen en nummers hebben, is het toch een tamelijk wanordelijke bende. Dat komt omdat er zo ontzettend veel doden liggen, duizenden en duizenden. Je kunt je nauwelijks voorstellen dat er nog nieuwe bij kunnen, maar toch loop je af en toe tegen een vers graf aan. De meeste graven zijn nauwelijks te vinden. Jim Morrison, een beroemde dode van Père Lachaise (hij is ook alweer langer dood dan hij heeft geleefd, het ware teken van vergetelheid), ligt verstopt tussen de grafhuizen van Franse families; scheefgezakte gebouwtjes met roestig hekwerk en verweerde platen waar de namen nauwelijks meer leesbaar op zijn. Wat dat betreft is de dood genadig; zij wist alles uit.

Hoe dan ook: na een tijdje kwam ik in de hoek van Napoleons maarschalken terecht. Ney, Soult, Mortier, Davout, Murat – een heel rijtje ligt bij elkaar onder dezelfde machtige eikenbomen. De heren hebben enorme tombes, die van Murat zelfs hypermodern, omdat nog maar tien jaar geleden de laatste prins Murat overleed. Ik liep er wat rond en vervloekte mijn onderneming; aan een graf is niets te zien, of je moet de overledene gekend hebben. Wat kon mij de pompeusheid van deze oude helden schelen?

Niets.

Maar ik was er nu toch, en vastbesloten er het beste van te maken, dus ik vervolgde mijn weg – richting het bizarre graf van Victor Noir, een journalist die in 1870 tijdens een duel met een neef van Napoleon III jammerlijk overleed (per ongeluk zelfs, volgens velen – het pistool van de neef ging af toen de heren zaten te vergaderen over hoe ze de volgende dag in het Bois de Boulogne zouden duelleren) en wiens grafmonument uit een perfecte kopie van de overledene ten voeten uit bestaat: je ziet hem liggen zoals hij dood neerviel, volledig gekleed, een gat in zijn jas (waar de kogel naar binnen kwam), zijn hoed naast hem op de grond, de blik gekweld naar de hemel gericht. Dit liggende beeld, van zwart koper, werd aan het begin van de twintigste eeuw het centrum van een vreemde cultus: vrouwen in Parijs dachten dat het goed was voor hun vruchtbaarheid als ze erop gingen liggen.

Victor Noir vond ik in een rustig laantje. Hij lag er precies zo bij als ik verwachtte; een grote, gevallen man. Op de plaats waar in zijn broek zijn geslachtsdeel zat, was een duidelijke bobbel te zien – door de vele duizenden vrouwen die op het beeld hebben gelegen is de bobbel een glimmende, duidelijk zichtbare plek geworden. Kennelijk bewogen al die vrouwen ook nog als ze op Victor lagen, ze bereden hem als het ware. Ik vond het een pervers detail, en haastte me weg.

Naar Marie Trintignant.

Naast Gilbert Bécaud.

Een zee van verse bloemen.

Ik liep door, naar Delacroix, Balzac, de Nerval, Ingres. Het begon inmiddels wat drukker te worden op de begraafplaats. Af en toe kwam ik mensen met een bosje bloemen tegen. Heel in de verte klonk soms de stad, maar meestal was het zo stil dat je de bladeren kon horen vallen. En toen ging mijn telefoon.

Het was mijn vrouw, die in Amsterdam naar de televisie zat te kijken. Ze riep dat Theo van Gogh was neergeschoten. Ze had geen details, maar ze was behoorlijk overstuur. Van Gogh is een oude vriend van ons. Ze wilde weten wat er aan de hand was. Ik belde de producent van Van Gogh, Gijs van de Westelaken – ook dat is iemand die ik al jaren ken, met wie ik veel heb gewerkt. Hij nam onmiddellijk op. Hij wist al dat Theo dood was. Het was tien over negen. Ik belde mijn vrouw weer op – zij huilde. Ik zei maar wat en belde verder; vrienden, de krant, een vriendinnetje dat bij de regering werkt. Sms-berichten stroomden binnen. Ik ging op een muurtje zitten. Iets verderop hield een man een rode, plastic gieter onder een kraan. Ik hoorde het water stromen, en ik had het gevoel dat ik zelf meestroomde, die gieter in – de graven over, zo meteen.

Waar waren de kinderen? Op school.

Ik verliet de begraafplaats, nam de metro, en een uur later de auto. De telefoon bleef maar gaan. Een goede vriendin die kantoor houdt aan de Linnaeusstraat vertelde wat ze voor haar neus zag gebeuren, wat ze hoorde op radio en tv. Ik was ver weg, ik was heel dichtbij. Af en toe hing ze op. Dan waren er anderen die belden, of belde ik iemand. Ik wilde vooral niet alleen zijn, want als iets de dood dichterbij brengt is het de eenzaamheid wel. Voorbij Brussel kocht ik langs de snelweg een doos frieten en etend passeerde ik Antwerpen.

Toen ik Amsterdam binnenreed, lag het lijk van Van Gogh nog steeds op straat. De dader was gearresteerd, we wisten al dat het een moslimextremist was. Al die uren dat Theo daar op straat had gelegen, was ik onderweg naar mijn stad geweest, maar nu ik er was, kon ik niets voor hem doen. Niemand had al die uren iets voor hem kunnen doen, maar toch; je klampt je vast aan rare dingen, desnoods aan een waxinelichtje, een pan en een pollepel, een burgemeester, een wijkagent, een wethouder met tranen in zijn ogen, een minister die op de Dam dapper in haar handen klapt om ook lawaai te maken, een god die niet bestaat, een opinie die lekker bekt, nog een opinie, precies de tegenovergestelde, ook lekker bekkend, een macabere grap.

Maar niets helpt tegen de dood.