Plat du Jour

 

 

 

 

 

 

Tulle is een onaanzienlijke stad in het zuidwesten van Frankrijk, honderd kilometer ten zuidwesten van Limoges. Ik kom al jaren in Tulle, en er is werkelijk niets te doen, noch te bekijken, of het moet de oude kathedraal zijn, of de Corrèze die dwars door de stad stroomt. Verder is er niets in Tulle, nou ja, alles natuurlijk, tot hoeren aan toe, maar niets van enige betekenis, niets van opmerkelijke schoonheid. Als het regent, en dat doet het er vaak, is de stad grijs, grauw en lelijk. Als de zon schijnt, zijn de straten zinderend verlaten en zien de oude huizen langs de rivier eruit als krotten.

Toch hou ik van Tulle.

Deze liefde heeft maar één reden: een eenvoudig restaurant in de Rue des Martyrs, een straat die overigens Tulle uit voert, bergopwaarts, richting Brive-la-Gaillarde, een stad met tenminste nog enige glamour, en in ieder geval een goeie boekwinkel.

Het restaurant heeft geen naam, maar de eigenaar wel. Hij heet Gilles Fraysse. Dat heb ik uit het telefoonboek, want ik kom er weliswaar al tien jaar, ik heb nooit geweten hoe de baas heette. Nog sterker: ik heb hem nog nooit gezien. Zijn vrouw wel, want die doet de bediening in de eetzaal, en hij staat in de keuken. Opa en oma doen de bar, waar je moet wachten als er te veel eters zijn.

Goed.

Hoe kwam ik hier nu terecht? Geen idee, glad vergeten. Maar op een dag zat ik er. Ik was een paar weken in Frankrijk, zonder gezin, en ik doe dan niets liever dan tussen de middag eten. Daarna een dutje natuurlijk. Eigenlijk hoort de vleselijke liefde er ook bij, maar dat gaat moeilijk in je eentje.

Het liefst eet ik in simpele zaken, waar ook de arbeiders eten: de loodgieters, timmermannen en metselaars die het Franse platteland in hun witte Renaultjes (de goedkoopste kleur) onveilig maken. Maar op zekere dag had ik genoeg van de werkmannen en hun hang naar pens en ander griezelig eten, en verplaatste ik mij naar de dichtstbijzijnde stad, Tulle. Daar at ik achtereenvolgens in La Taverne du Sommelier (te duur, niet goed), Café Central (geweldige gebakken aardappelen, maar geen parkeerruimte) en bij Fraysse in de Rue des Martyrs. En daar ben ik gebleven.

Waarom?

Mevrouw Fraysse.

De tweede keer al dat ik bij haar binnenkwam, begroette zij mij als een oude bekende. Ze maakte een praatje, ze glimlachte een verrukkelijke glimlach, haar ogen twinkelden ondeugend, alsof ze mij in een enkele oogopslag had doorgrond, zoals vrouwen dat kunnen, ze wiegde met haar heupen onderweg naar de keuken, het knotje danste in heur haar, kortom: ze wist van wanten. Een paar dagen later mocht ik haar al zoenen, altijd heel bijzonder, want zo makkelijk als het is om een Franse hand te schudden, zo voorzichtig moet je zijn met zoenen. Er zijn vrouwen in Frankrijk, mijn boerin bijvoorbeeld, die ik al bijna tien jaar ken, maar nog steeds niet plichtsgetrouw de drie bekende kussen in de lucht durf te geven.

Weer wat later had ik mijn eigen servet, in een eigen, bijbehorende, houten ring. En omdat dat servet voor de hele week was, bleef ik ook de hele week komen, iedere middag – om de plat du jour te eten: de ene dag soep vooraf met daarna pasta en kip, en een Danone-yoghurtje toe, de andere dag soep vooraf, kalfsrollade met sperziebonen, en een banaan toe. Karafje wijn erbij, krantje, sigaret – meer heeft een man niet nodig. Geluid van anderen om zich heen, een vrouw die zich om hem bekommert.

Het mooie van regelmaat is dat andere mensen er ook een hang naar hebben. Voor ik het wist zat ik iedere middag met dezelfde onderwijzers, ambtenaren, gepensioneerden en winkeljuffrouwen te eten. Als het erg druk in de zaak was, zat ik gewoon bij hen aan tafel, en niemand die zich eraan stoorde dat ik ondertussen The International Herald Tribune probeerde te lezen. Ik hoorde bij het interieur, zij het tijdelijk, want na een tijd was ik weer verdwenen. Maar zo zeker als mevrouw Fraysse met haar heupen wiegde, zo zeker zou ik ook terugkomen en daar gaat het toch maar om in het leven.

Zekerheid.

Laatst was ik er weer. Na een afwezigheid van drie jaar, schat ik. Er was niets veranderd in de zaak. Opa stond nog steeds achter de bar, oma zat nog steeds met haar zere benen op een stoeltje te wachten tot opa haar met een vol dienblad de eetzaal in zou sturen.

Mijn mevrouw bood me haar zacht gepoederde wang toen ik binnenkwam, sommige oude klanten keken verheugd op van hun soep, een tafeltje stond midden in de drukte leeg op me te wachten. Mijn servet was er ook nog steeds, al lag het niet klaar naast het bord. Maar amper zat ik, of het werd op tafel gelegd.

Mevrouw Fraysse, ik schat dat ze Nathalie heet, of Simone, of Catharine, ja, Catharine, was drie jaar ouder geworden, in haar donkerblonde haar was het eerste grijs al zichtbaar en haar heupen waren ook iets breder, maar de liefde waarmee ze de goede oude groente-brood-soep in mijn bord schepte was tijdloos. Ze hield zich in met het oude brood, want ze weet dat ik niet zo van die natte smurrie hou. Ze had er een gouden kies bij, viel me op toen ze naar me lachte. Daarna begon ik te eten. Ze keek even tevreden op me neer, en haastte zich toen naar haar volgende klant.

Iedere dag iets anders in hetzelfde restaurant, het is het hoogste geluk dat ik ken. Het zal te maken hebben met mijn lust tot reizen. Ergens thuis zijn waar ik niet hoor, dat is waar ik naar streef. Mevrouw Fraysse weet dat. Daarom hou ik van haar, en van haar mans eten. Eten wat de pot schaft, te midden van lotgenoten. We zijn allemaal onderweg naar nergens, en morgen weer een dag. Passer le temps – om het Frans te zeggen.