Zeden

 

 

 

 

 

 

Zijn de zeden hier los, op het Franse platteland? Bij het café annex benzinestation kwam ik de metselaar tegen die binnenkort onze schoorsteen gaat repareren, jawel, eindelijk. Hij hing aan de bar, een glaasje ochtendwijn in de onzekere hand, de blik leeg en enorme wallen onder zijn ogen. We gaven elkaar een hand en ik vroeg hoe het ging.

‘Ça va,’ antwoordde hij mat. ‘Et vous?’

Met mij ging het ook goed.

We stonden een tijdje zwijgend naast elkaar, zoals dat gaat, hij nippend aan zijn glas en ik bladerend in de regionale krant die er dag in dag uit in slaagt het wereldnieuws links te laten liggen, een formule die mij altijd weer verwondert, want als de Fransman ergens aan is gehecht, is het aan zijn dagelijkse krant. Maar zelfs nieuws uit de regio staat er niet in – in de regio gebeurt namelijk niets. De sleutel tot een goede krant, zou je dus kunnen zeggen, is dat er nooit iets van belang in moet staan, en dat hij toch iedere dag weer kakelvers moet zijn. Alleen de rugbyuitslagen en het weerbericht mogen veranderen.

Enfin.

De aannemer had zijn glas leeg, en keek mij met zijn droeve ogen aan. Vandaag of morgen komt hij langs om de schoorsteen te doen, mompelde hij, bang dat ik hem erop vast zou pinnen, maar dat deed ik niet. Daarna legde hij wat geld op de bar en slofte hij naar zijn witte Renault Kangoo. Toen hij weg was gereden, vroeg ik aan de bazin van de zaak, een struise blondine met een air van zakelijke moederlijkheid, hoe het nu eigenlijk met hem ging.

‘Comme ci, comme ça,’ antwoordde ze, en er volgde een verhaal over een droevige scheiding, een ander vrouwtje in een dorp verderop, hoge alimentatiekosten en verdriet over de kleine jongen, die de metselaar nu alleen nog maar in het weekend mocht zien. Over dat nieuwe vrouwtje was de uitbaatster stellig: ‘Une putain.’ En ze haalde haar schouders op. Een man die zijn eigen glazen ingooit, had ze wel vaker gezien.

Ik ook, hier.

De tuinman bijvoorbeeld: hij woonde vlakbij in een prachtige villa, met een keurige dame en vier kleine kinderen. Van de ene op de andere dag hield hij het voor gezien en trok hij bij de werkeloze onderwijzeres in die honderd meter verderop in een houten prefabhuis woont. De loodgieter, een stevig naar wijn en sigaretten geurende oude baas die, nadat ik hem een halfjaar niet had gezien, ineens drie dorpen westwaarts woonde, bij de enige negerin van het departement; mijn vorige aannemer die halverwege zijn werkzaamheden aan mijn schoorsteen vrouw en kinderen in de steek liet om aan de andere kant van de heuvels een nieuw leven te beginnen, en passant mijn schoorsteen vergetend. Zijn vrouw kwam ik tegen in de stad: ze werkt daar in een kledingwinkel en klaagde bitter over haar ex, die net deed alsof hij niets meer verdiende, zodat zij zelf aan de kost moest komen. De restauranthouder die bij zijn serveerster introk, terwijl hij met zijn echtgenote gewoon de zaak bleef runnen.

Nu informeerde de vrouw achter de bar hoe het met mij ging, en hoe madame en de chipinettes het maakten, zo noemt ze mijn dochters. Ik antwoordde dat alles in orde was, en dat de dames nog lekker op één oor lagen. Ze lachte en maakte koffie voor me. Daarna bespraken we het weer en de recente doden. Buiten brak de zon door.