Roem

 

 

 

 

 

 

De man keek mij met bloeddoorlopen ogen aan. ‘Ik ken u ergens van,’ zei hij.

Ik kende hém nergens van, al deed hij me wel even aan Hilbrand Nawijn denken, Hilbrand in een korte broek.

‘Hè verdomme, het ligt op het puntje van mijn tong,’ vervolgde de man. ‘U bent... hè... hoe heet-ie ook alweer?’ Er was hem duidelijk veel aan gelegen mij te kennen, maar ik wilde gewoon mijn weg vervolgen en dat was zo makkelijk nog niet, want we stonden tegenover elkaar in een smal steegje in de oude binnenstad van Nice.

Boven ons hing wasgoed.

‘Mag ik een foto van u maken?’ vroeg hij. ‘Dan kan ik u straks aan mijn vrouw laten zien. Zij is dol op BN’ers.’

‘Liever niet,’ zei ik.

‘Hè toe, doe niet zo flauw, u bent bekend toch? Hè verdomme. U bent toch vaak op tv?’

‘Nooit,’ zei ik.

Daar leek hij even door verrast, maar toch liet hij zich niet uit het veld slaan. ‘Dan kunt u helemaal best zeggen wie u bent,’ zei hij sluw. Hij had me tuk en grijnsde triomfantelijk. Ik vroeg me af of Hilbrand Nawijn misschien een broer had die als twee druppels water op hem leek.

Ik draaide me om.

‘Ik snap het wel, hoor,’ vervolgde de man. ‘U wilt ook wel eens rustig op vakantie. Maar ja, één fotootje, dat kan toch wel?’

‘Oké,’ zei ik.

De man haalde zijn telefoon tevoorschijn uit een tasje dat aan een riem op zijn buik hing en maakte een foto. ‘Mmm,’ zei hij toen hij hem terugzag. ‘Nog eentje, maar dan wel even lachen, hoor.’

Ik lachte.

Hij knipte af.

‘En nu samen,’ zei hij.

Ik begon te protesteren, maar hij had al een jongetje in een shirt van Zidane aangeschoten en beduidde met handen en voeten wat de jongen moest doen. Hij overhandigde de telefoon en beende op mij af. Ik had zo’n gevoel dat hij een arm om me heen ging slaan, en inderdaad – dat deed hij.

Hij stonk naar zweet.

‘God, wat zal mijn vrouw jaloers zijn,’ zei hij toen Zidane de telefoon teruggaf.

‘Ik moet nu gaan,’ zei ik.

‘Toch lullig dat je niet wilt zeggen wie je bent,’ monkelde hij. Nu we samen op de foto waren geweest, was er kennelijk reden een vriendschappelijke toon aan te slaan.

Ik zei wie ik was.

De man die sprekend op Hilbrand Nawijn leek, keek mij doordringend aan. De blik in zijn ogen pendelde heen en weer tussen woede en ongeloof. ‘Nooit van gehoord,’ zei hij toen. ‘Dat had je ook wel eerder kunnen zeggen.’

‘Tsja,’ zei ik.

‘Stelletje klote-BN’ers,’ zei hij en hij sjokte weg, onder het wasgoed door, verder de donkere steeg in. Aan het einde glinsterde blauw als een fata morgana de Middellandse Zee.