Huizenjacht

 

 

 

 

 

 

De makelaar reed voorop in een glimmende, donkerblauwe Mercedes. Het jonge stel volgde in een oude Volvo. De weg voerde langs een beek, een smalle, donkere vallei in. Er viel een gestage regen.

‘Ben benieuwd waar we nou weer terechtkomen,’ zei de vrouw die achter het stuur van de Volvo zat. Haar blonde haar werd bij elkaar gehouden door een grote zonnebril en ze droeg handschoenen.

‘Beetje ver van de bewoonde wereld,’ mompelde de man naast haar. Hij had een detailkaart van de omgeving op schoot. ‘D’r is hier geen dorp in de buurt, niks.’

De Mercedes sloeg linksaf, een smal, kronkelig pad op. Er volgden een verwilderde boomgaard, nog meer bochten, een oude put, een ingestort schuurtje en uiteindelijk een grote hoeve met alle luiken dicht. De makelaar stopte en stapte uit.

‘Hier kun je je lol mee op,’ zei de vrouw terwijl ze haar handschoenen uittrok, ‘wat een oude rommel.’ Ze zuchtte en opende haar deur.

‘Het dak ziet er goed uit,’ zei de man, ‘de luiken moeten geverfd, maar het hout is nog in orde, zo te zien, het terrein is rommelig, maar je kunt er wel wat van maken.’ Dit was duidelijk niet het eerste huis dat ze bekeken. Hij opende zijn portier en stapte uit. ‘Het ruikt hier lekker,’ zei hij.

De vrouw stapte ook uit en langzaam, om zich heen kijkend, liep het stel naar de makelaar, die met een enorme sleutelbos bij de keukendeur bezig was. ‘Merde,’ mompelde hij iedere keer als hij een verkeerde sleutel in het slot stak. Uiteindelijk zwaaide de deur piepend open. ‘Voilà,’ riep hij.

Het stel betrad de boerderij.

‘Jezus, Erik,’ fluisterde de vrouw, ‘hier is iemand doodgegaan, ik ruik het.’

De man, die dus Erik heette, sloeg een arm om haar heen. ‘Valt mee, schat,’ lachte hij.

De keuken was een grote ruimte die gedomineerd werd door een enorme open haard, met aan weerszijden houten bankjes. Op het aanrecht stond een berg afwas, op de grote tafel in het midden stonden borden, een melkpak, een lege wijnfles, een paar doosjes medicijnen, een steelpan met een dikke laag schimmel erin. De keuken was pikzwart van de roetaanslag. Het licht kwam van een eenzaam peertje.

De makelaar opende een raam en de luiken. Ook dat kostte de nodige moeite. ‘Die is hier nog nooit geweest, joh,’ mompelde Erik tegen zijn vrouw, ‘wat een eikel.’

De makelaar begon nu in rap Frans uit de doeken te doen hoe het huis in elkaar zat: keuken, grote kamer, drie slaapkamers boven, badkamer, schuur. Er moest wel wat onderhoud gedaan worden, maar daar was de prijs dan ook naar.

Het jonge stel knikte.

De makelaar ging hun voor naar de woonkamer, waar honderden spinnenwebben tussen de oude meubels hingen. Verder was het er vrij onberispelijk, wat niet gezegd kon worden van de slaapkamers boven; twee stonden tot het plafond vol met oude rommel, in eentje had de laatste bewoner geslapen. In de hoek stond een smal, onopgemaakt bed – de lakens stonken, in de kussens was een hoofdafdruk te zien. Op de grond lagen oude kranten, kledingstukken, flessen.

‘Kijk nou, Erik,’ zei de vrouw. Ze wees.

‘Jasses, wegwezen,’ zei Erik meteen.

Op het nachtkastje stond een glas waarin een kunstgebit zat.