Boer en boerin

 

 

 

 

 

 

Tussen de heuvels hing een dunne nevel. De zon scheen voorzichtig. Het was fris voor de tijd van het jaar. Midden in het land stond een man. Hij droeg rubberlaarzen, een leren hoedje en een stevig, groen jack.

Onze boer.

Iedereen met een huis in Frankrijk heeft een boer. ‘Onze boer,’ hoor je ze dan zeggen. En reken maar dat het de beste boer van alle mogelijke boeren is die dan in het verhaal tevoorschijn komt, zo eentje die altijd voor je klaarstaat, die altijd wel een glaasje lust, die je terrein maait zonder dat je erom vraagt – zo’n boer. Het enige wat eigenlijk aan hem schort is dat hij onverstaanbaar is.

Onze boer is zesenzestig en heeft zijn hele leven hier gewoond, met uitzondering van zijn diensttijd, die hij doorbracht in Algerije, en die ene keer dat hij Parijs bezocht. Dat vond hij maar niks, de grote stad. Al die mensen daar die elkaar niet kenden. Hier heb je veel minder mensen, en ze kennen elkaar allemaal. Dus wat heb je aan massaal samenzijn?

Niets.

De boer is zijn bedrijf aan het afbouwen. Hij stopt ermee, dat wil zeggen: hij moet ermee stoppen, het pensioen wacht. De koeien, bruine limousines, zijn al bijna allemaal verkocht. Er zijn er nog maar drie. In de stal staan geen kalveren meer, de kisten zijn leeg. Het varken van de boerin is er nog wel. In het najaar wordt het geslacht. Heel de vriezer vol, voor weer een winter.

Veertig jaar dreven de boer en zijn vrouw hun koeien iedere dag in alle vroegte de heuvel af, het dal in, en iedere avond weer naar boven, naar de stal om de kalveren melk te geven, want iets anders dan de melk van hun moeder is slecht voor het kalfsvlees. In die veertig jaar heeft de boer honderden kalveren uit hun koe getrokken, en honderden keren bracht hij de kalveren later naar de markt.

Nu stond de boer dus in zijn land.

De drie koeien die hij nog heeft, stonden verderop te grazen. Hij keek naar de heuvels aan de overkant van het dal. Veertig jaar dezelfde heuvels voor je neus. Misschien zie je ze dan niet meer. In dat geval keek de boer gedachteloos voor zich uit, of misschien dacht hij aan de rookpluim die in de verte tussen de bomen omhoogkringelde: wie zou daar een vuur maken? Grote kans dat de boer de man bij naam en toenaam kende.

In het land was een afrastering aangebracht die er eerder nog niet was. Mooi, nieuw prikkeldraad langs oude palen. Het grote weiland, vanaf de boerderij schuin aflopend het dal in, honderden meters lang, was verdeeld in twee stukken; een klein stuk bij de boerderij, de rest tot aan de bosrand en de beek beneden.

Binnenkort zullen hier nieuwe koeien lopen. Maar niet van de boer. Hij heeft het land verpacht aan een andere boer, die er veertig koeien zal laten grazen. De dieren zijn voor het vlees, ze hoeven niet iedere dag naar de stal om melk te geven. Het is een moeilijke beslissing geweest voor onze boer. Vanuit zijn eigen huis uit te kijken op andermans koeien. Geloei te horen waar hij niet op af hoeft.

Dacht hij daaraan?

Uit de richting van de boerderij klonk ineens de schetterende stem van de boerin. De boer draaide zich verstoord om. Zijn vrouw verscheen tussen de schuren. Ze was in haar zondagse kleren, en naar de kapper geweest. Haar stem was in veertig jaar koeien drijven zo gevormd als hij nu was. De boer liep met trage passen naar haar toe. Zijn laatste drie koeien keken hem na. De boer en boerin gingen naar het dorp.

Terwijl de boer nog onderweg was in het weiland, zijn trage stappen de stappen waarmee hij veertig jaar op en neer ging met de koeien, startte op het erf de boerin hun oude auto. Ik dacht aan die keer dat de boer met zijn trouwe herdershond Médor het pad naar het dal afging, het jachtgeweer om de schouder. Later klonk een knal en heel veel later kwam de boer zonder hond weer naar boven. Hij had Médor doodgeschoten omdat het dier bij een boer aan de overkant van het dal twee schapen had doodgebeten. Het had de boer wel aangegrepen, verklapte de boerin later.

Jaja.

Een paar jaar later waren we voor een korte vakantie even in Frankrijk. Amper was de auto uitgepakt, of de boerin kwam zich melden. Ze had groot nieuws. De boer had sinds kort een stok, want hij had het aan zijn knieën. We hoefden geen medelijden met hem te hebben, het was een prachtige stok. Helemaal opgetogen was de boerin, eindelijk hadden zij ook eens iets.

Daags daarop zag ik de boer, met zijn stok. Het was inderdaad een schitterend exemplaar, van glimmend aluminium, aan alle kanten verstelbaar en met een groot, driehoekig, groen handvat, ja, echt een hulpstuk uit dezelfde keuken als de rollator. Voorzichtig benaderde ik de boer. Verder zag hij eruit als altijd.

‘Bonjour,’ zeiden we.

Daarna stak ik door naar de stok, en de zere knieën. Het had iets lulligs, vond ik zelf, maar het was groot nieuws in de nederzetting, dus dat liet ik niet zomaar passeren. De boer kon niet anders dan toegeven dan dat hij last had van zijn knieën, en trouwens ook van zijn onderrug, maar of deze stok het juiste antwoord was, daar had hij zo zijn twijfels over.

Ik prees de stok uitbundig.

Dat hielp helemaal niet, sterker, ik kreeg het idee dat de boer nu helemaal een gloeiende hekel aan zijn nieuwe apparaat begon te krijgen. Vrij abrupt brak hij het samenzijn af. Met de stok als een geweer onder de arm banjerde hij het pad naar het dal af.

Twee dagen later zag ik hem weer. Nu zonder stok. Het viel me op dat hij er zonder stok tóch beter uitzag dan met stok, maar ik begon er maar niet over. Hijzelf bracht de stok ook niet ter sprake, en we hadden het dus over het weer en de naderende verkiezingen.

Na korte tijd was de stof afdoende behandeld, bovendien laat mijn Frans te wensen over, en de boer moest ook verder. Toen ik hem weg zag lopen, wist ik ineens heel zeker dat hij zijn nieuwe stok nooit meer ging gebruiken. Dat leek me een kleine nederlaag voor de boerin. Zij was zo trots geweest op het apparaat.

Toen ik haar later tegenkwam, begon ik er niet over. In plaats daarvan dacht ik aan alle jaren dat wij elkaar nu al kennen. Zou zij ook merken dat mijn haar steeds grijzer wordt? En daarna dacht ik aan hoe zij en haar man op elkaar scholden als ze hun koeien over het smalle pad langs ons huis het dal in dreven. Veertig jaar, waarvan wij er een paar hebben meegepikt. Ik zie ze nog gaan, die koeien met hun grote koppen – te groot voor de kleine ramen in onze keuken, die grenst aan het pad naar beneden.