Ajaccio

 

 

 

 

 

 

‘Komt u uit Nederland?’ vroeg het jongetje dat ineens voor mijn neus stond. Dit was in Ajaccio, op Corsica, vlak bij de oude haven. Het was 40 graden in de schaduw van het grote standbeeld van Napoleon, waar ik op een bankje zat, en het was zo’n klassiek, blond Hollands jongetje, gezond gebruind, spitse schoudertjes.

Wat ik ook zou antwoorden, ik zou mezelf verraden – of ik moest net doen alsof ik hem niet begreep, maar dat kwam me als kinderachtig voor. ‘Ja, jij ook, hè,’ zei ik dus.

‘Uit Hoogezand,’ antwoordde hij.

‘Aha, Sappemeer,’ zei ik, want Hoogezand-Sappemeer is er bij mij op de lagere school goed ingestampt en een poëtischer plaatsnaam ken ik niet: Hoogezand-Sappemeer. Je ziet de mensen zwoegen en het land, ach, het land geeft geen krimp.

Het jongetje knikte, verlegen ineens, zoals jongetjes van een jaar of acht dat kunnen zijn als ze door hun tekst heen zijn. Het initiatief lag nu dus bij mij. ‘Ben je op vakantie hier?’ vroeg ik. Dat was een domme vraag, maar dat deed er niet toe.

‘Ja,’ zei hij.

‘Ik ook,’ zei ik.

Het jongetje keek hulpeloos om zich heen, en daarna naar zijn voeten die in kleine sandalen staken. Ergens in de buurt moesten zijn ouders zijn, die hem op mij hadden afgestuurd – of zou het jongetje zelf op het idee zijn gekomen? En ook in dat laatste geval moesten er natuurlijk ouders in de buurt zijn. Ik keek om me heen en zag nergens blonde koppen die naar Hoogezand-Sappemeer stonden. ‘Ben je je vader en moeder kwijt?’ vroeg ik voorzichtig.

‘Nee hoor,’ zei het jongetje. Even leek het alsof hij nog iets wilde zeggen, maar hij zweeg en keek me met kleine, helblauwe ogen doordringend aan.

‘Ooh.’

‘Ze zijn bootjes kijken bij de haven, ze komen zo,’ zei hij. ‘Hoe heet u?’

Ik zei hoe ik heette. ‘En jij?’ vroeg ik.

‘Hein,’ zei hij. ‘Wat doet u hier?’

‘Dat heb ik toch al gezegd, ik ben hier op vakantie, net als jij,’ antwoordde ik geduldig.

‘Wij komen hier ieder jaar.’

‘Zo zo.’

‘Wat voor auto heeft u?’

‘Een Volvo.’

‘Wij hebben een Landcruiser.’

‘Goh.’

Het jongetje begon onrustig te worden. Hij keek opnieuw om zich heen. Het was best druk op het plein. Souvenirwinkels, een krantenkiosk, auto’s, een paar terrassen. Hij had het allemaal vaker gezien, dat was duidelijk, en dat nam me voor hem in – een wereldwijze achtjarige uit Hoogezand. Hoorde Sappemeer er eigenlijk nog wel bij? Ik was er ineens onzeker over.

‘Hein!’ hoorde ik roepen, en terwijl het jongetje zich omdraaide, zag ik zijn ouders aan de overkant van de straat uit een smalle steeg komen, onmiskenbaar landgenoten, blond en gezond en praktisch en kortgebroekt.

‘Daar zijn je vader en moeder,’ zei ik.

‘Ja, jammer,’ zei Hein toen, en hij liep haastig hun kant op, als om te voorkomen dat ze zouden oversteken naar het pleintje en het standbeeld en het bankje met hun landgenoot. Vlak voor hij tussen de auto’s verdween, draaide hij zich naar me om en lachte hij een klein, duivels lachje.