Dekbed

 

Als mijn opa over zijn jeugd vertelde, leek het wel of hij gelijk met God was opgestaan om de wereld te creëren. Zo oud en zo lang geleden leek het.

‘Geen douche, opa?’
‘Nee liefje, we kookten water op butagas, want we hadden nog geen vaste gasleiding. Dat warme water ging in de teilen dan werd je om de beurt gewassen.’

‘Dus je zat in ’t vuil van je oudere broertjes? Gadverdamme, opa, echt goor.’

‘Ach ja, dat was nou eenmaal zo, liefje. Voor de wc moesten we naar buiten, in het kot op een plank boven de sloot…..’Oma kookte alle groente tot snot omdat vitamines nog moesten worden uitgevonden. Ze gooiden niets weg. Zelfs de koffie van de vorige dag werd gewoon opnieuw opgewarmd in een steelpannetje en met dik melkvel uitgeserveerd.

‘Gadverdamme, opa. Echt goor.’

‘Ach ja, liefje, dat was nou eenmaal zo.’

Bij opa en oma logeren was een ramp. Thuis was ingestopt worden al niet fijn. Ik sliep, zoals iedereen toen, onder een laken en dekens. Uit angst dat ik in mijn dromen zou wegvliegen werd ik door mijn vader of moeder elke avond stevig ingestopt. Als in een soort Chinese schoentjes lagen mijn voeten half afgebonden in de windsels. Een rotgevoel. Pas na een halfuur wroeten had ik wat ruimte bevochten en voelde ik het bloed weer naar mijn tenen stromen. Ik ben nu negenenveertig, maar nog altijd trap ik meteen mijn voeten vrij als ik ga slapen.

Als ik moest logeren bij mijn opa en oma was er geen strijd mogelijk. Zij hadden alleen in de woonkamer een kolenkachel. Dus was het op de logeerkamer vaak zo koud dat je de ijspegels van je neus kon breken als je ’s morgens wakker werd. Om de kou in bed te overleven legden ze bij het instoppen liefdevol een ‘doorgestikte deken’ over me heen. Dat is een zeven centimeter dikke wurgdeken gevuld met wol van het betonschaap. Het was zo’n ongelooflijk zwaar ding dat de lucht uit mijn kinderlongen werd geduwd en ik mij niet meer kon bewegen totdat ik de volgende morgen weer door de oude mensen werd bevrijd.

Goddank kwam een paar jaar later een einde aan deze nachtelijke ellende.

Ik was twaalf toen mijn vader trots toeterend met een pre-historische Volkswagen Kever voor de deur stopte, klaar voor onze eerste buitenlandse reis.

Het hele gezin werd in het sardineblikje geschoven en na zevenhonderdvijftig potjes met vet en drieduizend we-gaan-nog-niet-naar-huizen stopten we bij een Duitse bed and breakfast.

De kamers werden verdeeld en door loting kreeg ik het bed met een enorm dik wit ding erop. Na het tandenpoetsen stond ik op m’n slofjes in m’n pyjama voor die witte bult. Ik had geen idee waar ik in moest stappen. De Duitse mevrouw nam lachend de bult van het bed, ik klom op het matras en zij zwaaide het witte ding over me heen. Ik schrok en zette me schrap omdat ik dacht dat het betonschaap mij zou doden. Maar zacht daalde het vederlichte geval knisperend over me heen. Meteen straalde er een heerlijke warmte op mijn huid. Ik lag in bed maar het leek of ik zweefde. Een ongelooflijk zaligmakend gevoel van vrijheid en veiligheid. Ik wilde nooit, nooit, nooit meer in slaap vallen en voor altijd intens gelukkig in het dons blijven liggen.

Na die nacht heb ik mijn moeder gek gezeurd om zo’n zweefbed. Pas toen ik op mezelf ging wonen kon ik de Hollandse deken voorgoed verbannen en onder het dons kruipen. Zo zalig als die ene nacht in Duitsland werd het nooit meer. Maar soms is er zo’n zondagochtend dat ik even in perfecte symbiose onder mijn veren vriend lig en denk: ik sta nooit, nooit, nooit meer op.