Dag Soof   

 

Gelukkig heeft de tegelvloer van de wachtkamers een ingewikkeld patroon. Dat houdt mijn ogen even bezig. Ik ben niet goed in wachtkamers. Zodra iemand achter een balie tegen mij zegt: ‘Neemt u maar even plaats’, word ik onrustig. Dan begint het toneelstukje: volwassen vrouw wacht. Ik wil rondlopen, alles onderzoeken, overal aanzitten. Ik wil vragen stellen aan de mensen die er wel zitten maar net doen of ze er niet zijn. Maar daar komen alleen kleine kinderen straffeloos mee weg. Dus blijf ik braaf zitten, staar naar de vloer, blader in tijdschriften die een verkeerd seizoen aanprijzen, lees geïnteresseerd de horoscoop die de vorige maand voor mij voorspelt en ontwijk beleefd de ogen van de mensen om me heen.

Ik hoor een regelmatige piep uit de behandelkamer. De hartslag van mijn kat. Hij wordt onder narcose onderzocht. Ik wil zijn hart niet via een monitorpiep horen. Ik luister er liever naar met mijn oor op zijn zachte vacht. Maar een chronische snotneus liet zich niet wegjagen door ontstekingsremmers of antibiotica. Dus laat ik er maar ‘even naar kijken’. Na twintig minuten gaat de deur weer open. De intens vriendelijke dierenarts zegt alleen maar: ‘Wilt u er even bijkomen?’ maar onder zijn zachte toon hoor ik: ‘Sorry, we kunnen er niets meer aan doen.’

Gelukkig is Lief mee.

Mijn kat ligt onder narcose plat op zijn buik vastgebonden aan zijn vier pootjes. Lief en ik doen of we dit aan kunnen. We zijn volwassen, nietwaar.

De lieve dierenarts vertelt, de hartslag piept. Opeens heet een snotneus purulent exsudaat bij rechterneusgat en is mijn kat niet verkouden maar heeft-ie een carcinoom caudale rechterneusgang, zich uitbreidend in de nasopharynx en ook naar de linkerneusgang….. een maligne epitheliale tumor. Kanker dus. Niet operabel en niet te bestralen. En weer is die kloteziekte me te slim af. Weer heeft-ie zich schuilgehouden achter vage klachten en ogenschijnlijk onschuldige pijntjes die je argeloos met toewijding en liefde probeert te bestrijden. Je staat er met je neus bovenop maar bent telkens weer blind. En als moeilijke woorden de oorzaak van het vage onbehagen ontmaskeren, ben je vaak te laat en moet je afscheid nemen.

Terwijl de lieve dierenarts doorpraat, streel ik mijn bewusteloze kat. Lief en ik stellen nog wat vragen om tijd te rekken en het hart te laten begrijpen wat het verstand meteen doorheeft: er is niets meer aan te doen.

Ik hoor ons beslissen dat het voor de kat beter is om hem niet meer uit de narcose te laten komen. Ik zie dat ze zijn pootjes losmaken en hem op zijn zij leggen. Ik zie ze het infuus verwijderen en de injectie voorbereiden. Prik. De piep stopt.

Ik sta er weer met mijn neus bovenop. Maar de dood zal ik nooit bevatten.

Ik wil hem in de tuin onder de boom begraven, maar heb de moed niet zijn lijfje op te pakken en mee te nemen. Of ik hem wil laten cremeren? Mijn verstand lacht om die vraag en zegt: nee, natuurlijk niet! Maar mijn hart kan het woord destructiebedrijf niet aan. Ja, graag cremeren. En ja, ik wil er morgen bij zijn.

We gaan met een leeg mandje naar huis. Als ik me de volgende dag bij het dierencrematorium meld, krijg ik koffie en loopt een aardige meneer met me mee. ‘Als u even een moment alleen wilt zijn?’ Ze hebben mijn kat lief op zijn zij gelegd. Opgekruld, alsof hij slaapt. Een aandoenlijk gezicht. En het veegt de nare beelden bij de dokter een beetje uit mijn kop. Dag lieve kat.’s Avonds na het eten van mijn vanilletoetje zet ik het kommetje op de grond, maar besef dan: o nee. En moet eindelijk janken.