Veertien rondjes   

 

De bel gaat. Aan de manier waarop hoor ik dat er kinderen voor de deur staan. Ik heb namelijk nog een heel ouderwetse deurbel. Een echte kleine koperen bel-bel. Aan een ijzeren krulveer. Buiten zit een koperen knop. Daar moet je aantrekken. Dan gaat de veer blij veren en de bel blij bellen. Of eigenlijk: schellen. Bij ons schelt de bel door de gang. Het is een van de laatste authentieke details van mijn huis die alle slopende verbouwingen van de vorige bewoners hebben overleefd. En van ons mag hij blijven. Maar eigenlijk is het een onhandig ding. Je hoort hem niet echt goed. Toen weer pas woonden, hebben we regelmatig ongewild mensen voor de deur laten staan als we boven of in de tuin bezig waren. Maar blijkbaar leer je geluiden die van belang zijn boven alle andere uit te horen.

Kinderen weten niet meer van koperen bellen aan ijzeren veren. Als kinderen buiten aan de knop trekken, klinkt het altijd een beetje rommelig. Ze krijgen het belletje niet echt lekker aan de gang.

Als ik opendoe, kijk ik in het stralende gezicht van een jongetje van acht. Hij heet Mohammed, weet ik. Vorige week stond hij samen met mijn buurjongetje voor mijn deur. Of ik ze wilde sponsoren voor een goed doel. Zij zouden heel hard rondjes gaan lopen om het schoolplein en ik kon dan intekenen voor een bedrag per rondje.

Het inteken papiertje dat ze bij zich hadden, zag er niet erg degelijk uit. Ik keek ze even diep in de ogen. Had ik hier met wereldverbeteraars te maken of met kleine, stralende boefjes met zakgeldbehoefte? Ik besloot mij met liefde eventueel te laten belazeren en tekende hun briefjes voor één euro basisbedrag en 25 eurocent per gelopen rondje. ‘Tot volgende week!’

Nu staat Mohammed dus weer op mijn stoep om zijn sponsorgeld op te halen. De intekenlijst is inmiddels flink gekreukeld. Achter mijn naam staat een rekensommetje in juffenhandschrift: 14 keer 25 eurocent plus de basis euro. ‘Wat! Véértien rondjes?!’

Aan de trots om zijn neus zie ik dat hij ze echt heeft gelopen. ‘Kom maar even binnen, dan zoek ik mijn portemonnee.’

‘Moet ik mijn schoenen uitdoen?’ Hij staat in de opening van de kamerdeur. Gestopt in zijn spontane bewegingen, zijn hand al om de hiel van zijn gymp. Een automatisch gebaar van een eeuwenoude cultuur.

‘Nee, Mohammed, hier mag je gewoon je schoenen aanhouden.’ En even betreur ik het dat mijn huis niet heiliger is. Hij wil geen koekje en geen limonade, dus gaan wij over tot zaken. Het goede doel krijgt 4,50 euro van mij dankzij zijn sportieve prestatie. Ik heb geen munten, alleen een biljet van 5 euro.

‘Heb je al wisselgeld?’

‘Nee, u bent de eerste.’ We kijken elkaar aan en schieten allebei in de lach. Een vrouw en een jongetje van acht. Ik omdat ik op zijn gezicht in een fractie van een seconde zijn kansberekening op 50 eurocent fooi zie, en hij omdat hij aan mijn gezicht ziet dat-ie ze gaat krijgen. Ik loop met hem naar de deur terug en roep nog een keer:‘Véértien rondjes?!’

‘Ja, ik heb het meeste gelopen van iedereen!’

‘Dan moet je later maar topsporter worden.’

Dat blijkt al zeker: ‘Ik word later voetballer.’

Trots vertelt hij dat hij voetbalt bij het jeugdteam van een Amsterdamse amateurvereniging. Als blijkt dat de zoon van mijn Lief bij dezelfde vereniging in het grote mannenteam zit, kijkt Mohammed me aan of ik de moeder van Johan Cruijff ben. ‘Waow!’

Als hij over tien jaar bij Ajax speelt, zal ik naar hem zwaaien. Insjallah.