van de lege tonnetjes terecht, dat krakend bezwijkt. De woorden,
die nu volgen, klinken niet bepaald vriendelijk.
„Stomme ezel, wilde jij mij voor de gek houden? De kamer is wel open. Jij hebt straks natuurlijk aan de ver-keerde deur staan rammelen. Heb je soms een glaasje te veel op?" Die woorden zijn voor Wiglaf bestemd, die staat te kijken, of hij niet tot tien kan tellen. Hij snapt er niets van.
Het wordt een scheldpartij over en weer en het is Loki, die eindelijk zegt: „Nu kunnen wij nog een hele dag ruzie blijven maken, maar daar schieten wij geen bliksem mee op. Kijk liever verder, dan je neus lang is. Waar zijn die drie kereltjes gebleven? Eerst was er eentje op de loop en nu zijn die andere twee ook verdwenen. Mooi is dat!"
Als door de bliksem getroffen komt er een eind aan de ruzie. De woorden van Loki hebben indruk gemaakt.
Vidar krabbelt overeind en geeft meteen zijn bevelen.
„Ogenblikkelijk het hele schip gaan doorzoeken. Doe dat heel stil en probeer de vluchtelingen te verrassen. Zij kunnen nooit ver weg zijn. Als je er eentje vindt, geef hem dan een pak slaag, dat hij een week lang niet meer kan zitten. Begrepen . . .? Dan snel aan de slag!"
De onzichtbare Wipneus, Pim en Trollo hebben alles gehoord. Zij staan naast elkaar in het gangetje. Als de rovers zijn verdwenen, komen de tongen los. „Zijn die vlegels er even ingelopen!" lacht het prinsje. „En wat een prachtige schuiver maakte die Vidar. Hij leek wel op een clown uit een of ander circus. Ha! Ha! Ha!"