Is dat even schrikken!

In Kabouterland is de werkdag voorbij. Schildwacht Spinazie heeft om vijf uur aan de grote bel getrokken. Dat is een teken, dat iedereen met werken kan ophouden. De meeste kabouters lopen snel naar hun kamer. Zij gaan zich eens lekker wassen en opknappen. Dat je van werken vuil wordt, is niet erg. Maar Goedhart, de koning van Kabouterland, staat erop, dat de bewoners van zijn paleis altijd keurig netjes aan tafel verschijnen.

Tegen zessen wordt er opnieuw met de grote bel geluid.

Iedere kabouter weet, dat dat het teken is om naar de eetzaal te gaan voor de avondboterham. Van alle kanten komen de jongens - zo noemt de koning zijn onderdanen-aanlopen. Zij blijven achter hun stoeltje staan, totdat Goedhart heeft plaatsgenomen. Dat is hier zo de gewoonte.

Onder het eten is het een drukte van belang. Er wordt heel veel gepraat en gelachen en zo te zien heeft iedereen goede zin. Aan de hoofdtafel zit koning Goedhart met zijn ministers Feli en Soeki. Ook dit drietal heeft hun zorgen even opzij gezet.

Na het eten moet iedereen een handje helpen om de tafels op te ruimen. In de bijkeuken begint een aantal kabouters het tafelgerei af te wassen, terwijl een andere groep alvast de tafels gaat dekken voor het ontbijt van de volgende morgen.

Vele handen maken licht werk en het duurt niet lang, of het huishoudelijk werk is gedaan. Daarna zijn de kabouters vrij om te gaan en te staan waar zij willen. Sommigen gaan naar de teeveezaal, want ze willen de nieuwsberich-ten graag zien. Anderen zoeken een rustig plekje op en gaan daar heerlijk in een luie stoel zitten lezen. Koning Goedhart heeft een vast kaartclubje en zo zouden wij nog verschillende leuke dingen kunnen opnoemen.

Maar hoe staat het met prins Wipneus en zijn vriendje Pim? De zoon van de koning heeft wel zin in een avond-wandelingetje. Het is volop zomer en prachtig weer.

Bovendien blijft het nu lang licht.

„Ga je mee, Pim? Dan maken wij een rondje in onze paleistuin en lopen ook nog een stukje door het sprookjesbos." „Dat is een goed idee, zeg!" roept Pim. ga met je mee. Even onze wandelstokken halen. Dan lijkt het net echt!"

Niet lang daarna verlaat het tweetal door de achter-deur het paleis. Zij lopen langs de stal, waar de pony staat. Het dier begint vrolijk te hinniken, zodra het de vrienden ziet.

De paleistuin is in deze tijd van het jaar op z'n mooist.

Er bloeien honderden en honderden bloemen in de prachtigste kleuren. Zij worden zorgvuldig door de tuinman, kabouter Klist, verzorgd. Wipneus vindt de rode rozen het mooist, terwijl Pim meer van witte anjers houdt.

Ook de grasperken liggen er keurig bij. Omdat het al enige tijd niet heeft geregend, staan de sproeiers aan. Dat is nu wel nodig, want gras heeft veel water nodig. Het prinsje en zijn vriendje blijven af en toe stilstaan om al het moois te bekijken.

Dan gaat het langzaam in de richting van het sprookjesbos, dat grenst aan de paleistuin. In dit grote bos hebben Wipneus en Pim al heel wat uurtjes gewandeld.

Zij kennen er elk paadje en weggetje en zullen dan ook niet gauw verdwalen. Gezellig pratend lopen de kabouters verder.

„Nou, nou," roept Pim opeens uit, „de konijnen zijn weer aardig aan het graven geweest. Ik zie een stel holen, die er enkele dagen geleden nog niet waren." „Dat is mij ook opgevallen," geeft Wipneus toe. „Er zullen wel een aantal jongen zijn geboren en die willen natuurlijk ook graag een eigen holletje hebben." „Gelijk hebben zij!"

lacht Pim.

Terwijl de twee vrienden rustig het een en ander bekijken, gebeurt er achter hun rug iets, waarvan zij zeer zeker zullen schrikken. Een mal kereltje is zomaar uit de lucht komen vallen. Het ventje kijkt even rond en dan roept hij: „Miele, malle, molle! Hier is een van de trollen!"

Als door de bliksem getroffen keren het prinsje en zijn vriendje zich om. Pim steekt zijn wandelstok dreigend omhoog. Het is net, alsof hij wil zeggen: „Pas op jij!

Als je iets kwaads van plan bent, dan zul je met mijn stok kennis maken!"

Wipneus doet niets, maar hij bekijkt het vreemde

bezoek heel nauwkeurig. Voor hem staat een klein, mager ventje met grote flaporen. Het zou best eens een kabouter kunnen zijn. Hij heeft een grijs pakje aan, dat er nogal vuil en slordig uitziet. Op zijn hoofd draagt hij een heel lange puntmuts, die vroeger rood moet zijn geweest, maar nu erg is verkleurd.

„Jij laat ons aardig schrikken," zegt het prinsje na een tijdje. „Wie ben je eigenlijk en waar kom je zo opeens vandaan . . .?"

Er volgt niet aanstonds een antwoord. Het kereltje zwaait met zijn handen en danst en springt om de kabouters heen. Dan zegt hij: „Ik kom uit het hoge noorden uit het land van de trollen en de nissen. Ik dans en spring en doe altijd gek en daarom noemt iedereen mij: malle Trollo!"

Weer volgen er enkele sprongen en dan pakt Trollo een soort hoepel, die vlak bij een boom op de grond ligt. De hoepel is omwikkeld met klimop-planten en lijkt heel veel op een krans. Het ventje gooit de krans over zijn hoofd en roept lachend: „Dit is mijn tovergordel, waarmee ik op reis ben gegaan, want ik wil de hele wereld zien.

Hiermee kan ik zonder gevaar door de lucht zweven."

Om te laten zien, dat hij de waarheid spreekt, trekt de vreemde reiziger aan zijn gordel. Meteen begint hij te stijgen. Wipneus en Pim kijken vol verbazing omhoog.

Trollo maakt allerlei malle bewegingen in de lucht. Zelfs in het kopje duikelen is hij zeer handig. Na een tijdje komt het ventje weer naar beneden en al springend en dansend loopt hij op het prinsje en zijn vriendje toe om verder te praten. „Geloof je mij nu?" vraagt Trollo.

„Het is geweldig," roept Wipneus uit. „En wij kunnen er nog wat van leren," vult Pim aan. „Maar waarom ben je hier in ons sprookjesbos geland? Hier valt niet zo veel te beleven. Je bent hier bij doodgewone kabouters, die elke dag hard werken."