7

Oerwoud van Yucatán, in de buurt van Xitaclán 

Donderdagavond

Het donkere oerwoud telde duizend geluiden, duizend schaduwen, dui­zend bedreigingen ...

De grote, zilveren munt van de maan wierp zijn waterige licht als regen omlaag, maar drong nauwelijks door de gebalde vuist van het bladerdak heen. Pepe Candelaria had het gevoel dat hij helemaal alleen naar een ander heelal was vervoerd.

Hij bleef staan om zijn richting te bepalen. Hij zag sterren, maar onder­scheidde het vertrapte pad door het kreupelhout nauwelijks. Ook zon­der pad wist hij echter de weg naar de Xitaclán-ruïnes. Zijn feilloze richtinggevoel was een aangeboren talent dat bij zijn indiaanse voor­ouders vaak voorkwam.

Doornstruiken trokken als wanhopige bedelaars aan het bleke katoen van zijn mouwen en probeerden hem tegen te houden. Met de machete van zijn vader hakte hij ze weg en liep dan verder. Hij voelde zich bijzonder vereerd dat zijn vriend en werkgever Fernando Victorio Aguilar zo op hem bouwde. Pepe was Fernando's vertrouwdste gids en helper - hoewel dat exclusieve vertrouwen vaak betekende dat hij zijn werk zonder hulp moest doen. Soms leek dat voor één man ondoenlijk, leek Fernando een slaatje uit hem te slaan en hem te zwaar te belasten - maar Pepe kon niet weigeren. Daarvoor betaalde Fernando hem te goed.

Pepe Candelaria had vier zusjes, een dikke moeder en een dode vader. Zwetend en kreunend van een koorts die als lava vlak onder zijn huid stroomde, had Pepes vader hem op zijn sterfbed laten beloven dat hij voor het gezin zou zorgen.

En nu hielden Pepes moeder en zusjes hem aan zijn woord ... Hij dook onder een laaghangende wirwar van kronkelende takken door. Toen hij de twijgen aan het schommelen bracht, viel iets kleins en veel- potigs op zijn schouder. Pepe veegde het beest kordaat weg en gunde

zich niet de tijd om te kijken wat het was. In het oerwoud waren spin- nen- en insectenbeten vaak giftig, of in ieder geval pijnlijk. De maan kwam steeds hoger aan de hemel te staan, maar wierp weinig licht door de sluier van hoge wolken die langs de hemel joegen. Als hij ge­luk had en hard werkte, was hij misschien voor zonsopgang alweer thuis. Pepe baande zich intuïtief een weg over de oude paden in het woud. Deze nooit in kaart gebrachte wegen waren eeuwenlang gebruikt door de nazaten van de maya's en de tolteken, die hier hun beschavingen hadden opgebouwd om die aan de Spanjaarden te verliezen. Helaas liepen alle gebruikelijke paden uit de buurt van het heilige oord Xitaclán vandaan, en Pepe moest met zijn machete zijn eigen pad hak­ken. Hij wou dat hij zich de tijd had gegund om hem te slijpen. Zijn vader was gestorven aan een ontstoken wond, een steek van een dodelijke, vuurkleurige schorpioen. Pater Ronald op de missiepost had het Gods wil genoemd, maar Pepes huilende moeder had verklaard dat het een vloek van Tlazolteotl was, de godin van de verboden liefde. Ze bedoelde daarmee dat haar man haar ontrouw was geweest. Om die reden had ze geweigerd om bij haar stervende man in de kamer te blijven, en volgens traditie daarna geëist dat hij onder de vloer van aangestampte aarde van hun eigen huis werd begraven. Toen was het gezin noodgedwongen uit hun kleine woning getrokken ... en had Pepe een nieuw huis voor hen moeten bouwen.

De bouw van een nieuw huis was nog maar de eerste financiële last die Pepe op zijn schouders kreeg. Het gezin rekende erop dat hij - om de schande van zijn vader uit te wissen en zijn uit verdriet gedane belofte in te lossen - voor alles zorgde.

En dat deed hij. Hij moest wel. Maar makkelijk was het niet. Met het geld dat hij van Fernando Victorio Aguilar kreeg, gaf hij ieder­een te eten, onderhield hij het nieuwe huis en kon hij voor zijn kleine zusje Carmen zelfs een papegaai kopen. Ze was dol op die vogel en leer­de hem zelfs Pepes naam zeggen, wat hij prachtig vond ... behalve als de vogel midden in de nacht 'Pepe! Pepe!' begon te krijsen. De droge bladeren van een palm schraapten met het geluid van een ratelslang tegen elkaar. Zich door bengelende lianen worstelend, wilde Pepe nu niets liever dan de papegaai, de zachte ademhaling van zijn slapende zusjes en het diepe gesnurk van zijn moeder horen. Maar eerst moest hij naar Xitaclán om zijn vriend Fernando tevreden te stellen. Hij begreep zijn taak heel goed. Zolang Excellentie Xavier Salida belangstelling hield en graag kocht, moest Fernando meer kunst­voorwerpen uit de oude ruïnes zien te krijgen. Fernando had Pepe nodig om het gunstige moment uit te buiten.

De oeroude stad was verlaten. Het stel Amerikaanse archeologen was nu weg. Hij was vooral blij dat de vreemdelingen niet meer bij de ruïnes aan het wroeten waren - Fernando kon niet toestaan dat buitenstaan­ders zich met nog meer van zijn schatten uit de voeten maakten, terwijl Pepe gewoon niet wilde dat ze die kostbare voorwerpen aanraakten, catalogiseerden en analyseerden als vermakelijk afval van een verdwe­nen beschaving. Fernando's klanten begeerden de schatten in ieder geval om wat ze waren.

Zonder Fernando's hulp zou Pepes gezin zeker honger hebben geleden. Zijn zusjes hadden noodgedwongen in de straten van Mérida in de prostitutie moeten gaan werken, zelfs de kleine Carmen. Hijzelf zou misschien een soort slaaf zijn geworden op de marihuanavelden van Xavier Salida, Pieter Grobe of een van de andere drugsbaronnen. Kostbare mayavoorwerp en uit lang verlaten ruïnes halen, leek hem veiliger en eervoller.

Pepes moeder was dol op Fernando. Ze flirtte met hem en prees zijn eau-de-cologne en zijn hoed van ocelotbont. Volgens haar was Fernando's beschermheerschap over haar zoon een geschenk van de goden of van God - dat hing af van de vraag of ze op dat moment aan de oude beelden dan wel aan de katholieke godsdienst dacht. Pepe klaagde niet. Als het hem voor de wind ging, aanvaardde hij dat, waar die wind ook vandaan kwam.

Als het hele dorp zich 's zondags verzamelde om de mis bij te wonen, luisterde Pepe graag naar de kleurrijke verhalen die pater Roland uit de bijbel vertelde, maar hij betwijfelde of die iets met zijn leven hier te maken hadden. Zingende engelen en heiligen in witte jurken waren misschien prachtig voor mensen die een comfortabel leventje leidden en naar kerken met airconditioning gingen, maar hier in het dichte oer­woud, in de baarmoeder van de aarde, leken de oudere ... primitievere overtuigingen geloofwaardiger. Vooral op momenten zoals dit.

Een tak boven zijn hoofd kraakte en viel tussen andere takken. Bladeren fluisterden tegen elkaar, terwijl iets onzichtbaars zich tussen de boomtoppen bewoog ... een slang, een aap, een jaguar. Pepe waadde door een smalle beek en gaf die een plaats op de kaart in zijn hoofd. Hij wist zonder een zweem van twijfel waar hij was en hoe dicht hij bij zijn bestemming was. Xitaclán lag vlak voor hem. In een bosje met geurige hibiscusstruiken op de oever van de beek rit­selde iets in het kreupelhout. Iets zwaars waadde spattend het water in. Hij herkende de reptielenogen en de slanke gestalte van een 's nachts jagende kaaiman - groot en hongerig, afgaande op de rimpels die over het water als een pijl op hem af schoten. Pepe kloste snel door de mod­der, beklom de oever en haastte zich het kreupelhout in om zich voor het krokodilachtige dier in veiligheid te brengen. Boven zijn hoofd hoorde hij nog meer beweging. Krakende takken, val­lende bladeren. Hij hoopte dat het geen sluipende nachtkat was, klaar om zich op hem te storten en hem met zijn kromme klauwen en machti­ge kattenspieren te verscheuren - maar toen hoorde hij het gescheld van een troep apen, wakker geworden door zijn vlucht voor de kaaiman. Hij zuchtte en voelde een huiverende tinteling door zich heen gaan. De oude godsdienst had jaguars vereerd, maar in de eenzaamheid van de nacht kwam hij zo'n oerwoudpanter niet graag tegen. De katholieke priesters hadden eeuwenlang hun best gedaan om voort­gezette beoefening van het oude geloof de kop in te drukken. Pater Roland in het dorp stak donderpreken af over hellevuren en eeuwige verdoemenis zodra hij weer eens bewijzen vond van ritueel vergoten bloed, littekens van zelf toegebrachte wonden of zelfs ontbrekende vin­gers en tenen die als zelfverminking met vlijmscherpe obsidiaanmessen waren afgesneden.

Dan boden de dorpelingen hun excuses aan en gedroegen ze zich tegenover de priesters met onderdanige schaamte ... maar aan hun den­ken veranderde niets. Sinds de komst van de Spanjaarden vijf eeuwen eerder was hun hart niet veranderd. Rein offerbloed verwijderde soms smetten die de vele oerwoudregens nooit konden wegwassen. Pepe her­innerde zich nog heel goed hoe zijn moeder buiten de deur van hun hut knielde terwijl zijn vader lag te sterven aan zijn schorpioenenbeet. Ze trok een doorntak door haar mond en scheurde haar tong open om als eigen offergave helder, vers levensbloed op de aarde te spuwen. Maar het offer had niets uitgehaald. Pepe vroeg zich af of de oude goden meer bloed hadden geëist dan zij bereid was te geven. In het glorieuze verleden hadden de mayagoden zich te goed gedaan aan bloed, aan harten die uit vrijwillige slachtoffers werden gerukt en aan geofferde gevangenen die in de heilige kalksteenputten naast de grote tempels werden gesmeten.

Van al die glorie restten nu nog slechts ruïnes en kunstvoorwerpen. Misschien hadden de goden wel genoeg gekregen van al dat bloed ... Pepe sloop nog een uur lang als een dief door de oerwoudnacht en be­reikte toen de vergeten metropolis Xitaclán.

Hij trok de brede, gladde bladeren van een bananenboom opzij en staar­de naar de maanverlichte open plek, de onregelmatige heuveltjes van ingestorte tempels, de rijk gebeeldhouwde muren met de haakneuzige maskers van de regengod Chac, de talrijke reliëfs van nu door mos en lianen verminkte gevederde slangen, en de indrukwekkende Piramide van Kukulkán, die hoog optorende in de nacht, maar met begroeiing overwoekerd was.

Een paar van de dikke bomen waren geveld en weggesleept toen de archeologen aan hun uitgraving begonnen. Ze hadden de vindplaats van het dichtste gebladerte ontdaan om de deken van kreupelhout te verwijderen die de tijd daar ongestoord had neergelegd. De gaten en afgehakte boomstompen lagen als verse wonden in de grond. Het Amerikaanse team was pas een paar dagen weg, maar het oerwoud begon zijn territorium alweer op te eisen.

De trappiramide in het midden van Xitacláns hoofdplein beheerste de omgeving. De op regelmatige afstanden gebouwde plateaus waren aan één kant deels ingezakt. Door de kracht van wortels en lianen waren enorme steenblokken losgetrokken. Maar op de top van de ziggoerat stond de ongeschonden tempel van Kukulkán, de god van de wijsheid, geflankeerd door gevederde slangenwachters.

Pepe zou de tempel in moeten om in de smalle gangen te snuffelen tot­dat hij nog een paar nissen met voorwerpen van jade, ongeschonden potten of met schrifttekens beschilderde tegels vond. Daarna verzon Fernando Aguilar een fantasieverhaal of legende voor alles wat Pepe vond, want dat verhoogde de potentiële waarde. Pepe hoefde de schat­ten alleen maar mee te brengen; daarvoor kreeg hij een aandeel in de opbrengst.

Lichtvoetig betrad Pepe de open ruimte van het plein - maar keek toen op. Hij zag een flits van beweging, geheimzinnige, onafhankelijke scha­duwen die over de inzakkende treden van de piramide omlaag gleden als hete olie die over water druppelt.

Hij bleef stilstaan, maar de schaduwen bewogen nog steeds ... en kwa­men op hem af.

De takken boven hem ruisten weer glibberig. De hoge, geveerde varens op de grond zwaaiden heen en weer alsof iets groots door het blader­rijke kreupelhout kroop.

Pepe kneep zijn ogen halfdicht en liet zijn blik heen en weer schieten. Hij veegde het koude zweet van zijn gezicht en stak zijn vaders glan­zende, gebogen machete omhoog, klaar om de aanval van een jaguar of wild zwijn af te slaan. Hij haalde diep adem. Zijn zintuigen waren volle­dig waakzaam. Hij deed met een blik omhoog een nieuwe stap bij de bomen vandaan; hij wilde zich niet door een roofdier van bovenaf laten bespringen.

De maan gleed achter een wolk en zijn zwakke, maar geruststellende licht werd aan het oog onttrokken. Pepe bleef doodstil staan luisteren.

Het oerwoud leek een levend en bewegend wezen; dieren kropen net niet helemaal geluidloos naar hem toe. In het hernieuwde donker zag hij de randen van de Piramide van Kukulkán in een vage gloed baden alsof een lichtgevende mist oprees uit de donkere bek van de kalk- steenput.

Hij slikte uitgebreid, deed een stap bij de bungelende takken van een gomboom vandaan en wou dat hij wist waar hij zich in veiligheid kon brengen. Hij was hier ver van ieder dorp, van iedere hulp verwijderd. Kon hij zich in de piramide of een van de andere tempels verbergen? Op het met puin overdekte balsportveld, waar maya-atleten in aan­wezigheid van juichende menigtes hun gewelddadige sport hadden beoefend? Moest hij uit Xitaclán vluchten en het bos weer in rennen? Pepe wist niet waar hij naartoe moest.

Bij dageraad werd het oerwoud veel veiliger. Maar niet nu. 's Nachts niet. 's Nachts nooit - dat had hij moeten weten. Toen zag hij twee lange, lenige gestalten over de steenhopen sluipen. Het waren de met mos en gebladerte overdekte blokken van een andere ingestorte tempel. De wezens gleden met reptielachtige, soepele bewe­gingen en de gratie van een vogel: rukkerig en toch op de een of andere manier verfijnd. Het waren de twee schaduwen die hij de steile piramidetrappen had zien afdalen. Hij vond ze het tegendeel van de dreigend-logge opmars van de geschubde kaaiman die hij in de beek had gezien.

Aan de rand van het balsportveld stond een met schrifttekens versierde stéle, een stenen monoliet die de maya's gebruikten om hun kalender, hun overwinningen en hun godsdienstige overtuigingen vast te leggen. Een derde schaduw maakte zich van de zijkant van de stéle los en gleed op hem af.

Pepe zwaaide met zijn vaders machete en hoopte de wezens daarmee zoveel angst aan te jagen dat ze verdwenen. Maar ze kwamen nog snel­ler op hem af.

De hoge, dunne wolken weken uiteen en het maanlicht keerde terug. Nu werden in het donker van het opgegraven plein allerlei details zicht­baar. Pepes hart bonsde, en hijgend uitte hij zijn verbazing in de oer­oude taal die zijn vader en moeder hadden gesproken. Op het plein voor zich zag hij monsters uit mythen en legenden stappen die hij al sinds zijn vroegste jeugd kende.

De gevederde slangen bewogen zich met de snelheid van dansende blik­sems. Ze waren groter dan krokodillen, maar hun macht en intelligentie overtrof die van alle andere roofdieren. Schrijdend en vol zelfvertrou­wen kwamen ze van drie kanten op hem af.

'Kukulkán!' riep hij. 'Kukulkán! Bescherm me.'

De drie gevederde slangen sisten als water dat in vuur spat. Ze richtten zich hoog op, en hun lange, flitsende giftanden waren zo scherp als een offermes.

Voor Pepe was zonneklaar wat hij doen moest.

Met een ontzag dat nog groter was dan zijn angst, haalde Pepe met de snede van de machete zijn arm open. Hij voelde het warme bloed stromen, maar ervoer geen enkele pijn. Hij strekte zijn arm uit en bood hun het bloed aan als offer, hopend dat hij de dienaren van de wel­willende Kukulkán tevreden kon stellen met wat hij van de oude ritue­len en godsdienst wist.

De geur van het verse, warme bloed bevredigde hen echter niet, maar bracht hen in een staat van razernij. De gevederde slangen vielen met het geluid van stromend water en krakende bladeren aan. In het maan­licht glommen gevederde schubben ... felle tanden ... lange klauwen van rudimentaire ledematen.

Vannacht, dacht Pepe, kregen de oude goden hun offer. Zijn machete viel op de grond. De gevederde slangen stortten zich op hem.