17

 

DRUGSVERSLAVING

 

 

 

 

Deze verslaving is vanuit psychologisch oogpunt het mooiste voorbeeld van wat verslaving eigenlijk is: een probleem dat ontstaat door de manier waarop het opgelost wordt. Hoewel verslaving voor de verslaafde een groot probleem lijkt, is het in feite een averechts werkende oplossing.

Grappig dat je datzelfde patroon ook kunt zien bij drugsverslaving als maatschappelijk probleem: het ontstaat door de manier waarop we het proberen op te lossen. Negenennegentig procent van alle maatschappelijke ellende van het verslavingsprobleem wordt veroorzaakt door de onderdrukkende en criminaliserende houding van de overheid. Niet dat heroïne nu maar meteen te koop moet zijn bij de sigarenboer. Zoals aan het alcoholprobleem te zien is, is vrije beschikbaarheid niet het einde van het probleem. Maar als drugs bijvoorbeeld bij de apotheek op doktersrecept en tegen betaalbare prijzen te koop zouden zijn, zou de hele drugscriminaliteit instorten. Als de helft van al het geld dat nu wordt uitgegeven aan de bestrijding en de gevolgen van die criminaliteit gestopt zou worden in goede voorlichting en hulpverlening, zouden minder mensen verslaafd raken en verslaafden minder lang verslaafd blijven. Want verslaving is niet crimineel of slecht of stom, maar gewoon een heel erg menselijke vergissing.

 

Zoals bij Geert, nu achttien jaar oud, jongste zoon van vijf kinderen uit het huwelijk van een buschauffeur en een onderwijzeres. Vader en moeder zijn weliswaar erg gek op elkaar, maar tevens zo afhankelijk van elkaar dat duidelijkheid over wat ze nu eigenlijk willen niet hun sterkste kant is. Voor kinderen ontstaat daardoor een fundamentele onzekerheid. Soms mag iets wel, dan weer niet. Soms mag iets eerst niet, maar na voldoende huilen en zeuren toch weer wel, terwijl de ouders zich door dat zeuren dan wel heel gekwetst voelen. Soms is het warm en knus en gezellig in huis, en dan ineens kan vader in een driftbui uitvallen of mokkend naar zijn werkplaatsje lopen. Dan zien ze hem de verdere dag niet: hij knutselt aan zijn oude motorfiets.

Tijdens de jongste jaren van Geert heerst er al een aanzienlijke chaos in het huishouden. Vader bemoeit zich weinig met de kinderen, totdat moeder het even niet meer aankan. Dan roept ze woedend tegen vader dat ze altijd alles alleen moet doen en dat hij het nu maar eens moet oplossen. Vader komt getergd uit zijn schuurtje gedenderd, weet niet eens waar het conflict over gaat en begint zijn woede op iedereen af te reageren. De oudste kinderen pikken dat niet, dus de ruzies lopen soms hoog op. De kleine Geert houdt zich meestal op de vlakte. Hij leert dat hij braaf is als hij niet om aandacht vraagt. En dat hij soms de oorzaak is van een echtelijk conflict, zonder dat nu precies duidelijk is waarom dat de ene keer wel gebeurt en de andere keer niet.

Het negatieve geloof dat Geert in zijn jeugd meekrijgt wordt gekenmerkt door grote onzekerheid over het effect van zijn gedrag op anderen, en luidt daardoor ongeveer: ‘Ik kan niks goed’ of: ‘Ik ben incompetent.’ Als Geert zes jaar is, loopt de relatie van zijn ouders stuk en gaat vader ergens anders wonen. Hoewel Geert zich hierdoor in de steek gelaten voelt, wordt de sfeer in huis wat rustiger, en de basisschool verloopt voor hem zonder veel problemen. Ook de contacten met zijn vader in het weekend zijn veel rustiger en ontspannener dan vroeger het geval was.

Na de basisschool loopt het mis. Geert gaat naar het LBO, vindt het daar helemaal niet leuk en begint te spijbelen. Na enkele maanden wordt hij van school verwijderd. Er volgt een lange weg van de ene school naar het andere jongerenproject. Zijn moeder moet machteloos toezien hoe Geert steeds meer in passiviteit wegzinkt. Af en toe gaat hij naar een school voor drop-outs, maar na enkele schooldagen houdt hij er steeds weer mee op. Omdat hij niet meer naar school gaat, komt hij steeds meer in een isolement terecht ten opzichte van leeftijdgenoten.

En dan komt hij in contact met de andere drop-outs in het Brabantse dorpje waar hij woont. Geert rookte al vanaf zijn elfde (zijn ouders rookten ook allebei), maar nu begint hij stuff te roken, en niet lang daarna allerlei andere middelen te gebruiken als cocaïne, extacy, paddestoelen, en meestal amfetamine omdat dit het goedkoopste middel is. Aanvankelijk probeert Geert dit gebruik voor zijn ouders te verbergen, maar dat houdt hij niet lang vol met zo’n intuïtieve moeder. Daarna is hij er tamelijk open over. Beide ouders reageren verstandig, dus zonder afwijzing, maar dat neemt niet weg dat Geert zich schuldig voelt over zijn gebruik en over de stress die dat vooral voor zijn moeder oplevert.

 

Geert ontwikkelt zich als een gabber: kort haar met omgekeerd petje op zijn hoofd, veel te wijde trainingsbroeken, een T-shirt, zware schoenen. Hij verliest steeds meer gewicht en zijn gezicht is smal en ingevallen, de huid strak over de jukbeenderen. Geert is een weekendgebruiker. Op vrijdagavond gaat hij op stap met enkele maats uit het circuit. Ze gebruiken dan amfetamine, aangevuld met alcohol en af en toe extacy of paddestoelen. Vrijdagnacht gaan ze door, en meestal ook de zaterdagnacht. Pas in de loop van de zondag houden ze op met snuiven. Ze staan dan volledig ‘strak’ van de pep. Op zondagavond valt hij in slaap zoals anderen bewusteloos vallen. Tot halverwege de week bestaan de dagen uit slapen, eten en tv-kijken. Zijn kamer is een multimediacentrum met stereo, video en computergames, en hij komt haast alleen nog beneden om af en toe te eten. Halverwege de week is hij weer enigszins opgeknapt en aanspreekbaar.

Achteraf vertelt Geert dat het langzaam tot hem doordrong dat hij zich eigenlijk op donderdag het gelukkigst voelde: uitgeslapen, wakker en vrij van drugs. Maar dan begon ook die onrust weer over het naderende weekend. Het was tegelijk een verheugen op en een opzien tegen. In wezen voelde hij zich helemaal niet thuis bij de meeste andere drugsgebruikers, maar ze waren de enigen met wie hij contact had. Eigenlijk keek hij neer op het brallerige machogedrag in de cafés waar hij met de anderen naartoe ging. Eigenlijk was hij bang voor de agressie die al die speedgebruikers uitstraalden, en die soms ook uit hemzelf naar buiten kwam na voldoende alcoholgebruik. Maar al die ‘eigenlijk’-gevoelens werden onderdrukt door de kick van het drugsgebruik. Drugs als amfetamine en cocaïne geven het gevoel dat je alles aankunt, en zorgden dus voor een goede bedekking van Geerts negatieve geloof ‘ik kan niks’. Ondertussen raakte hij zijn laatste restje gevoel van eigenwaarde kwijt in het drugsgebruik. Een zachtaardige, gevoelige en talentvolle jongen verandert langzaam maar zeker in een zombie, met een onverschillige en soms agressieve houding. Dat is wat verslaving met kinderen doet.

 

Op een dag, kort na een weekend met veel drugs en alcohol, realiseert Geert zich dat hij wil stoppen. Nu begint een nieuwe lijdensweg voor hem en voor zijn ouders, namelijk door het land van de jeugdhulpverlening. Als de manier waarop in een samenleving de hulp aan vastgelopen en verslaafde kinderen geregeld is een afspiegeling vormt van de waarde die we aan onze toekomst hechten, ziet het er somber voor ons uit. De jeugdhulpverlening in ons land is een doorgedraaide en vastgelopen bureaucratie, waarover niemand nog overzicht heeft. Hierin hulp vinden voor je kind is een kwestie van lang volhouden en veel mazzel hebben. En hopen dat het kind nog leeft als je een instelling gevonden hebt waar de wachttijd minder is dan een jaar. Alleen al die tocht van de ene intakeprocedure naar het andere afwijzingsgesprek is voldoende om elk restje motivatie van de hulpzoekende jongere de grond in te boren. Over het falen van de jeugdhulpverlening is op zich een boek vol te schrijven, maar dat valt buiten de opzet van dit boek.

Om kort te zijn: Geert had mazzel. Bij een instelling voor psychotherapeutische hulpverlening waar hij eerder al eens afgewezen was, zit tijdens de vakantie van de afwijzende psycholoog iemand die bereid is tot een nieuw gesprek. Dit blijkt een man van daden te zijn. Hij spreekt met Geert en regelt vervolgens dwars door alle bureaucratische regels heen binnen enkele weken een toelating. Dat was ongeveer zes maanden nadat Geert besloten had om hulp te zoeken.

 

Drugs werken ontzettend goed. Ze veroorzaken binnen enkele minuten een onmiskenbare verbetering van je stemming. Daaronder zit een – aanvankelijk nauwelijks merkbare – achteruitgang van je psychische en lichamelijke conditie, die de noodzaak tot stemmingsverbetering groter maakt. Op iets langere termijn zijn de lichamelijke en psychische bijwerkingen tamelijk desastreus. Lichamelijk viel dat bij Geert nog mee omdat hij bij zijn moeder kon blijven wonen, waardoor hij in elk geval regelmatig at en op zijn hygiëne bleef letten. Toch woog hij na enkele maanden verslaving zeker twintig kilo te weinig. Ook vertelt Geert over onverwachte angstaanvallen, angst om dood te gaan, angst om op straat door onbekenden aangevallen te worden. Zijn geremdheid in het uiten van gevoelens zorgde voor een toenemend emotioneel isolement, eenzaamheid en een gevoel van mislukking. En dat was immers Geerts negatieve geloof over zichzelf: ‘Ik kan niks.’

 

Zo blijkt de verslaving, altijd begonnen als vlucht uit het negatieve geloof, in de laatste fase van diepe ellende vaak ook weer een confrontatie met dat negatieve geloof. Zit er dan toch iets positiefs in de verslaving? Kan zelfvernietiging aanleiding zijn tot zelfontplooiing? Is de zinloosheid van de verslaving zinvol in een groter verband? Lees verder en laat je verbijsteren!