9

 

HET NEGATIEVE GELOOF

 

 

 

 

Ieder mens heeft een negatief geloof over zichzelf. Bij de een is het dieper verborgen dan bij de ander. Bij de een is het sterker of negatiever dan bij de ander. Maar ieder mens heeft het.

Niemand wordt geboren met een negatief geloof. Als baby heb je helemaal geen bewustzijn van jezelf, laat staan een geloof over jezelf, laat staan een negatief geloof. Een baby is. Meer niet. Ook niet minder. In die natuurlijke staat van zijn, die ongeveer één tot anderhalf jaar duurt, uit het kleine kind zich zonder enige remming. Als het honger heeft, schreeuwt het om eten. Als het plezier heeft, lacht het. Als het verdriet heeft, huilt het. Blijdschap, boosheid, verbazing, tevredenheid, alles wordt direct en voor 100 procent tot uitdrukking gebracht. De spontaniteit is totaal. Het kleine kind leeft volledig in harmonie met zichzelf. Er is maar één nadeeltje: het weet dat niet van zichzelf. Het kleine kind heeft nog geen identiteit, geen ‘zelfbeeld’.

 

De identiteit ontstaat doordat het kind geremd of afgewezen wordt in zijn volledige expressie. Die beknotting en afwijzing horen voor een deel bij het natuurlijke ontwikkelingsproces. Zo’n afwijzing ontstaat bijvoorbeeld als het kind niet meer aan de moederborst mag. De volledige symbiose met de moeder wordt eigenlijk al vanaf de geboorte, maar zeker na het eerste jaar, geleidelijk afgebroken; eenzaamheid en verlating doen hun intrede. Daarna neemt het aantal afwijzingen dat een kind te verduren krijgt alleen maar toe. Het kind moet leren dat het zich niet altijd ongeremd kan uiten. Geleerd wordt welk gedrag geaccepteerd is en welk niet. Het kind wordt kennis bijgebracht van ‘goed en kwaad’, en daaraan ontwikkelt het zijn identiteit. Het krijgt op alle denkbare manieren ingeprent dat het niet goed is zoals het is, maar dat het eerst duizend-en-een dingen moet leren voordat het goed genoeg is. Hier ontstaat het begin van het negatieve geloof, dat zegt: ik deug niet, tenzij ik voldoe aan voorwaarden. Tot hier is alles nog een noodzakelijk natuurlijk proces van identiteitsontwikkeling. Zelfs de meest liefdevolle en volmaakte ouders kunnen niet voorkomen dat de identiteit van een kind gebaseerd is op afwijzing en zich ontwikkelt rondom een negatief geloof.

 

Maar er zijn geen volmaakte ouders. Daar kunnen zij ook niets aan doen, want ze zijn zelf ook opgevoed met een negatief geloof over zichzelf, en daardoor in meer of mindere mate geremd, emotioneel geblokkeerd, angstig, afhankelijk van hun partner, onzeker in hun manier van opvoeden, behept met het verlangen om hun kind een betere jeugd te geven dan zijzelf gehad hebben, vol ideeën over hoe het hoort enzovoort. Er zijn ouders met relatieproblemen, ouders met verslavingsproblemen, ouders met andere psychische problemen, ouders die hun kinderen eigenlijk niet aankunnen. Globaal kun je zeggen: hoe sterker het negatieve geloof van de ouder(s) is, hoe vaker het kleine kind afgewezen wordt in zijn spontane uitingen, en hoe sterker dus het negatieve geloof van het kind wordt.

 

Om het ontstaan van het negatieve geloof als gevolg van afwijzingen beter te begrijpen, zijn twee aspecten bij die afwijzingen bijzonder van belang omdat ze elkaar versterken. Dat zijn de vanzelfsprekendheid van de afwijzing en de zelfbescherming daartegen. De vanzelfsprekendheid van de afwijzing vloeit voort uit het gegeven dat het kleine kind nog geen referentiekader heeft. Waarmee zou het de afwijzing van de emotioneel geblokkeerde vader moeten vergelijken? Hoe zou het de afwijzing van de verwijtende moeder in de slachtofferrol kunnen relativeren? Het kind heeft geen maatstaven, het zijn juist in de eerste plaats de ouders waaraan het zijn maatstaven ontleent. Een afwijzing door de ouders is dus een totale afwijzing, die niet anders dan persoonlijk opgevat kan worden. Geheel vanzelfsprekend, dus zonder zich van dit mechanisme bewust te zijn, trekt het kind hieruit conclusies over zichzelf en ontstaat het negatieve zelfbewustzijn. Vandaar dat bij elk mens het negatieve geloof een sluimerend, vanzelfsprekend bestaan leidt, meestal net onder de oppervlakte van het (zelf)bewuste denken.

 

De vanzelfsprekendheid en volledigheid van de afwijzingen maken dat deze door het kind als bijzonder pijnlijk worden ervaren. Wie als volwassene wel eens afgewezen is door iemand waar je van houdt en waar je heel erg afhankelijk van bent, herkent iets van die pijn die we als kind allemaal ervaren hebben, maar toen in de half- of onbewuste staat van de vanzelfsprekendheid. De ouderlijke afwijzingen zijn zo pijnlijk dat het kind een psychisch beschermingsmechanisme in werking stelt. Dat mechanisme bestaat uit het afremmen of blokkeren van het gedrag waarop het is afgewezen.

Eerst is er dus de spontane expressie van het kind zonder zelfbewustzijn. Daarop volgt de ouderlijke afwijzing van het spontane gedrag, en de pijn van de afwijzing. De vanzelfsprekende conclusie van het kind is: ‘Mijn spontaniteit is slecht.’ Ten slotte remt of blokkeert het kind de spontane uiting waarop het werd afgewezen. Een simpel voorbeeld: het kind is vol energie en vrolijkheid, en uit dat door te dansen op alles wat lekker meeveert, zoals banken en stoelen. De moeder is vermoeid, kan de drukte niet goed aan en reageert met toenemende irritatie. De eerste keer: ‘Hou nou toch eens op met dat drukke gedoe.’ De tweede keer: ‘Wat ben je toch een vervelende druktemaker.’ En na een tijdje: ‘Je bent stout, je luistert niet naar mama.’ Voor het kind zijn enkele van deze afwijzingen voldoende om de spontaniteit van het dansen op stoelen te associëren met de afwijzing van moeder. Het kind leert: ‘Als ik spontaan ben en vrolijk, word ik afgewezen en dat doet pijn. Dus kan ik beter niet spontaan zijn.’ Natuurlijk zijn dit geen bewuste gedachten van het kind, het is een psychisch mechanisme: de spontane opwelling wordt geblokkeerd door de angst voor de afwijzing. De angst voor afwijzing gaat in feite fungeren als zelfafwijzing, omdat het kind zelf zijn spontaniteit blokkeert. Omdat de afwijzing van de moeder een waardeoordeel inhoudt (bijvoorbeeld: je bent stout), krijgt de erop volgende zelfafwijzing onbewust datzelfde waardeoordeel: als ik spontaan ben, ben ik stout. Of: het is slecht om spontaan te zijn.

 

Voor het kleine kind kan dit ertoe leiden dat het stoelendansen bedwongen wordt, en dat de zelfafwijzing een sluimerend bestaan gaat leiden. Het kan ook zijn dat het stoelendansen een middel wordt om zich te verzetten tegen de afwijzing van de moeder. Het is dan overigens al geen spontane uiting meer, maar een manipulatie. Het kind beoordeelt zelf het stoelendansen reeds als verkeerd, en doet het toch. De bedoeling is dat de moeder hierop reageert. Die voelt zich gemanipuleerd, reageert emotioneel en afwijzend, en ziedaar: het kind krijgt emotionele aandacht die in overeenstemming is met zijn eigen zelfafwijzing. Zo wordt via de achterdeur toch nog een vorm van aandacht en erkenning binnengesleept. De prijs is echter een versterking van het negatieve geloof.

 

Als volwassene ben je je doorgaans niet bewust van dit negatieve geloof. Het bovenstaande voorbeeld zou ertoe kunnen leiden dat het kind later als volwassene zijn spontaniteit geheel aan banden heeft gelegd. Sommige volwassenen associëren spontaniteit zelfs met kinderachtigheid, onvolwassenheid en gebrek aan zelfcontrole. Anderen zijn zich weliswaar bewust van hun geremdheid, maar ontwikkelen daarover weer een negatief oordeel, en versterken op die manier toch weer hun negatieve geloof en hun geremdheid.

Maar het bovenstaande voorbeeld hoeft niet te leiden tot een blokkade van de spontaniteit, althans niet tot een geslaagde blokkade. Dit is bijvoorbeeld het geval bij mensen die zichzelf een flapuit vinden, die zichzelf veroordelen om hun spontaniteit, die hun spontaniteit een soort lastige kwaal vinden die maar niet onder controle gebracht kan worden. Telkens als iemand anders zich stoort aan hun spontaniteit, voelen ze zich slecht, stom, raar of egoïstisch. Zo versterken zij hun negatieve geloof. Maar laten we nog even terugkeren naar de kindertijd.

 

Het negatieve geloof ontstaat dus als een beschermingsmechanisme tegen de pijn van de afwijzing. Daarbij zijn verschillende factoren van invloed. In de eerste plaats zijn er toevallige omstandigheden die soms een sterk afwijzend karakter kunnen hebben. Vroegtijdige geboortes met verblijf in een couveuse, langdurige geboortes met complicaties, ziekte van de moeder tijdens de eerste jaren, ziekte van het kind met daarbij traumatische onderzoeken en behandelingen, overlijden van een van de ouders of een ander naast familielid. Al deze omstandigheden kunnen bijdragen tot een versterkt negatief geloof bij het kind.

Een tweede belangrijke factor is het negatieve geloof van de ouders. Hoe onzekerder de ouders zijn, hoe afwijzender hun opvoedingsstijl is. Hoe zouden zij hun kind zelfvertrouwen moeten bijbrengen als dat bij henzelf ontbreekt? Het spreekt vanzelf dat als een of beide ouders zelf met psychische problemen kampen, het kind ook sterker afgewezen zal worden. Overigens doen ouders dit allemaal niet bewust. Vaak worden kinderen afgewezen met de beste ‘opvoedkundige’ bedoelingen.

Een andere vorm van afwijzen is de verdrongen afwijzing. Zo laat de moeder die haar vierde kind eigenlijk niet meer wilde, maar zich daarvoor schaamt – want hoe kun je nu niet houden van een kind? – haar afwijzing zo min mogelijk merken. Een sensitief kind voelt zich echter wel degelijk afgewezen, maar kan die afwijzing niet koppelen aan een bepaald ‘stout’ gedrag. De vanzelfsprekende conclusie die het kind wel moet trekken is dat het in zijn geheel niet deugt. Mensen met zo’n negatief geloof gedragen zich later soms verontschuldigend, alsof ze eigenlijk geen recht hebben op hun aanwezigheid op deze aarde.

Overigens zijn het niet alleen de ouders die de basis leggen van het negatieve geloof van het kind. Ook broers en zussen, ooms en tantes, schoolmeesters, juffen en leeftijdgenootjes kunnen hieraan bijdragen. Daarbij geldt dat de invloed van de afwijzing evenredig is aan de nabijheid van de afwijzer, en de ernst van de afwijzing. De meest destructieve vorm van afwijzen is seksueel misbruik.

Ten slotte is ook het kind zelf een factor in het ontstaan van het negatieve geloof. Want hoewel het kind zonder negatief geloof en zonder identiteit geboren wordt, is het zeker geen onbeschreven blad. Elk kind is uniek vanaf de geboorte. Het ontstaan van het negatieve geloof hangt dus ook samen met de mate van sensitiviteit van het kind, diens basale karaktertrekken, en de kracht waarmee het zijn spontaniteit uitleeft. Een dynamisch en sterk expressief kind krijgt het moeilijk bij zeer dominante en controlerende ouders. Een heel sensitief en introvert kind kan erg lijden onder ouders met onverwerkt verdriet, of met een relatie waarin spanningen niet worden uitgesproken.

 

De kern van ieder negatief geloof is zelfafwijzing, een bijna abstract gevoel van je eigen waardeloosheid. Afhankelijk van de hierboven genoemde factoren ontstaat bij elk individu een min of meer individuele kleuring van dat negatieve geloof. Zo zal de ene mens een geloof hebben dat zegt: ‘Ik ben slap/ik ben een sukkel’, terwijl bij een ander de nadruk ligt op: ‘Ik ben dom/ik ben een stomkop.’ Deze verschillen ontstaan door de manier van afwijzen, die weer direct samenhangt met het negatieve geloof van de ouder. Als een vader zich snel schuldig voelt als zijn kind pijn heeft, en het kind stoot zijn hoofdje aan de tafelrand, dan zal die vader misschien zeggen: ‘Hou nou maar op met huilen, het gaat zo over, het is niks erg.’ Terwijl bij een vader die zichzelf dom vindt als er iets met zijn kind gebeurt, de afwijzing de vorm krijgt van, ‘Hé let toch eens beter op, kijk dan waar je loopt.’

 

Als een of beide ouders emotioneel geblokkeerd zijn, zullen ze ook de emotionaliteit in hun kind afwijzen. Zo’n kind krijgt dan als negatief geloof: ‘Gevoelens zijn waardeloos’, wat eigenlijk betekent: ‘Mijn gevoelens zijn waardeloos.’ In elke situatie waarin sterke emoties opkomen, zegt dit geloof dus: ‘Ik ben waardeloos.’

Hier is een voorbeeld: Jaapje is een heel gevoelig ventje van zes jaar oud. Zijn vader houdt konijnen. Eén konijn heeft jonkies gekregen. Jaapje pakt er eentje om te aaien, het is zo lief. Het kleine beestje spartelt even en valt uit Jaapjes armen, komt ongelukkig terecht op de rand van het hok en breekt zijn rug. Gillend loopt het beestje door zijn hok, zijn achterpootjes achter zich aan slepend. Jaapje huilt en roept om hulp. Vader komt eraan, ook een heel lieve en gevoelige man, maar dan wel volledig geblokkeerd door een ouderwetse ‘mannelijke’ opvoeding. Hij ziet wat er gebeurd is, zijn hart breekt bij het zien van zijn huilende zoontje en het gewonde konijntje. Zijn negatieve geloof treedt onmiddellijk en automatisch in werking en hij voelt zichzelf ontzettend waardeloos. Zijn automatische uitweg is boos worden. Jaapje wordt meteen naar zijn kamer gestuurd. Hij voelt zich afgewezen in zijn verdriet, miskend in zijn liefde voor het konijntje, en schuldig omdat hij het beestje pijn heeft gedaan. Jaapje leert dat hij slecht en waardeloos is. Hij leert dat emoties lastig zijn. Hij ontwikkelt hetzelfde negatieve geloof als zijn vader. Alleen zal hij later heftige emoties niet met boosheid onderdrukken, maar door weg te kruipen en zich schuldig te voelen.

 

Zo vormen wij tijdens de jongste jaren onze identiteit rondom een vanzelfsprekend aangeleerde zelfafwijzing, het negatieve geloof. Waarom noem ik het een geloof? Om aan te geven dat het niet waar is, terwijl we het toch als waarheid ervaren. Het is een illusie die door onszelf tot werkelijkheid gemaakt wordt. Hoe deze – oorspronkelijk als zelfbescherming bedoelde – zelfafwijzing een eigen leven gaat leiden en bij volwassenen in plaats van bescherming juist beknelling oplevert, wordt in het volgende hoofdstuk behandeld. Dit hoofdstuk eindigt met een opdracht.

Ga eens na in je eigen jeugdherinnering of je enig verband ziet tussen het negatieve geloof van jezelf en de opvoeding die je gehad hebt. Gebruik ook de inzichten die je als volwassene al hebt ontwikkeld over de karakters van je vader en je moeder, en hun stijl van opvoeden. Zijn er bijzonder pijnlijke gebeurtenissen geweest? Was er een bepaalde sfeer in huis? Was er veel ruzie of ging alles juist heel afstandelijk en gecontroleerd? Je hoeft niet alles te analyseren, en ook niet eventuele ellende opnieuw te doorleven. Kijk alleen of je de connectie kunt vinden tussen jouw negatieve geloof over jezelf en de eerste vijf à tien jaren van je leven.