16

 

MEDICIJNVERSLAVING

 

 

 

 

Bij deze verslaving is het belangrijk eerst af te bakenen wat er wel en wat er niet toe gerekend kan worden. Mensen die dagelijks een medicijn innemen omdat ze hartritmestoornissen of suikerziekte hebben, zijn niet verslaafd aan deze medicijnen. Als ze de medicijnen niet innemen gaan ze heel snel dood, en de keuze is dus simpel en niet beladen met gevoelens van schuld of zwakheid. Bij dit soort medicijngebruik is er geen sprake van een vicieuze verslavingscirkel. Of anders gezegd: het innemen ervan is niet de oorzaak van de kwaal waarvoor het medicijn ingenomen wordt. Er is een lichamelijke oorzaak waar je niets aan kunt doen, en de medicijnen zijn er om je leven te redden of om pijn te verzachten.

 

Minder duidelijk wordt het als een medicijn genomen wordt ten gevolge van een psychische kwaal. Hierbij hangt het sterk af van de aard van de kwaal of er sprake is van een verslaving. Psychische kwalen met een neurologische achtergrond zoals psychoses, schizofrenie, en ernstige vormen van depressie, kunnen alleen met medicijnen, eventueel in combinatie met therapie, behandeld worden. Maar bij neurotische problemen als stress, somberheid, burn-out, slapeloosheid, rusteloosheid, nervositeit, paniekaanvallen, fobieën en angsten leidt medicijngebruik bijna altijd tot een vorm van verslaving. Hoewel de medicijnen vaak wel de symptomen bestrijden, bieden ze geen oplossing voor de oorzaak van de symptomen, die altijd te maken heeft met het negatieve geloof. In feite versterken ze de oorzaken van het probleem, waardoor de afhankelijkheid van het medicijn toeneemt.

Stel dat de baas van een glazenwassersbedrijf last heeft van stress en angstaanvallen. Hij is altijd bang dat een van zijn mensen iets overkomt. Met een beetje valium lukt het allemaal veel beter op zijn werk. Tegelijk wordt zijn geloof dat hijzelf te zwak en te onzeker is om de situatie aan te kunnen, sterker. Waardoor hij zijn medicijn nog harder nodig heeft om te kunnen blijven functioneren.

 

Het verschil met andere verslavingen is dat bij medicijnen de beloning niet bestaat uit een duidelijke roes van genot of opwinding, maar vooral uit het onderdrukken van psychisch ongemak. Bij enkele medicijnen is er soms wel een lichte roes, maar dan toch als onbedoelde bijwerking. Uiteindelijk maakt dat ook geen verschil. Net als een heroïneverslaafde of een roker heeft een medicijnverslaafde een grote angst om van het middel verstoken te raken. Een leven zonder het middel lijkt volkomen leeg en iedere gedachte eraan vervult de verslaafde met afschuw. Tegelijk heeft de medicijnverslaafde een sluimerende angst voor de negatieve bijwerkingen van zijn medicijn op langere termijn. En ook dat versterkt een schuldgevoel over het blijven gebruiken van het middel, over de eigen afhankelijkheid ervan. Waardoor je het middel weer nodig hebt om je toch nog een beetje goed te kunnen voelen over jezelf.

 

Gerda is een alleenwonende vrouw van 56 jaar, meester in de rechten en docent aan een hogere beroepsopleiding in het noorden van ons land. Ze is het tweede kind uit een gezin van drie kinderen waarvan de vader notaris was en de moeder lerares. Tijdens de jonge jaren van Gerda was haar oudere broertje voortdurend aan het worstelen met een spierziekte, waardoor de moeder bijna permanent bij hem in het ziekenhuis verbleef en voor haar geen tijd had. Telkens als ze aandacht voor zichzelf vroeg, zoals kinderen dat kunnen doen, kreeg ze te horen dat ze niet zo aan zichzelf mocht denken omdat haar broertje het echt heel moeilijk had en daarom natuurlijk voorging. Haar negatieve geloof werd dus: ‘Ik ben een egoïst’, wat eigenlijk een variant is van het ‘ik ben slecht’-geloof.

Bij de opbouw van haar identiteit ontwikkelde ze een sterk hulpvaardige houding. Alleen als ze anderen hielp, voelde ze zich geen egoïst. Als kind wierp ze zich op de opvoeding van het kleine broertje dat als nakomertje geboren was nadat de oudste broer van zijn ziekte genezen was. De ouders vonden dit prima, want ook moeder had inmiddels een fulltime baan als lerares, en vader had naast zijn drukke notarispraktijk al helemaal geen tijd voor kinderen.

 

Zo werkte Gerda zich door de puberteit en de middelbare school. Op intellectueel niveau kreeg ze thuis een goede ondersteuning en zonder veel problemen haalde ze haar havodiploma. Hoewel vader haar graag naar de universiteit had zien gaan, besloot ze om de sociale academie te doen: ze wilde in het maatschappelijk werk om mensen te helpen.

Tijdens het derde jaar van de academie, ze was net 21 geworden, stortte Gerda in. De aanleiding was een vriendje dat haar ontrouw was. Ze kwam in een hevige depressie, deed een halfslachtige zelfmoordpoging en kwam in de psychische hulpverlening terecht. Dat was in het begin van de jaren zestig. Gerda werd opgesloten in een psychiatrische afdeling van een ziekenhuis en behandeld met medicijnen en een wekelijkse ‘therapie’sessie van één uur. Pas na anderhalf jaar mocht ze weer naar buiten, nu met een nog sterker geloof in haar eigen slechtheid. Ze was niet bevrijd van haar drang om anderen te helpen en had alleen maar geleerd dat ze zelf veel te hulpbehoevend was om ooit anderen te kunnen helpen. Verder was ze verslaafd geraakt aan kalmeringsmiddelen en rookte ze als een ketter.

 

Laten we maar proberen met begrip voor tijd en plaats naar de hulpverlening in het verleden te kijken. Gerda bleef uiteraard sukkelen. Ze woonde alleen, leefde van een uitkering, afgewisseld met tijdelijke baantjes als secretaresse, en was niet in staat om een ondersteunende vriendenkring op te bouwen, laat staan om een duurzame relatie te hebben. Gerda is een mooie vrouw, dus kostte het haar geen moeite om af en toe een vriendje op te scharrelen, maar lang hield ze het niet uit. Ze had eenvoudig nooit geleerd om warme gevoelens met iemand te delen, voelde zich beknot in haar vrijheid, of een egoïst. Zelfs het stellen van de meest eenvoudige grenzen om haar leven af te bakenen van de ander, ervoer ze als egoïstisch. Maar zodra de ander dan over die grenzen heen ging, voelde ze zich beknot in haar vrijheid. Het beste ging het nog als ze alleen thuis was, bij de tv, rokend, wel eenzaam maar in elk geval niet schuldig. Tenminste, niet schuldig tegenover anderen. Wel tegenover zichzelf natuurlijk, over het roken (ze rookte twee pakjes per dag), over de kalmeringsmiddelen die ze al nam sinds haar contact met de hulpverlening, over de slaappilletjes die ze was begonnen te nemen toen ze rond haar veertigste verjaardag ’s nachts alsmaar wakker lag van het piekeren. Nu durft ze er niet meer mee te stoppen. Want als ze niet goed slaapt, is ze de hele volgende dag tot niets in staat. En wat heeft al dat piekeren ’s nachts in bed nou voor zin?

 

Zo gaat bijna een heel leven voorbij met het ronddraaien in een verslaving. Gerda’s negatieve geloof ‘ik ben een egoïst’ leidde tot een identiteit waarin anderen helpen een heel belangrijke pijler was. Haar eigen wensen en gevoelens werden hier permanent mee onderdrukt om zich maar niet een egoïst te hoeven voelen. Tijdens een crisis in dit afweersysteem raakte ze, met hulp van de hulpverlening, verslaafd aan een kalmeringsmiddel. Het gevoel van tekortschieten werd hier chronisch door versterkt, waardoor het ‘medicijn’ zijn eigen oorzaak in stand hield.

De angst voor het eigen piekeren en voor de slapeloosheid die eruit voortvloeit, is bij uitstek een symptoom van machteloosheid. De slaappillen helpen die angst te onderdrukken, maar op een dieper niveau blijft hij natuurlijk bestaan, ook als het piekeren allang opgehouden is. Alleen het idee dat je het slaapmiddel niet in zou nemen, levert al de angst op voor piekeren en slapeloosheid. Het slaapmiddel is daardoor nog harder nodig om toch in slaap te kunnen vallen. Het middel zorgt dus voor de angst voor het niet-gebruiken van het middel, en levert tevens de onderdrukking van die angst. De verslavingscirkel is rond.

 

Een kalmeringsmiddel kalmeert de onrust over wat er zou kunnen gebeuren als je het middel niet zou gebruiken. De werkelijke situatie waarin de onrust optrad, en waar het middel oorspronkelijk voor bedoeld was, bestaat allang niet meer, maar leeft voort in het heden via de angst ervoor.

Het hele systeem doet me denken aan een atoombunker. In de jaren zeventig van de vorige eeuw werd ons land beheerst door de angst voor een atoomoorlog. Sommige rijke mensen bouwden toen een schuilkelder diep onder de grond. Een verslaving is als zo’n schuilkelder: de dreigingen in het moeilijke bestaan worden erdoor ontvlucht, de schuilkelder biedt veiligheid. Stel je nu eens voor dat iemand zich in zijn eentje terugtrekt in zo’n schuilkelder, omdat hij meent dat er een atoomaanval op komst is. Hij sluit de toegangsdeur hermetisch af, want het systeem is geheel selfsupporting. Er is geen enkele verbinding meer met de buitenwereld. De eenzame bunkerbewoner voelt zich nu betrekkelijk veilig. Maar wordt wel steeds meer gekweld door eenzaamheid. Soms vraag hij zich af of het niet tijd wordt om eens buiten te kijken. Maar het idee alleen al vervult hem met angst. Want stel dat de atoomoorlog nog bezig is? Of al voorbij is maar dat er nog radioactiviteit hangt? Als hij buiten komt, wordt hij besmet en heeft het geen zin meer terug de schuilkelder in te vluchten. Nee, dan toch nog maar wachten in veiligheid.

Wat de arme schuilkelderbewoner niet weet, is dat er helemaal geen atoomoorlog geweest is en ook niet zal komen. Het is de schuilkelder zelf die zijn grootste probleem vormt.

Zo blijft de verslaafde maar in zijn zelfgemaakte eenzaamheid zitten uit angst dat er zonder het middel geen leven mogelijk is. Hij gelooft echt dat een leven zonder middel veel eenzamer en pijnlijker is, terwijl zijn pijn en eenzaamheid inmiddels bijna volledig worden veroorzaakt en in stand gehouden door het middel. En uiteindelijk natuurlijk door het negatieve geloof dat achter alles zit. En ook dat is weer een aangeleerde illusie! Zou het niet komisch zijn als het niet zo tragisch was?