10

 

DE BOUW VAN DE IDENTITEIT

 

 

 

 

Uit het vorige hoofdstuk heb je misschien de indruk gekregen dat iedereen een vreselijke jeugd gehad moet hebben. Dat is gelukkig niet het geval. De oorspronkelijke staat van zijn waarin kinderen vanaf hun geboorte verkeren, is een zorgeloze staat, en tussen alle afwijzingen in gaat het bruisende spontane en energieke kinderleven zoveel mogelijk door. Door de afwijzingen tijdens de eerste jaren ontstaat weliswaar een negatief geloof, maar door de vanzelfsprekendheid ervan ga je hier als kind niet constant onder gebukt. Het negatieve geloof is immers juist gericht op bescherming tegen de pijn van de afwijzing. Hoe? Door die afwijzing voor te zijn met een zelfafwijzing. En het is een prima beschermingsmechanisme. Het kind leert feilloos elke spontane opwelling te onderdrukken die zou kunnen leiden tot een herhaalde afwijzing. En het leert ook feilloos de juiste manipulaties om toch een vorm van emotionele aandacht en erkenning van de ouders los te peuteren. Naarmate de afwijzingsdruk van de ouders groter is, ontwikkelt het kind ook betere vluchtmechanismen. Het speelt heel graag buiten met andere kinderen, gaat graag logeren, of blijft na school nog lang op het schoolplein hangen. Het is ongelooflijk hoe goed kinderen in beknellende omstandigheden het hoofd boven water kunnen houden en zich kunnen uitleven in het kleine beetje ruimte dat hun soms maar gelaten wordt. Ondertussen groeit natuurlijk hun beschermingsmechanisme, het negatieve geloof over zichzelf. En rondom dat negatieve geloof bouwt het kind tijdens de verdere jeugd zijn identiteit.

 

Als je eenmaal een negatief geloof hebt over jezelf, ben je bijzonder gemotiveerd om dat geloof te bedekken met een ‘positieve’ identiteit. Want wat is het negatieve geloof: een van de ouders overgenomen zelfafwijzing. En wat wijs je eigenlijk af? De spontane uitingen van je natuurlijke staat van zijn. Dat zijn de natuurlijke uitingen van levenslust, eerlijkheid, kracht, creativiteit, slimheid, sociaalvoelendheid, goedheid enzovoort. De vanzelfsprekende boodschap in de zelfafwijzing is dus dat het kind iets NIET is: niet slim, niet creatief, niet goed genoeg, niet sterk, niet welkom, niet lief voor anderen. Daarom gaat het gretig op zoek naar wat het dan WEL is. Heeft het kind als geloof over zichzelf dat het niet slim is, dan gaat het zich toeleggen op handigheid, creativiteit of iets anders. Heeft vader ooit eens gemopperd dat het kind alsmaar niet snapte hoe een computer werkt, dan besluit het kind op dit front geen pogingen meer te ondernemen, en gaat het erkenning zoeken in het goed kunnen fietsen of mooie tekeningen kunnen maken. Dit is dus een vorm van camouflage, van toedekking van het negatieve geloof, en daardoor tevens een bevestiging ervan. Als vader het kind uitbundig prijst voor zijn prestaties op de fiets, dan ‘weet’ het kind onbewust dat het niet slim genoeg is voor de computer. Er ontstaat hier een stukje van de identiteit in de vorm van ‘goed in sport’, ‘handig met gereedschap’, ‘goed in muziek’ of iets dergelijks, als het maar een compensatie vormt voor het pijnlijke geloof ‘ik ben stom’.

We zien dus dat de identiteit die het kind opbouwt, dient om zijn negatieve geloof te verbergen, voor zichzelf en voor de buitenwereld. Dat kan op verschillende manieren gebeuren. Nog niet zo heel lang geleden werden meisjes over het algemeen als dommer beschouwd dan hun broertjes. Veel vrouwen hadden daardoor het negatieve geloof: ‘Ik ben stom.’ Bij een groot aantal werd dit geloof op de traditionele manier overdekt door de identiteit van een goede moeder te ontwikkelen. Anderen gingen echter keihard studeren om te bewijzen dat ze niet stom waren. Zo zie je hoog opgeleide vrouwen die hun geloof goed bedekt hebben – intelligentie is een deel van hun zelfbeeld en hun imago –, maar die zichzelf bij het maken van een kleine vergissing nog steeds wel voor hun kop kunnen slaan om hun eigen stomheid.

 

De identiteit die wij ontwikkelen als compensatie voor en bedekking van ons negatieve geloof, bestaat uit verschillende lagen of schillen. Direct uit het negatieve geloof vloeit onze houding (attitude) tegenover onszelf en de omgeving voort. Onze houding tegenover autoriteit, tegenover leden van de andere sekse, tegenover de samenleving, tegenover onze eigen gedragingen, tegenover onze kinderen, vloeit voort uit het negatieve geloof. Uit het geloof ‘ik ben stom’ vloeit bijvoorbeeld vaak een sterke afhankelijkheid voort van leerkrachten op school of opleiding. Dat kan leiden tot de houding ‘leren is heel belangrijk’, teneinde iedere vorm van afwijzing door de leerkracht te voorkomen. Maar soms zien we een sterk afwijzende houding tegenover leerkrachten en leerstof. Juist het niet willen leren wordt tot houding verheven om de aandacht af te leiden van het geloof niet te kunnen leren. Zo beschermen we onszelf tegen het zelfafwijzende gevoel van ‘ik ben stom’.

 

Het is duidelijk dat deze houdingen voor een groot deel bepalend zijn voor ons gedrag. En omdat houdingen niet of maar heel traag veranderen, gaat ook het gedrag zich volgens bepaalde vaste patronen afspelen. Het wordt daardoor iets automatisch en vanzelfsprekends. Het geloof ‘ik ben stom’ kan zoals gezegd leiden tot de houding ‘leren is heel belangrijk’, hetgeen weer het gedragspatroon tot gevolg heeft dat je over alles wat je van de leraar hoort notities maakt. Het niet maken van notities brengt onzekerheid teweeg, vanwege de mogelijke confrontatie met het afwijzende gevoel ‘ik ben stom’. Zolang je binnen je gedragspatroon blijft, voel je je min of meer veilig, daarbuiten onzeker of onveilig. Gedragspatronen bepalen hoe we reageren als er iemand voor kruipt in de rij bij het postkantoor, als iemand ons een compliment geeft, als iemand kritiek op ons heeft, als we een vergissing maken, als we teleurgesteld zijn, als we verliefd zijn, als we een relatie beginnen, als een relatie stukloopt, als er iemand doodgaat. Gedragspatronen zijn niet alleen automatische handelingen, maar vooral ook automatische gedachten en gevoelens die ons handelen sturen. Ons belangrijkste streven daarbij is om ons zoveel mogelijk goed te voelen en vervelende gevoelens zoveel mogelijk uit de weg te gaan. Het meest pijnlijke gevoel is de zelfafwijzing die besloten zit in ons negatieve geloof. We zullen dus alles doen om dat gevoel uit de weg te gaan. Dat streven bepaalt onze houdingen, onze gedragingen en gedragspatronen, en in feite dus onze hele identiteit.

 

Die identiteit werkt echter niet zo goed als we zouden willen. Telkens ontstaan er toch weer situaties waarin het negatieve geloof de kop opsteekt of dreigt op te steken; situaties waarin we ons dom voelen, of bedreigd, waardeloos, zwak, gekwetst, of wat dan ook. De identiteit beschermt ons hier niet zo feilloos tegen als we wel zouden willen, en dat levert een fundamenteel gevoel van onzekerheid op. Maar ook hier hebben we een ‘oplossing’ voor, namelijk ons imago. Ons imago moet ons de zekerheid geven die we ontberen. Het is de buitenste schil van onze identiteit die ervoor zorgt dat anderen ons zien zoals wij onszelf graag willen zien, en vooral dat anderen niet zien waar we ons voor schamen of schuldig over voelen. Het imago is dus de ultieme afscherming voor de buitenwereld van ons negatieve geloof en de eruit voortvloeiende onzekerheid. En als anderen niet kunnen zien dat we stom zijn, of slap, of niet goed genoeg, hoeven we daar zelf ook niet zo bang voor te zijn. Het imago is dus behalve een afscherming van de buitenwereld ook een geruststelling voor onszelf. Hoe sterker we in ons eigen imago geloven, hoe minder last we hebben van onze onzekerheid.

In het al eerder aangehaalde voorbeeld wordt op basis van het negatieve geloof ‘ik ben stom’ de houding ontwikkeld ‘leren is heel belangrijk’, op grond waarvan allerlei gedragspatronen ontstaan, zoals driftig notities maken, als eerste je hand opsteken als er een vraag gesteld wordt, fouten van anderen willen corrigeren enzovoort. Hieruit ontstaat het imago van de ideale leerling of de bolleboos. En dat is iets waar je enige zekerheid aan kunt ontlenen. Het geeft je een beetje vastigheid in de onzekerheid over de vraag: wie ben ik eigenlijk?

 

Er zijn geen vaste afleidingsregels om aan iemands imago te zien welk negatief geloof ermee verborgen wordt. Hierboven werd al het voorbeeld gegeven dat op basis van het geloof ‘ik ben stom’ het imago van de bolleboos of ideale leerling kan ontstaan, maar ook van de rebel die zich tegen elke vorm van intellect verzet, of zelfs van de gevoelige kunstenaar. Anderzijds kan het imago van bolleboos net zo goed dienen ter afscherming van het geloof ‘ik ben een mislukking’.

In figuur 3 is een aantal willekeurige mogelijkheden schematisch weergegeven. De kern van de figuur is de natuurlijke staat van zijn waaruit spontaan uitingen van eerlijkheid, zachtheid, goedheid, creativiteit voortvloeien. De vette strepen die dit gebied omsluiten symboliseren de afwijzing van deze spontane uitingen. In de zone daarbuiten staat tot welk negatief geloof deze afwijzing zou kunnen leiden. Dit is de zone van de zelfafwijzing. De buitenste zone bevat enkele mogelijke invullingen van het imago dat dient om het negatieve geloof te verbergen. Deze figuur pretendeert geen volledigheid. Het zijn eerder ‘schoolvoorbeelden’, die soms ook in de praktijk voorkomen.