Gummy Smile

‘Dat is meer iets voor de orthodontist,’ zegt de tandarts, bezorgd kijkend naar mijn hoektand. De linker. Die staat scheef. Net als die van mijn broer, mijn moeder, en van ome Corrie. Niet belachelijk uit het lood, maar gewoon een beetje scheef. ‘Scheetje beef,’ zei mijn vader vroeger. En daar moest ik dan heel hard om lachen. Deze tandarts niet. Hij kijkt naar mijn mond alsof ik net veertien units alcohol en een portie shoarma op heb. ‘Hier moeten we echt iets aan doen,’ zegt hij, en verwijst me door naar de orthodontist.

Gezellig. Naar de orthodontist. Voel me gelijk weer elf.

‘O, nee hoor,’ zegt die, voor ik mijn mond überhaupt open heb gedaan. ‘Nee, daar kan ik helemaal niks mee als je geen beugel wilt.’

Ik wil geen beugel, dat heb ik bij binnenkomst al geroepen. Je kan maar duidelijk zijn, bij die types. Voor je het weet lig je gips te happen en kun je niet meer uitbrengen dat je godverdomme geen twaalf meer bent, en geen debiel, of Mariska Bauer. Ik ga een beetje voor lul lopen zeg. Een beugel. Doe normaal. Ik wil geen vrolijk gekleurde slotjes op mijn tanden. Of nou ja, niet in het zicht in elk geval.

‘En aan de achterkant?’ vraag ik voorzichtig. ‘Bestaat dat?’

‘Ja, dat bestaat wel, maar ik doe het niet,’ zegt de ortho-dontist streng. Hij wil wel wat plaatjes voor me googlen. ‘Kijk. Dan zit de hele achterkant vol met plaatjes.’

‘Kun je dan nog zingen?’ vraag ik benauwd.

‘Nee. En praten is ook lastig, de eerste paar maanden.’

De eerste paar maanden? Goed. Dan kan het dus niet. Ik leg mij neer bij mijn lot, ik ga verder door het leven met een scheve hoektand. Prima. Het gaat toch om het innerlijk.

De orthodontist doet zijn rubber handschoenen uit en zegt: ‘Ik dacht trouwens dat je voor iets heel anders zou komen. Ik zag gisteren een foto van je in de krant…’

O god, ja. Die foto. Ik was dit weekend op een gala voor het goede doel geplaceerd naast een bloedmooie profvoetballer. Van negentien.

‘Even een fotootje van jullie tweet jes,’ zei iemand met geërecteerde telelens en ik deed wat ik altijd doe in dat soort situaties: schaapachtig lachen. Ik ben een partyfiguur van niks. Poseren op een rode loper vermijd ik door niet naar premières te gaan, want als ik daar gefotografeerd word straal ik nooit één sprankje star quality uit. Waar echte sterren (en Marijke Heiwegen) precies weten hoe ze enigszins diagonaal moeten staan met hun handen op hun heup zodat ze slanker lijken, sta ik, in full frontal stupidity, te grijnzen alsof ik dit bezoekje aan de spannende wereld van showbizz en glamour heb gewonnen door een drachtige koe na te doen in een radiospelletje.

‘Je hebt nogal een gummy smile,’ doorbreekt de ortho-dontist mijn mijmeringen.

‘Een wat?’

‘Een gummy smile. En je hebt mooi, gezond tandvlees hoor, daar gaat het niet om, maar wat we zouden kunnen doen is de hele bovenkaak een klein stukje verzetten. Kijk, ik heb hier een brochure, dan halen we hier de kaak los en dan zetten we de hele boel er zo weer aan.’

Daar lag ik. Met mijn gummy smile. De Sunny Bergman van de tandheelkundige wereld. Tot ik hier binnenliep wist ik niet eens dat ik een probleem had, maar als ik deze man moest geloven zat ik qua tandvlees ergens tussen Anky van Grunsven en Bonfire in. Jeetje, ‘t Was ook wel waar. In de puberteit durfde ik niet eens te lachen, maar dat was ik door leuke verkeringen en een fijne carrière helemaal vergeten, dat ik een complex had. Gelukkig was deze arts er om mij eraan te herinneren. En gelukkig ben ik er, in die Avantgarde die jij doorleest in de wachtkamer van de orthodontist, plastisch chirurg of melkzuurkliniek om jou eraan te herinneren dat je goed bent zoals je bent. Je bent zover gekomen als je nu bent mét die neus, met die buik, met die kleine tietjes of met wat dan ook. Doe het niet. Je bent prachtig zoals je bent. Geloof mij maar op mijn blauwe ogen. En mijn gummy smile.