…en wel hierom

‘Clau…’

O jee. Mijn beste vriendin noemt me Clau. En ik hoor er een komma achter. Dat betrekent: toestanden. Altijd.

‘…Er moet me toch iets van het hart.’

Ja. Toestanden.

‘Ik wou er eerst niet over beginnen, maar ik merk toch dat het me echt heel hoog zit. ’

Ik roer wat in mijn thee. Een schijnbeweging, want ik gebruik geen suiker en geen melk. Maar het roeren geeft me een reden om naar beneden te kijken, en die neiging heb ik wanneer ik een verwijt voel aankomen. Alvast schuldbewust naar beneden kijken, voor het geval het terecht is. Het is meestal terecht. Ik maak te weinig tijd, ik bel nooit terug, en hoe kon ik godverdomme de sterfdag van haar moeder wéér vergeten. Ik ben een vriend van niks. Ze heeft gelijk. Wat het ook is, ze heeft gelijk.

‘Ja, het is misschien een beetje stom om te zeggen hoor…’

Oké. Dit kan meevallen. Maar toch. Op de incasseerstand. Boetekleed. As op het hoofd.

‘…maar ik vond het echt heel kut dat ik niet in je boek voorkwam.’

Die had ik niet zien aankomen. Mijn boek. Mijn boek over zwangerschap en bevallen, bedoelt ze? Komt ze daar niet in voor?

‘Iedereen zit erin, Elly, Hilde, de jongens…op een gegeven moment heb ik ‘t echt weggelegd. Ik vond het toch pijnlijk.’

Nee verdomd. Ze komt er niet in voor. Waarom eigenlijk niet? Mijn beste vriendin, zoals ik haar nog steeds categoriseer, mijn beste vriendin Alies komt niet voor in mijn hy-perpersoonlijke grapverslag van het krijgen van een kind. Waarom eigenlijk niet?

‘Dat komt omdat je nooit iets tegen me hebt gezegd over zwangerschap of bevallen. En die anderen allemaal wel.’

‘O ja. Goh. Is dat het?’

‘Ja.’

‘O, oké. Doe jij nog wat met dat koekje?’

Wij zijn nu vierendertig. En vrienden sinds ons zeventiende. Nog even, en dan kennen wij elkaar langer wel dan niet.

Het was geen vriendschap op het eerste gezicht. We zaten bij elkaar in de klas bij Nederlands, maar ik vond haar eng en zij mij stom, dus andere sterren zagen we, in andere tijden.

Wij komen nooit meer saam:

De wereld drong zich tusschenbeide.

Soms staan wij beiden ‘s nachts aan ‘t raam,

Maar andre sterren zien we in andre tijden.

 

Uw land is zoo ver uan mijn land verwijderd:

Van licht tot verste duisternis—dat ik

Op vleuglen van verlangen rustloos reizend,

U zou begroeten met mijn stervenssnik.

 

Maar als het maar is dat door groote droomen

Het zwaarst verlangen over wordt gebracht

Tot op de verste ster: dan zal ik komen,

Dan zal ik komen, iedren nacht.

Dat hing aan de muur bij Nederlands. Zo’n vergeelde poster, poëzie met moderne kunst erachter, gedrukt in de veronderstelling dat jongeren gevoeliger voor de schoonheid van woorden zouden zijn als er groene en rode strepen omheen staan. Lessen lang herlas ik Slauerhoffs klassieker, en zelfs zonder een verre prinses om al dat verlangen op te botvieren wist ik precies waar het over ging. Au. Wat mooi.

Alies weet niet eens dat die poster er hing. Zij staarde er nooit naar, ze staarde überhaupt niet. Ze keek stuurs. Naar de grond, naar haar tafeltje, naar de leraar, naar wie haar ook maar aan durfde kijken. Stuurs. Norsig. Rebel without a cause. Razend stoer, vond ik dat. En een beetje eng.

Maar Alies was niet zomaar stuurs, of stoer, of without a cause. Haar moeder ging dood. Dat maakte haar zowel zielig als bijna benijdenswaardig; in de rare pikorde die de puberteit met zich meebrengt, geeft het drama van een overleden ouder een tragisch soort heidendom, een aureool van onaanraakbare volwassenheid, de romantische noodzaak om te roken, te drinken en schijt aan de wereld te hebben. Dat wilden we allemaal wel, schijt aan de wereld hebben. Maar dan wel met een levende moeder, alstublieft.

Ik kon me nauwelijks iets voorstellen bij het verdriet dat ze moest hebben, en durfde er niet naar te vragen. Zelfs niet op dat pyjamafeestje. ‘Ladies Night’ hadden we het groots en meeslepend genoemd. Zeven meisjes die elkaar niet zo goed kenden keken zielige films, dronken Pisang Ambon en vertelden elkaar de verhalen die we oris hele leven zouden blijven vertellen aan nieuwe mensen, maar dat wisten we toen nog niet. Hoe konden we weten dat de momenten die ons toen definieerden, de dingen die onze ouders hadden gedaan, de dingen die onze families waren overkomen, dingen die onze jeugd hadden gekleurd en gekrast, de dingen zouden zijn waar we de rest van ons leven mee in het reine moesten komen? We zaten er nog middenin. En zwelgden naar hartelust.

‘Op een gegeven moment woog ik nog maar zevenendertig kilo,’ zei een meisje met een kont als een nijlpaard. De anderen zaten ademloos naar haar te luisteren. Bullshit, dacht ik.

Alies keek stuurs als altijd. Ze ving mijn blik en schoof zichzelf, nog te beroerd om uit haar kleermakerszit te komen, op handen en billen naar mij toe.

‘Wat een gelul hè? Geloof jij het?’ vroeg ze.

‘Echt niet. Als die anorexia heeft, dan heb ik het ook.’

‘En ik,’ zei Alies, en ze stak een handvol Hamka’s in haar mond.

‘Ik vind het heel erg, van je moeder,’ bracht ik uit. ‘Er is een liedje dat ik weleens draai, en ik ken je wel niet zo goed, maar dan moet ik altijd aan jou denken.’

‘Echt? Mag ik een sigaret van jou?’ vroeg ze, en keek er niet eens stuurs bij. Ik pakte mijn pakje Marlboro loo’s. Dat waren iets langere sigaretten. Kon je nog meer roken. ‘Honderd Es’ noemden we ze. Wisten wij veel.

‘Wat voor liedje dan?’

Ik aarzelde.

‘Het is best wel suf hoor. ‘t Is van Herman van Veen. Het gaat van:

Het is gewoon gebeurd

Mijn moeder is verdwenen

Een rare tante haalt nu mijn vader aan

Ze maakt het eten

Brengt me ‘s-avonds neuriënd naar bed

En ik moet dan een kusje geven

–en dan zo verder. Wacht, ik heb ‘m bij me. Hier. Wil je ‘t horen?’

Ik draaide het liedje, zij moest huilen en we werden ontzettend vervriend op elkaar.

‘Oké. Ik vertrouw je hè.’

Alies hield mijn handen vast. Ik zat op mijn hurken in de boomgaard, het hoge gras aaide mijn blote billen. ‘Jahaaa. Vertrouw me maar. Ik moet zo zelf toch ook nog. Irritant man, dat die eikels de Dixi omduwen.’

We hadden een tuinfeest, het zoveelste die zomer op het zoveelste boerenerfvan de zoveelste vader van het zoveelste klasgenootje. Om in deze winderige polder, van god, café en disco verlaten, niet dood te gaan van verveling organiseerden we af en toe zelf maar een feest. Het enige wat je nodig had was iemand met een vader met een grote boerderij, zes fusten bier en een mobiel toilet zodat die moeder niet kon gaan zeuren. Als er drie fusten op waren moest je de toiletcabine gaan mijden, omdat de jongens hem dan met hun dronken kop omduwden terwijl je erop zat. Op zich een goeie grap, tot je zelf moesten je naast jouw donatie die van de vierentwintig toiletgangers voor jou over je heen kreeg. Daarom liepen wij, meisjes, de boomgaard in, weg van het feest, om samen te piesen. De een staand, de ander gehurkt en met el-kaars handen in een stevige houdgreep.

‘Oké. Ik ga nou piesen hè.’

‘Ja. Doe nou maar.’

‘Oké, daar ga ik. Echt, Alies, als je loslaat jongen…’

‘Kom op zeg. Ik ben je beste vriend. Ik laatje echt niet kletteren hoor.’

‘Echt niet doen hè. Beloof je het? Beloofd hè?’

Ze liet wel los. In mijn eigen zeik en met tranen van het lachen over mijn wangen lag ik in het gras. Op het feest werd Pearl Jam’s ‘Jeremy’ afgelost door het intro van ‘Smells Like Teen Spirit’.

‘Nirvana! Kom, hijs je broek op. Dansen.’ Here we are now. Entertain us.

Die avond zoende zij met Jeroen en ik met Jos. Of andersom. Het maakte niet uit. We hielden feesten, gingen naar school, hielden examenfeesten, gingen van school, hielden studentenfeesten, gingen uit huis, hielden trouwfeesten, bleven vrienden.

Ze is er altijd als het goed gaat, ze is er altijd als het slecht gaat. Als het middelmatig gaat bellen we elkaar om ons te beklagen over ons middelmatige leven, spreken af om een lange gezonde wandeling te maken en dwalen tijdens de autorit naar het bos af naar de McDrive om patat etend, liefst met uitzicht op een blinde muur en onze gordels nog om te besluiten dat het nu al te donker is om nog te gaan wandelen. We maken het elkaar graag gemakkelijk. Zo is het altijd geweest.

‘Ik heb zin om te spijbelen.’

‘Ik ook.’

‘Zal ik zeggen dat ik verdrietig ben, om m’n moeder?’

‘Ja! En dat ik dan met jou mee moet, om te troosten!’

‘Ja. Nee.’

‘Nee. Dat kan eigenlijk niet hè.’

‘Nee. Ik ga wel gewoon spijbelen.’

‘Ik ga mee. Naar de koffieshop?’

‘Ik heb trouwens echt best wel verdriet om m’n moeder.’

‘Weet ik toch.’

‘Wil jij een peukie?’

En zo zal het altijd zijn.