Lessons in survival

Radeloos van liefdesverdriet had ik me opgegeven.

‘Ja hoor, dat wil ik wel, leider zijn,’ antwoordde ik in een waas van tranen toen mijn oude gymleraar een rondje oudleerlingen belde om te vragen wie er mee kon op survival met vwo 5, want ‘collega De Vries was door zijn rug gegaan en nu was er niemand van de sectie Lichamelijke Oefening die mee kon, naar de Ardennen’.

Ik wilde dolgraag. Wat moest ik anders? Het was uit. Mijn hart was twee weken geleden gebroken, en het vertoonde nog geen enkel teken van herstel. Mijn eerste grote liefde en ik waren uit elkaar, en ik dacht niet dat ik ooit nog van iemand zou houden. Ik was net gewend aan, nee, durfde net te geloven in de gedachte dat er iemand anders dan mijn ouders genoeg van me kon houden om met mij in één huis te willen wonen. Nu lag ik in zevenendertig kleine stukjes op de grond en niets hielp, zelfs muziek niet meer. Deze kans om fysiek mee te maken wat er mentaal met me aan de hand was, kon ik niet laten lopen. Survival. Net wat ik nodig had.

Jaren geleden was ik ook mee geweest, naar de Ardennen. Als leerling. Mijn beschermde opvoeding, die me tot dan toe had behoed voor gevaar en ongemak, bleek geen voordeel. Nooit geleerd dat water in een veldfles echt op is als jij ‘m leegdrinkt, ook al moet je nog drie uur lopen. Nooit eerder aan een steile rotswand gehangen, met het besef dat ik, als ik niet precies het touw aan het tuigje in mijn kruis bevestigde zoals de instructeur net nog had voorgedaan, niet heldhaftig zou abseilen voor het bewonderend oog van mijn klasgenoten maar als een pudding te pletter zou vallen op de Belgische klei. Nu kon ik niet meer vragen: ‘Mama, doe jij het?’ zoals ik deed als er voor handvaardigheid een blouse gebatikt moest worden, of: ‘Papa, schrijf jij een briefje dat ik ziek was?’ Nu moest ik het zelf doen. Het deed me goed.

En of het me deze keer weer goed zou doen of niet deed er niet toe; ik moest hoe dan ook weg. Mijn grote liefde, die ik nu heel wereldwijs ‘mijn ex’ moest gaan noemen, woonde om de hoek en we hadden de nare gewoonte elkaar op te zoeken om ons beider liefdesverdriet te stelpen. Dat hielp niet.

Nachten gedrenkt in drank en citaten, eindigend in het bed waar het allemaal begon. Alsof je te vroeg aan het korstje op je kapotte knie bent gaan krabben. Ouwe wond. Opnieuw bloed. Afblijven. Wegwezen.

Dan maar met van die verwende Gaastra-kinderen uit de Betuwe door regenachtige bossen lopen, weg van hier, weg van haar, maar met haar winterjack bij me—zogenaamd voor de warmte maar eigenlijk voor de geur die erin hing, die geur van haar huis, haar parfum, van hoe ze kookte. Overdag liep ik in die jas. ‘s-Nachts sliep ik in die jas.

‘Wat ben jij voor sterrenbeeld?’ vroeg Jaap. Toen ik nog op school zat was Jaap mijn biologieleraar. Nu deelden we een tent, en een groep onzelfstandige zestienjarigen. We liepen richting het bivak voor die nacht. Het regende. Natuurlijk regende het.

‘Vissen. Maar ik geloof daar niet zo in.’

‘Hm. Vissen. Voetveeg hè, in de liefde.’

‘Ja?’

‘Ja. Heel sterke persoonlijkheid, maar als ze eenmaal van iemand houden…een totale deurmat. De ex-vriend van mijn vriend was ook zo.’

‘Goh. Nee. Dat herken ik nou helemaal niet.’

‘Juf?’ Al was ik maar vier jaar ouder dan zij, de leerlingen stonden erop op mij ‘juf’ te noemen.

‘Ja?’

‘Zijnwed’ral?’

‘Bijna. Uurtje lopen nog.’

‘Een uurtje? Jezus. En is daar dan een telefooncel?’

Het is voor latere generaties ondenkbaar dat de mijne nog weet hoe het voelt om ongewenst onbereikbaar te zijn. In die dagen moest je een telefooncel vinden, precies de juiste telefoonkaart hebben om in dat land te bellen, en dan nog de mazzel dat de mensen die je zocht daadwerkelijk thuis waren. Ik had geen telefoonkaart. Ik hoefde niemand te bellen.

‘Maar jij hebt dat niet, dus?’ Jaap liet niet los.

‘Wat?’

‘Dat je een deurmat wordt, dat je probeert het de ander heel erg naar de zin te maken, altijd op te vrolijken, dat je denkt dat je ze wel even gelukkig zult maken?’

Ik dacht aan het doosje antidepressiva op haar keukentafel, en aan hoe ik altijd een smiley maakte van de ‘o’ in Seroxat.

‘Nee hoor. Helemaal niet. Moeten we hier naar rechts?’

We sliepen buiten. Er was geen telefooncel. De leerlingen waren nog onzelfstandiger dan ik destijds was.

‘Hé maar juf, ik wil theezetten, maar hoe moet dat dan hier zo?’

‘Hoe bedoel je?’

‘Gewoon.’

O ja, dat is waar ook. ‘Gewoon’ is wat je als puber zegt wanneer je bedoelt: ‘Ik heb geen idee, help me in godsnaam, nu!’ Dit meisje wist ‘gewoon’ echt niet hoe je water kookte. Wauw. Vwo 5. Dit moest ooit arts worden, of advocaat, of staatssecretaris.

‘Nou, je doetwater in een pannetje, kijk, en dan doe je zo het gas open, hier—en heb je lucifers?’

‘Eh…’

‘Je hebt toch lucifers gekregen? En touw en zo? Neem de mijne maar. Hier. Zo. En nou maar wachten tot het kookt.’

‘En hoe weet je dat dan?’

‘Wat?’

‘Dat het kookt?’

Ongelooflijk. Dit meisje had nog een lange, lange weg met een heel ingewikkelde eerste grote liefde voor de boeg.

‘Heb je dan nog nooit thuis een kopje thee gezet?’

‘Jawel.’

‘En hoe weet je dan dat het kookt?’

‘Dan zegt-ie ‘klik’.’

‘Wie?’

‘De waterkoker.’

De leerlingen moesten een vlot bouwen, die dag. Jaap verdeelde ze in twee teams, zes voor hem en zes voor mij, en het team dat als eerste droog met z’n vlot aan de overkant van de rivier was hoefde die avond niet te koken. Jaap hield niet van koken.

‘Oké jongens, eerst die grote planken kruislings bevestigen aan de vaten, met een gewone paalsteek. Weet iemand wat een paalsteek is? Thom, jij hebt bij de zeeverkenners gezeten? Heel goed.’

Mijn team zat met grote ogen te kijken. Jaap had een mooie verdeling gemaakt. Ik zat opgescheept met de types die als laatste gekozen worden bij gym.

‘Juf,’ durfde een lijzige jongen, ‘wat moeten we doen?’

Omdat ik ook geen idee had hoe je van vier lege benzine-vaten, zes stokken en twee touwen een zeewaardig vlot moest maken, ging ik maar een beetje quasipedagogisch aan de kant zitten zwijgen.

‘Juf?’

‘Kom op, jongens, jullie moeten het nu echt zelf doen.’

‘Ja maar jezus juf, wij weten toch ook niet hoe dit moet?’

‘Kom op, jongens, je zit hier wel om iets te leren hè! Beetje zelfstandig.’

‘Ja, maar hoe dan?’

‘Gewoon.’

Ik had geen idee. Maar als in de slotscène van een Amerikaanse highschoolkomedie over een team vol nerds dat tegen alle verwachtingen in de Superbowl wint, zegevierden mijn sukkels. Jaaps team zonk. Thom van de zeeverkenners had de paalsteek verward met de achtlus, en hij was er ook eigenlijk al vier jaar vanaf, van de zeeverkenners, trouwens, o sorry Jaap. Mijn team had maar wat aangerommeld, gekeet, per ongeluk een deugdelijk vlot gemaakt, maar midden op de rivier elkaar alsnog in het water gegooid van pure euforie. ‘Dan koken we toch gewoon samen! Whoehoe!’

‘Zie je wel dat jullie het kunnen! Ik zei het toch,’ loog ik.

De zon scheen op onze natte haren. Mijn lichaam tintelde nog na van het koude water en de verse adrenaline. Verderop was een Stube met Stella Artois van de tap. Het leven was goed.

Ik had een heel halfuur niet aan haar gedacht.

‘Ken je ‘More Than Words’? O, die vind ik zo te gek, ‘More Than Words’!’

Door kou en laatste-avond-romantiek durfden de jongens hun armen om de meisjes te slaan. Jaap had een gitaar georganiseerd, en speelde bij het kampvuur de liedjes waar hij al sinds 1974 leerlingen mee in vervoering wist te brengen. Ook deze kinderen, waarvan zelfs hun ouders de Beatles niet hadden meegemaakt, zongen vol overgave mee met ‘Heyjude’.

‘Wesley kent ‘More Than Words’! Jaap, geef de gitaar eens door!’

De zolen van mijn bergschoenen begonnen langzaam te smelten. Mijn gezicht gloeide, mijn rode oren stroomden vol met meisjesstemmen die probeerden al hun gevoel, al hun verlangen, al hun opgekropte tienerromantiek in het zingen van deze nineties-draak te leggen.

Then you wouldn’t have to say,

that you love meeeee,

cause I’d already knohoooooiü!

Ladadiedaaaah dadiedahadahdah

More than words…

‘Godverdomme wat vals,’ zei Jaap terwijl hij naast me kwam zitten. Ik had niet eens gemerkt dat hij weg was geweest. ‘Even naar huis gebeld.’

‘O. Werkte dat nou, met die telefoonkaart?’

‘Ja, deze wel. Godsamme zeg, daar moet je eerst een verzoek in drievoud bij het postkantoor voor indienen en dan met de burgemeester naar bed, maar dan heb je ook wat. Wil jij ook even?’

‘Met de burgemeester naar bed?’

Ik wilde niet naar huis bellen. En wel. Ik had geen anker, geen baken, ik was totaal op drift, en dat drijven begon zo langzamerhand wel lekker te voelen.

‘Bel d’r nou gewoon even. En je ouders. Kom op.’

Ik belde eerst mijn moeder. Save the worst for last.

‘Ha liefie. Is het leuk?’

Is het leuk?! Mijn god. Ik geloof dat ik voor mijn vertrek niet helemaal duidelijk was geweest over mijn gemoedstoestand. Then again, welk deel van het woord ‘klote’ begreep ze niet?

‘Ja, heel leuk.’

Mijn moeder was dolblij dat het uitwas. Wat is het toch aan partners met een drankprobleem en een voorliefde voor antidepressiva dat niet zo lekker valt, bij moeders?

‘En het weer?’

‘Heel goed.’ Mijn kaart raakte leeg. Nog maar zeven ukken. Als ik nu niet ophing kon ik haar niet eens meer bellen.

‘Ik moet weer terug naar het kampvuur, mam, ik bel wel als ik thuis ben.’

Ik beefde, had moeite de juiste cijfers in te drukken.

Nul-nul-eenendertig. En dan de nul weg van het netnummer, en dan het telefoonnummer zoals ik het al duizend keer gedraaid had. Mijn hart sloeg over. De gedachte aan die rinkelende telefoon op haar tafel, en dat zij daar zat, aan diezelfde tafel waar we zo vaak aan hadden gezeten, gegeten, gedronken, die tafel waarop we meer dan eens…

Ze nam op.

‘Hé!’

‘Hé. Met mij.’

‘Hoe is het daar?’

‘Goed wel.’ (Ik mis je. Neem me terug.)

‘En met jou?’

‘Goed hoor. Ik moet zo werken. Heb je nog wat aan die jas?’

‘Ja, is heel lekker. Warm.’

‘Oké. Hou anders maar hoor.’

‘Oké.’

‘Oké. Hé, ik moet gaan. Mijn dienst begint. Anders wordt Theo weer kwaad.’

Natuurlijk. Ze moest werken, achter de bar in het café waar ik haar ontmoet had, en waar vanavond ongetwijfeld een ander meisje—of een jongen, wat maakte het uit—zou proberen haar mee naar huis te nemen.

‘Dag.’

‘Kom je langs als je terug bent?’

‘Ja. Dag.’

Ik stapte de telefooncel uit en liep het paadje af. De witte kiezelstenen reflecteerden het licht van de volle maan. Ik liep, keek om—en zag niemand. Dit was het. Dit is het. Dit zou het altijd zijn. De enige van wie ik zeker wist dat ik er mijn hele leven mee te maken zou hebben, was ikzelf. Van niemand anders, zelfs mijn moeder niet, kon ik verwachten dat ze zouden blijven. Maar ik was er. Ik zat in een dal—letterlijk nu, om me heen waren de bergen—en keek omhoog. Zakte op mijn knieën tussen twee bomen, zag de maan, de sterren, de bergen en geen mens behalve mezelf en ik voelde me volstrekt veilig en volmaakt gelukkig.