’Ze was zo zacht dat ik niet kon voelen waar ze begon.’

Zestien zal ik zijn geweest. Het was zomer.

Het was zomer, ik was zestien en ik las Twee vrouwen. Ik las het in bed en ik las het in bad, ik las het in de speeltuin terwijl het driejarige meisje waar ik op moest passen uit het klimrek kletterde. Ik las het één keer, huilde een kwartiertje en las het toen voor de tweede keer. Ik las het in de loop der jaren een derde, een vierde, een zesentwintigste keer. Soms maar tot pagina 150, omdat ik dan kon doen alsof het wél goed afliep.

Daarna las ik alle andere boeken van Mulisch. En als ik zeg alle, dan bedoel ik echt alle, zelfs dat belachelijke De compositie van de wereld waarin de Heere Harry nu eens op zijn gemak navertelt hoe hij dat destijds heeft gedaan, die schepping. Het is een pseudowetenschappelijk werkje waar je naar moet vragen in de boekhandel en nadat ze je veertien keer hebben geprobeerd af te schepen met De ontdekking van de hemel (what’s in a title) krijg je het meest lezersonvriendelijke boek uit het oeuvre van de grote man. En zelfs dat is te gek, want zoals Mulisch het zelf fijntjes stelde in een interview: ‘Ik ben nou eenmaal een groot schrijver. Daar helpt geen moedertjelief aan.’

En zo is het ook. De grootste, punt. Uitroepteken! Komma, vooral omdat hij die wonderlijke combinatie belichaamt van meesterverteller en hyperintellectueel. Hij weet alles (of heeft in ieder geval overal over nagedacht) en etaleert dat graag, maar minstens zo graag vertelt hij een goed verhaal. Of beter gezegd: de kennis is het verhaal. Vorm is inhoud.

Er zijn mensen die Mulisch daarom haten. Om dat altijd alles zeker weten, dat arrogante, dat belachelijk zelfverzekerde van hem. Ik smul ervan. Want ik geloof hem niet. Natuurlijk, Mulisch is groot en dat weet hij zelf ook, maar iedereen die groot is en het er zelf bij moet zeggen is eigenlijk ook een lief klein pluizebeestje met een pijp.

Uit Mulisch’ werk blijkt die kleinheid echter zelden. Zijn personages kennen wel zwakheden, maar zijn nooit afhankelijk. Als ze al problemen hebben—die hebben ze per definitie, anders krijg je nooit een mooie roman—dan beleven ze die op een uiterst mannelijke, onafhankelijke manier. Zo’n beetje als Herman Brood drugsverslaafd was. Die wist dat te brengen alsof het geen zwakte was maar een verworvenheid, iets stoeremannerigs waar wij allemaal te provinciale tutjes voorwaren, maar als wij het ook zouden durven, man, dan konden wij ook ‘Saturday Night’ spelen en hele serviezen beschilderen voor de Bijenkorf.

Zo zijn Mulisch’ mannen altijd.

Maar dan. Zijn vrouwen. Zijn Twee Vrouwen. Laura en Sylvia. Een round character en een flat character. Orpheus en Eurydice, voor wie de diepere laag van het boek ook graag wil snappen. Twee vrouwen en één liefde.

Volgens een chagrijnige schrijfster uit die tijd (het boek is geschreven in 1975, toen ik nog in het wiegje lag waar nu mijn zoon in slaapt) gaat het boek niet over twee vrouwen, maar over één man: Harry Mulisch. Alsof dat erg zou zijn! Wat een zeikwijf. Alsof de liefde tussen twee vrouwen alleen begrepen en beschreven zou kunnen worden door een vrouw! Onzin. Liefde is liefde, en daarom is Twee vrouwen mijn lievelingsboek: er zijn twee geliefden, en omdat het verhaal erom vraagt zijn het twee vrouwen. Niet omdat Mulisch een lesbisch pamflet (brrrr) wilde schrijven, niet omdat het op dat moment en vogue was om ‘liever lesbies’ te zijn. Gewoon, om het verhaal te vertellen.

En in dit verhaal laat Mulisch zich voor een keer van zijn andere kant zien. Want je moet toch wel een man met een aanhankelijk hart zijn om deze prachtige zin te schrijven:

‘Zij was zo zacht dat ik niet kon voelen waar zij begon.’

Ik heb de zin wel drie keer gelezen, destijds, voor ik begreep wat Mulisch bedoelde. Waar zij begon? Waar zij begon met wat? Deed ze iets, een liefdeshandeling, iets waarvoor Mulisch te sjiek is om het bij de naam te noemen (maar vast niet om het te doen)? Nee, Mulisch gebruikt het werkwoord ‘beginnen’ hier op een bijna kinderlijke manier: ‘waar zij begon’ is letterlijk ‘waar zij begon’, waar haar lichaam was, waar de lucht ophield, waar zij een stukje van de wereld vulde. Wie zo schrijft—terwijl hij alle woorden van de wereld kan kiezen—laat zijn masker vallen. Mulisch laat Laura liefdevol verbaasd zijn, aanhankelijk en zowaar: eenvoudig. Zoals de beste liedjes altijd de simpelste zijn, zoals de componist uitblinkt door de noten die hij weglaat, zo toont Mulisch hier zijn meesterschap.