Oma

In mijn werkkamer, op de plank tussen oude dagboeken en volgeschreven Moleskines met ideeën voor conferences, staat een houten beeldje van twee jongens. Het moeten jongens van de straat voorstellen, zwervers met melodramatisch afgescheurde broekspijpen en op blote voeten. De een zit speels bij de ander op de rug. Ze stoeien. Jongens zijn het. Maar leuke jongens.

Ik was er verliefd op, op die onderste tenminste, die met die zwarte krullen, toen ik klein was en het beeldje bij mijn oma op het telefoonkastje stond. Naast een grijze telefoon met een draaischijf, met wit bedoelde maar lokaal vergeelde mond- en oorstukken aan de hoorn. ‘Kees, sla jij het nommer effe an,’ zei mijn oma vaak tegen mijn opa als zij iemand wilde bellen. Omdat zij geen nummers kon onthouden, en een beetje verwend was ook, door opa.

‘Nommer’ is geen tikfout, overigens. Zo zei ze het echt. Mijn oma droeg dure donkerblauwe vesten met een Chanel-kraag maar sprak plat Utrechts, al vond ze zelf van niet. Als mijn moeder met haar meeging naar het ziekenhuis waarschuwde ze oma in de wachtkamer altijd al: ‘Je zegt ‘hoofd’ en je zegt ‘benen’ hoor ma!’

‘Zo, mevrouw Lit, hoe is het riu met u?’ vroeg de specialist dan, waarop mijn oma antwoordde: ‘Ja, die kop is nog goed dokter, maar die poten, hè?’

Nu is die kop niet meer zo goed. En die poten ook niet. Ik kom net bij mijn oma vandaan, van het verzorgingshuis waar ze al jaren woont. Ze is ontzettend dement, al jaren, en gaat nu het laatste stadium in.

We zijn bij elkaar geroepen, het kan elk moment afgelopen zijn, zegt de dokter. Oma ligt op bed, en daardoor hoeven we niet in de woonkamer te zitten tussen al die mensen van wie mijn oma vroeger zou hebben gezegd: ‘Als ik ooit zo word, dan douw je me maar van een berg af.’ Dat beloofden wij dan. Maar we deden het niet. We zagen haar in de afgelopen jaren steeds verder wegglijden, steeds verder weg van de dame die ze was.

Dat beeldje dat op mijn kamer staat zou ik normaal gesproken hebben gekregen bij haar overlijden, wanneer een inboedel wordt opgeruimd en tantes vragen: ‘Heeft iemand hier nog een emotionele binding mee?’ Maar omdat haar geest al zo lang dood is en je in zo’n tehuis alleen nog maar een bed en wat trouwfoto’s van je kinderen mag hebben, zijn haar spullen allang opgeruimd en weggegeven. Ik heb dat beeldje. Dat heeft ze in de jaren zestig in Italië gekocht, toen ze met opa en ome Gerrit en tante Alie en god-hoe-heetten-al-die-mensen-ook-alweer voor het eerst op vakantie ging. Altijd goed gekleed, met mooie beige schoenen en een dito tasje en een vest van Lucia en haar haar zoals de oude koningin.

Nu wacht ik op een telefoontje. Ze is op sterven na dood. Letterlijk. Het enige wat ze nog hoeft te doen is ophouden met ademen, al het andere doet het al niet meer. Nu kan ik nooit meer vragen hoe zij die gehaktballen zo godver-domde lekker kreeg, en die appeltaarten. En hoe ze die pakjes maakte voor ons, toen we klein waren, en of ze er ook nog eentje voor mijn jochie kan naaien. Dat kan ze allemaal allang niet meer, er is zo weinig van haar over. Ik hoop dat ze lekker slaapt nu, en dat ze niet meer wakker wordt. En dat er dan een hiernamaals is, met mooie schoenenwinkeltjes.