Trots op Nederland

O schitt’rende kleuren van Nederlands vlag

Wat wappert gij fier langs den vloed

Hoe klopt ons het hart nu can vreugd’ en ontzag

Wanneer het uw banen begroet

Uit volle borst, hoor. Echt. Met trots op Nederland, en heel saamhorig met zowel mijn klasgenoten als het vaderland als de koningin zong ik bovenstaande zinnen als achtjarig meisje voor de burgemeester van ons dorp. Aubade, heette dat, en het maakte ons niks uit dat het niet voor de koningin was maar voor een gemoedelijke zestiger wiens enige verdienste was dat hij even christelijk was als de boeren uit het dorp. Dorpsbewoners van alle andere gezindten werden overtuigd van ‘s mans politieke talent doordat hij in de aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen in het dorps-café regelmatig rondjes gaf op kosten van het college van B&W. En zo was het goed. We zongen.

t Is plicht dat ied’re jongen

Voor d’onafhanklijkheid

Van zijn geliefde vaderland

Zijn beste krachten wijdt

Hoezee hoezee, voor Nederland hoezee

Hoezee hoezee, voor ‘t vaderland hoezee

Voor koningin en vaderland waakt ied’re jongen mee!

Dat vond ik ook zo’n mooie. Was ik maar een jongen, dacht ik dan. Dan kon ik net als de dappere, doodgewone Hollandse vrinden uit mijn leesboek op school bij het verzet. Met een bootje door de Biesbosch om twee Engelse parachutisten te verstoppen. Wapens smokkelen voor het verzet. Een illegaal radiostation runnen op zolder, waar Moeder niets van af mocht weten, want die zou in handen van de mof direct doorslaan. Ach, lieve Moeder, die tobbend met in de ene hand haar bonnenboekje en in de andere een kopje surrogaatkoffie alsmaar magerder werd. Op een fiets met houten banden zou ik naar de boer gaan, om roombo-ter, voor Moeder. Als ik een jongen was, en het was oorlog. Meisjes deden niet zulke toffe dingen, vond ik, in mijn ja-ren-tachtig-van-oorlog-doordesemde jeugdliteratuur. Ja, af en toe fietsten ze eens met een ham voor de onderduikers onder hun rokken tegen de wind in, over de dijk, met een Vrij Nederland in hun beha en een Parool in hun onderbroek.

Hoe dierbaar is ons ‘t Vaderland

Der helden bakermat

Der kunsten wieg, ‘t gezegend strand

Waar het heilig recht zijn zetel plant

En deugd met een fluwelen band

Vorstin en volk omvat!

Later, als ik deze liedjes zong voor leeftijdgenoten, werd ik vaak bekeken alsof ik bij de Jeugdstorm had gezeten. Ik ben van 1975, maar op mijn lagere school werden Koninginnedag, Dodenherdenking en Bevrijdingsdag beleefd alsof we de bange oorlogsjaren net pas achter ons hadden. Alsof er nog ieder moment een verwarde jood uit de koeienstal kon lopen die we mochten vertellen: ‘Nee echt, Mosje, het is voorbij, hier, neem een matze, joh!’ Alsof de dorpsmeisjes nog volop door Tommy’s bevrijd konden worden, wat ze dan ook ijverig naspeelden. Toen we op 5 mei 1985 op praalwagens vierden dat het allemaal alweer veertig jaar geleden was, waren de meeste grote jongens heel stoer in hun vaders ouwe dienstkloffie gehuld. Gaaf was dat. (Ikzelfwas door mijn moeder aangekleed als oranje tulp.) Die quasi-bevrijderslook had een onmiskenbare uitwerking op de pubermeisjes van het dorp, die zich massaal lieten ontmaagden op het veldje waar we doordeweeks gymles hadden, wat je precies kon zien vanuit de oude knotwilg naast de sloot. Een mooie tijd. De oorlog was gewonnen, we zouden nooit meer een zondebok de schuld geven van onze problemen en ieder mens van elk geloof, ras of geaardheid was welkom, want zo waren we. Trots op Nederland.