32

SURUNAN, CHELESTRA

 

Langzaam kwam Haplo weer bij bewustzijn, maar met tegenzin omdat hij wist dat er pijn van binnen en pijn van buiten wachtte, omdat hij wist dat zijn zorgvuldig geordende leven in vlammen was opgegaan en als as op het zeewater was uitgestrooid.

Hij lag lange tijd stil zonder zijn ogen te openen, niet uit voorzichtigheid of waakzaamheid, zoals hij onder dat soort omstandigheden normaal zou hebben gedaan, maar uit pure vermoeidheid. Het leven zou voor hem van nu af aanéén lange strijd worden. Toen hij, lang geleden op Arianus, aan deze reis was begonnen, had hij alle antwoorden geweten. Nu, aan het einde, bleef hij met niets dan vragen achter. Hij was niet langer vol vertrouwen, niet langer zelfverzekerd. Hij twijfelde. En de twijfel maakte hem bang.

Hij hoorde janken: een ruige staart veegde over de vloer. Een natte tong likte zijn hand. Haplo, de ogen nog steeds gesloten, wreef de hond over de kop en knuffelde de oren. Zijn meester zou niet blij zijn te zien dat het dier was teruggekomen. Maar ja, er was veel waar zijn meester niet blij om zou zijn.

Haplo zuchtte en toen het duidelijk werd dat hij niet meer in slaap zou komen, kreunde hij en opende hij zijn ogen. En natuurlijk was het eerste gezicht dat hij bij het ontwaken zou zien, dat van Alfred.

De Sartaan stond over hem heen gebogen en tuurde bezorgd omlaag.

'Heb je pijn? Waar doet het pijn?'

Haplo kwam sterk in de verleiding om zijn ogen weer dicht te doen. In plaats daarvan ging hij rechtop zitten en keek om zich heen. Hij bevond zich in een kamer van wat een woonhuis moest zijn, een Sartaans huis - dat wist hij instinctief. Maar nu was het niet langer een huis, het was een Sartaanse gevangenis. De ramen glinsterden van de schildwachtrunen. Krachtige tekens die helrood brandden, bewaakten de gesloten en ver­grendelde deur. Haplo keek treurig omlaag naar zijn armen en lichaam. Zijn kleren waren nat, en zijn huid was naakt.

'Ze hebben je in zeewater gebaad - op Samahs bevel,' zei Alfred. 'Het spijt me.'

'Waar verontschuldig jij je voor?' gromde Haplo en keek kwaad en ge­prikkeld naar de Sartaan. 'Het is jouw schuld niet. Waarom blijf je je maar verontschuldigen voor dingen waar jij niks aan kunt doen.'

Alfred kleurde. 'Dat weet ik niet. Ik denk dat ik altijd het gevoel heb dat ze, op de een of andere manier, inderdaad mijn schuld waren. Om wie en wat ik ben.'

'Nou ja, dat is niet zo, dus hou op met daarover te zeveren,' snauwdeHaplo. Hij moest ergens naar uithalen en Alfred was het dichtst bij. 'Jij hebt mijn volk niet naar het Labyrint gestuurd. Jij hebt de Splitsing niet tot stand gebracht.'

'Nee,' zei Alfred droevig, 'maar ik heb ook niet echt geprobeerd om de dingen die ik verkeerd vond, te veranderen. Ik viel altijd... flauw.'

'Altijd?' Haplo keek de Sartaan scherp aan, herinnerde zich plotseling dat vreemde verhaal van Grundle. 'Hoe zat dat dan ginds op Draknor? Viel je toen flauw?'

'Ik ben bang van wel,' zei Alfred en liet zijn hoofd bitter vernederd han­gen. 'Ik weet het natuurlijk niet zeker. Ik schijn me niet veel te kunnen herinneren van wat daar gebeurde. O, tussen haakjes...' Hij wierp een ongelukkige, zijdelingse blik op Haplo. 'Ik ben bang dat ik... eh... heb gedaan wat ik kon wat betreft je verwondingen. Ik hoop dat je daar niet kwaad om zult zijn, maar je had zo verschrikkelijk veel pijn...'

Haplo keek weer omlaag naar zijn naakte huid. Nee, hij zou niet in staat zijn geweest zichzelf te genezen. Hij probeerde kwaad te worden, het zou goed hebben gevoeld om kwaad te worden, maar hij kon nauwelijks de energie opbrengen om wat dan ook te voelen.

'Je verontschuldigt je weer,' zei hij en ging achterover liggen.

'Dat weet ik wel. Het spijt me,' zei Alfred.

Haplo keek hem kwaad aan.

Alfred draaide zich om en liep door de kamer terug naar een ander bed.

'Dank je,' zei Haplo rustig.

Alfred keek om, stomverbaasd, om te zien of hij het goed had geboord.

'Zei je iets?'

Haplo verdomde het om het nog eens te zeggen. 'Waar zijn we?' vroeg hij hoewel hij het best wist. 'Wat is er gebeurd nadat we van Draknor zijn vertrokken? Hoe lang ben ik buiten westen geweest?'

'Een dag en een nacht en nog een halve dag. Je was heel erg gewond. Ik probeerde Samah over te halen toe te staan dat jouw magie terug kon komen opdat je het kon gebruiken om jezelf te genezen, maar dat wei­gerde hij. Hij is bang. Heel bang. Ik weet hoe hij zich moet voelen. Ik begrijp die angst goed.'

Alfred verviel in stilzwijgen en staarde lange tijd voor zich uit. Haplo schoof rusteloos heen en weer. 'Ik vroeg je...'

De Sartaan knipperde met zijn ogen en ontwaakte uit zijn dagdromen.

'Het spijt me. O! Daar doe ik het weer, me verontschuldigen. Nee nee. Ik zal het niet weer doen. Dat beloof ik. Waar was ik gebleven? Het zee­water. Ze hebben je er tweemaal per dag in gebaad.' Alfred keek naar de hond en glimlachte. 'Jouw vriend daar heeft aardig strijd geleverd, ie­dere keer dat iemand in jouw buurt kwam. Hij heeft Samah bijna gebe­ten. De hond zal nu wel naar me willen luisteren. Ik denk dat het dier me begint te vertrouwen.'

Haplo snoof maar vond het niet nodig op het onderwerp door te gaan.

'Hoe zit dat met de mensch? Zijn zij veilig thuisgekomen?'

'Eigenlijk niet. Dat wil zeggen, ze zijn veilig genoeg,' verbeterde Alfred zich haastig bij het zien van Haplo's frons, 'maar ze zijn niet naar huis gegaan. Samah bood ze aan hen mee te nemen. Hij is eigenlijk, op zijn manier, echt goed voor hen geweest. Hij begrijpt hen alleen niet. Maar de mensch - het dwergenmeisje en de elfenknul - wilden jou niet verla­ten. Zij liet Samah goed horen hoe zij erover dacht.'

Haplo kon zich Grundle wel voorstellen, de kin vooruitgestoken en haar bakkebaarden naar de Sartaanse Raadsheer zwaaiend. De Patryn glim­lachte. Hij wilde dat hij het had gezien.

'De mensch zijn hier, in dit huis. Ze zijn zo vaak als de Sartanen het toe­stonden, naar je komen kijken. Eigenlijk verbaast het me dat ze nu nog niet op bezoek zijn geweest. Maar aan de andere kant is dit natuurlijk de morgen van de...'

Alfred stopte, een beetje in de war.

'De wat?' wilde Haplo, ineens achterdochtig, weten. 'Ik was echt niet van plan om het tegen je te zeggen. Ik wilde je niet bang maken.'

'Mij bang maken?' Haplo keek de Sartaan verbaasd aan en barstte toen in lachen uit. Hij lachte tot hij de tranen in zijn ogen voelde branden en haalde diep en schokkend adem. 'Ik zit in een Sartaanse gevangenis, ontdaan van mijn magie, gevangengenomen door de machtigste Sar­taanse tovenaar die ooit heeft geleefd, en jij wilt mij niet bang maken.'

'Het sp...' Alfred ving Haplo's onheilspellende blik op, slikte en zweeg.

'Laat me eens raden,' zei Haplo grimmig. 'Vandaag is de dag dat de Raad vergadert om te beslissen wat er met ons gaat gebeuren. Dat is het toch, niet?'

Alfred knikte. Hij keerde naar zijn bed terug, ging zitten en liet zijn lan­ge, onbevallige armen neerslachtig tussen zijn benen bungelen.

'Nou, wat kunnen ze jou maken. Je op de vingers tikken? Je laten beloven een brave knul te zijn en uit de buurt van die akelige Patryn te blijven?'

Het was als een grapje bedoeld. Alfred lachte er niet om.

'Ik weet het niet,' zei hij met lage, angstige stem. 'Zie je, ik heb Samah eens afgeluisterd en hij zei...'

'Ssht!' waarschuwde Haplo terwijl hij ging zitten.

Een stem, een vrouwelijke stem was buiten de deur gaan zingen. De gloeiende schildwacht-runen vervaagden en begonnen helemaal te ver­dwijnen.

'Ah,' zei Alfred opgelucht, 'dat is Orla!'

De Sartaan leek herschapen. De gebogen schouders rechtten zich, hij stond kaarsrecht en zag er bijna waardig uit. De deur werd geopend en een vrouw die twee mensch voor zich uit schoof, kwam naar binnen.

'Haplo!' riep Grundle en voor de Patryn wist wat er gebeurde, schoot ze naar voren en wierp zich in zijn armen.

'Alake is dood!' huilde ze. 'Ik wilde niet dat ze stierf. Het is allemaal mijn schuld!'

'Kom kom,' zei hij, terwijl hij haar onhandig op de brede, massieve schouders klopte.

Ze bleef zich grienend aan hem vastklampen.

Haplo schudde haar lichtjes. 'Luister naar me Grundle.'

De dwerg slikte, snoof en kalmeerde geleidelijk aan.

'Wat jullie drieën deden, was heel gevaarlijk en heel dwaas,' zei Haplo streng. 'Jullie deden er verkeerd aan. Jullie hadden niet op je eigen houtje moeten gaan. Maar dat deden jullie wel en daar is niets meer aan te doen. Alake was een prinses. Haar leven was gewijd aan haar volk. Zij stierf voor haar volk, Grundle. Voor haar volk' - de Patryn keek naar de Sartaan - 'en misschien ook wel voor nog een heleboel ande­ren.'

De Sartaanse vrouw die met hen was meegekomen, legde haar hand over haar ogen en wendde haar gezicht af. Alfred liep op haar toe, bleef on­derdanig bij haar in de buurt hangen en zijn arm kroop uit zichzelf om de schouders van de vrouw om haar te troosten. De arm aarzelde en trok zich terug.

Die verrekte vent! dacht Haplo. Hij kan zelfs niet op de juiste manier een vrouw liefhebben.

Grundle snufte een beetje en hikte.

'Hé, kop op,' zei Haplo bars tegen haar. 'Hou ermee op. Kijk nou, je maakt mijn hond van streek.'

De hond, die het zich allemaal persoonlijk leek aan te trekken, had met haar mee gejankt.

Grundle veegde de tranen uit haar ogen en toverde een dun lachje te voorschijn.

'Hoe gaat het met u sir?' vroeg Devon terwijl hij aan het voeteneind ging zitten.

'Ik ben wel eens beter geweest,' zei Haplo. 'Maar jij ook, durf ik te wed­den.'

'Ja sir,' antwoordde Devon.

Hij zag er bleek en ongelukkig uit. Zijn verschrikkelijke beproeving had hem getekend. Maar hij leek zelfverzekerder, met meer zelfvertrouwen. Hij had zichzelf leren kennen.

Hij was niet de enige.

'We moeten met je praten!' zei Grundle terwijl ze aan Haplo's natte hemd trok.

'Ja, dat is heel belangrijk,' voegde Devon eraan toe.

Ze wierpen elkaar een blik toe en keken dan naar de Sartanen: Alfred en de vrouw die hij Orla noemde.

'Je zult alleen willen zijn. Dat is wel goed. Wij zullen wel weggaan.' Al­fred begon weg te schuifelen.

De vrouw legde glimlachend een hand op zijn arm. 'Ik denk niet dat dat gaat.' Ze wierp een veelbetekenende blik op de deur. De schildwachtrunen gloeiden niet maar ze konden achter de deur voetstappen horen die op en neer gingen - een schildwacht.

Alfred leek te krimpen. 'Je hebt gelijk,' zei hij met lage stem. 'Ik dacht niet na. Wij gaan hier zitten en we zullen niet luisteren. Dat beloven we.' Hij ging op zijn bed zitten en klopte op de plek naast hem. 'Ga alsje­blieft zitten.'

De vrouw keek naar het bed en dan naar Alfred. Ze kleurde diep.

Haplo dacht terug aan Alake die er net zo had uitgezien, en net zo had gerea­geerd.

Alfred kreeg een echt opvallende rode kleur en sprong overeind.

'Ik wilde niet... Natuurlijk zou ik nooit... Wat moet je wel van me den­ken! Geen stoelen. Ik wilde alleen maar...'

'Ja, dank je wel,' zei Orla flauwtjes en ging aan het voeteneind zitten.

Alfred nam zijn plaats aan de andere kant van het bed weer in en staarde naar zijn schoenen.

Grundle, die het allemaal met heel wat ongeduld had gadegeslagen, greep Haplo bij de hand en trok hem mee naar een hoek, zo ver weg van de Sartaan als mogelijk was. Devon volgde hen. Het tweetal begon ern­stig en plechtig luid fluisterend hun verhaal te vertellen.

Het mocht dan onwaarschijnlijk lijken om in dezelfde kamer te zitten met drie mensen die een heftige discussie voerden en dan niet te luiste­ren, maar de beide Sartanen speelden het op bewonderenswaardige wij­ze klaar. Geen van de twee hoorde een woord van wat er werd gezegd omdat ze beiden veel te gespannen luisterden naar hun inwendige stem­men om ook nog eens aandacht te kunnen schenken aan wat daarbuiten werd gezegd.

Orla zuchtte. Ze wrong zenuwachtig haar handen en ze keek Alfred ie­dere paar tellen aan alsof ze probeerde tot een besluit te komen of ze al of niet met hem zou praten.

Alfred, die haar gespannenheid voelde, vroeg zich af wat de reden was. Eén gedachte kwam bij hem op.

'De Raad. Die is nu aan het vergaderen, niet?'

'Ja,' antwoordde Orla, maar zonder haar stem te gebruiken.

'En jij bent... jij bent daar niet bij?'

Ze begon iets te zeggen maar eindigde ermee haar hoofd te schudden.

'Nee,' zei ze na een ogenblik. Ze hief haar kin op en zei met wat vastere stem: 'Nee, ik ben daar niet bij. Ik ben uit de Raad getreden.'

Alfred gaapte haar aan. Bij zijn weten had nog nooitéén Sartaan iets dergelijks gedaan. Niemand had het zelfs ooit overwogen, voor zover hij wist.

'Om... mij?' vroeg Alfred bedeesd.

'Ja. Om jou. Om hem.' Ze keek naar de Patryn. 'Om hen.' Haar blik ging naar de mensch.

'Wat deed... Hoe heeft Samah...?'

'Hij was woedend. In feite,' voegde Orla er kalm aan toe, 'sta ik nu zelf terecht, samen met jou en de Patryn.'

'Nee!' Alfred was diep geschokt. 'Dat kan hij niet doen! Ik zal niet toe­staan dat jij...'

'Ssht!' Orla legde haar hand tegen zijn lippen. 'Het is wel goed.' Ze pak­te Alfreds hand beet, de hand die zo lomp was, zo broodmager, te groot. 'Jij hebt me zoveel geleerd. Ik ben niet langer bang. Wat ze ons ook aan­doen, ik ben niet bang!'

'Wat zal Samah dan doen?' Alfreds vingers sloten zich om de hare. 'Wat is er met de anderen gebeurd, lieve? Wat is er met diegenen van ons volk gebeurd die lang geleden de waarheid ontdekten?'

Orla keerde haar gezicht naar hem toe. Haar ogen ontmoetten de zijne en haar stem klonk kalm.

'Samah wierp hen in het Labyrint.'