13

SURUNAN, CHELESTRA

 

Alfred had vele plezierige uren doorgebracht met wandelen door de stra­ten van Surunan. Net als de inwoners was de stad ontwaakt uit de lange, gedwongen sluimer en keerde nu snel terug naar het leven. Er was veel meer volk dan Alfred aanvankelijk had verondersteld. Hij moest slechts een van vele slaapzalen hebben ontdekt.

Onder leiding van de Raad waren de Sartanen bezig hun stad tot zijn oorspronkelijke schoonheid terug te brengen. Sartaanse magie veran­derde dode planten in groene, herstelde afbrokkelende gebouwen, veeg­de alle sporen van vernieling weg. Nadat hun stad opnieuw mooi, har­monieus, vredig en ordelijk was, begonnen de Sartanen te overleggen op welke manier ze hetzelfde met de drie andere werelden zouden kunnen doen.

Alfred verlustigde zich in de vredigheid en de schoonheid die zijn ziel zich herinnerde. Hij genoot van de Sartaanse gesprekken, de veelheid aan wonderbare beelden die door de magie van de runentaal werden op­geroepen. Hij hoorde de muziek van de runen en vroeg zich, zijn ogen vochtig van vreugdetranen, af hoe hij ooit dergelijke schoonheid had kunnen vergeten. Hij koesterde zich in de vriendelijke glimlachjes van zijn broeders en zusters.

'Ik zou hier kunnen leven en gelukkig zijn,' zei hij tegen Orla.

Ze liepen door de stad op weg naar een vergadering van de Raad van Ze­ven. De hond, die sinds de vorige dag niet meer van Alfreds zijde was ge­weken, vergezelde hen. De schoonheid van Surunan was eten en drinken voor Alfreds ziel die, zo besefte hij nu, bijna verschrompeld was en bij­na door gebrek aan voedsel was gestorven.

Hij kon, merkte hij droevig, werkelijk door de straten lopen zonder over zijn eigen of iemand anders voeten te struikelen.

'Ik begrijp hoe je je voelt,' zei Orla die met genoegen om zich heen keek. 'Het is net als het was. Het lijkt alsof er helemaal geen tijd voorbij is ge­gaan.'

De hond die het gevoel had dat ze hem hadden vergeten, jankte en schoof zijn kop in Alfreds bungelende hand.

De aanraking van de koude neus deed Alfred opschrikken. Verrast keek hij omlaag naar de hond, vergat te kijken waar hij liep en botste tegen een marmeren bank aan.

'Is alles goed?' vroeg Orla bezorgd.

'Ja, dank je,' mompelde Alfred, krabbelde overeind en probeerde al zijn onderdelen weer bij elkaar te graaien.

Hij keek naar Orla in haar zachte witte gewaad, naar alle andere Sartanen die in precies dezelfde witte gewaden waren gehuld. En hij keek omlaag langs zijn eigen lichaam dat nog steeds gehuld was in het vaal purperen fluwelen pak van het hof van de mensch Koning Stephen van Arianus. De gerafelde kanten mouwomslagen waren te kort voor zijn lange, stakerige armen; de broek die zijn onhandige benen bedekte, hing slobberig om hem heen en zakte af. Hij streek met zijn hand over zijn kalende hoofd. Het kwam hem voor dat de lachjes van zijn broe­ders en zusters niet langer vriendelijk waren maar neerbuigend en mede­lijdend.

Ineens wilde Alfred zijn broeders bij de kraag van hun lange, witte ge­waad grijpen en hen door elkaar rammelen tot hun tanden klapper­den.

Er is tijd voorbij gegaan! wilde hij schreeuwen. Eonen. Eeuwen. Werel­den die jong waren en pasgeboren uit het vuur, zijn afgekoeld en oud ge­worden. Terwijl jullie sliepen, hebben vele generaties geleefd en geleden en zijn gelukkig geweest en gestorven. Maar wat betekent dat voor jul­lie? Niet meer dan de dikke lagen stof die jullie perfecte witte marmer bedekken. Jullie vegen het weg en bereiden je erop voor, voort te gaan. Maar dat kunnen jullie niet. Niemand herinnert zich jullie. Niemand wil jullie. Jullie kinderen zijn opgegroeid en zijn het huis uit gegaan. Mis­schien doen ze het in hun eentje niet zo goed, maar ze hebben tenminste de vrijheid om het te proberen.

'Er is wel iets aan de hand,' zei Orla bezorgd. 'Wanneer je je pijn hebt gedaan, kan de Raad wachten...'

Alfred was verrast te merken dat hij beefde; zijn niet uitgesproken woorden knaagden van binnen. Waarom ze niet uitspreken? Waarom ze niet loslaten? Omdat ik het misschien verkeerd zie. Zeer waarschijnlijk heb ik het bij het verkeerde eind. Wie ben ik uiteindelijk? Niet erg wijs. Lang niet zo wijs als Samah en Orla.

De hond, gewend aan Alfreds plotselinge struikelpartijen, had zich lichtvoetig uit de voeten gemaakt toen hij viel. Hij kwam nu terug en keek naar hem op met een zekere mate van verwijt.

Ik moet me zorgen maken over vier voeten en jij hebt er maar twee,deel­de de hond hem mee. Je zou denken dat jij er minder moeite mee had.

Alfred werd aan Haplo herinnerd, aan de geprikkeldheid van de Patryn wanneer de Sartaan over zijn eigen voeten struikelde.

'Ik denk,' zei Orla, terwijl ze de hond ernstig aankeek, 'dat we het dier hadden moeten achterlaten.'

'Dat zou hij niet hebben geaccepteerd,' zei Alfred.

 

Samah leek dezelfde mening toegedaan. Hij keek wantrouwend naar de hond die aan Alfreds voeten zat.

'Jij zegt dat die hond van de Patryn is. Je hebt zelf gezegd dat die Patryn het dier gebruikt om anderen te bespieden. Hij zou niet bij de Raadsvergadering horen te zijn. Breng hem weg. Ramu' - hij gebaarde naar zijn zoon die dienst deed als de Servitor, als Dienaar - 'breng het dier weg.'

Alfred protesteerde niet. De hond gromde naar Ramu maar liet zich - na een zacht uitgesproken woordje van Alfred - lijdzaam uit de Raadska­mer verwijderen. Ramu keerde terug, sloot de deur achter zich en nam zijn plaats weer in. Samah ging op zijn eigen plaats zitten achter de lan­ge, witte, marmeren tafel. De zes Raadsleden gingen zitten, drie ter lin­ker- en drie ter rechterzijde van Samah. Ze gingen gelijktijdig zitten.

De Sartanen, in hun witte gewaden en met gezichten waarvan de wijs­heid en de intelligentie afstraalde, waren mooi om te zien, majestueus, schitterend.

Alfred, op de Bank voor de Smekelingen gezeten, keek naar het contrast dat hij vormde - in elkaar gedoken, vaal en kaal. De hond, met de tong uit zijn bek, lag aan zijn voeten.

Samahs ogen vlogen naar Alfred en bleven op de hond rusten. Het hoofd van de Raad fronste zijn wenkbrauwen en keek naar zijn zoon.

Ramu was verbaasd. 'Ik heb hem buiten gezet Vader, en' - hij keek ach­ter zich - 'ik heb de deur gesloten! Dat zweer ik!'

Samah gebaarde Alfred op te staan en naar voren te komen, binnen de Cirkel van de Smekeling.

Dat deed Alfred, met sloffende voeten.

'Ik vraag jou het dier naar buiten te brengen Broeder.' Alfred zuchtte en schudde zijn hoofd. 'Hij komt toch gewoon weer met­een naar binnen. Maar ik denk niet dat u zich er zorgen over hoeft te maken dat de hond ons voor zijn baas bespiedt. Hij is zijn baas kwijt. Daarom is hij hier.'

'Hij wil dat jij zijn baas, een Patryn, voor hem zoekt?'

'Dat denk ik,' zei Alfred gedwee.

Samahs frons werd dieper. 'En dat vind je niet vreemd? Dat een hond die aan een Patryn toebehoort jou, een Sartaan, om hulp komt vragen?'

'Nou, nee,' zei Alfred na een ogenblik nadenken. 'Niet als je bedenkt wat die hond eigenlijk is. Dat wil zeggen, wat ik denk dat hij is. Of zou kunnen zijn.' Hij was wat in de war.

'En wat is die hond dan.'

'Dat zeg ik liever niet, Raadsheer.'

'Je weigert een rechtstreeks verzoek van het hoofd van de Raad?'

Alfred trok zijn hoofd tussen zijn schouders, net als een bedreigde schildpad. 'Ik heb het waarschijnlijk bij het verkeerde eind. Ik heb het in vele opzichten verkeerd gehad. Ik zou de Raad niet graag valse inlich­tingen geven,' besloot hij lamlendig.

'Het staat me niet aan, Broeder!' Samahs stem kwam als een zweepslag. Alfred kromp erdoor ineen. 'Ik heb geprobeerd toegeeflijk te zijn omdat je zo lang onder de mensch hebt geleefd, beroofd van gezelschap, raad en ad­vies van je eigen soortgenoten. Maar nu heb je onder ons vertoefd, je hebt met ons geleefd, ons brood gegeten en toch weiger je willens en wetens onze vragen te beantwoorden. Je wilt ons zelfs niet eens je werkelijke naam zeggen. Men zou kunnen denken dat je ons - je eigen volk - wantrouwt!'

Alfred voelde de rechtvaardigheid van die beschuldiging. Hij wist dat Samah gelijk had, wist dat de fout bij hemzelf moest liggen, wist dat hij het niet waard was hier voor hen te staan. Hij wilde wanhopig graag ver­tellen wat hij wist, zich languit voor hun voeten werpen om zich onder de zomen van de witte gewaden te verbergen.

Verbergen. Ja, dat is wat ik aan het doen ben. Me verbergen voor me­zelf. Me verbergen voor de hond. Me verbergen voor de wanhoop. Me verbergen voor de hoop...

Hij zuchtte. 'Ik heb vertrouwen in u, Samah en in de leden van de Raad. Het is mezelf die ik niet vertrouw. Is het verkeerd om te weigeren vragen te beantwoorden waarop ik het antwoord niet weet?'

'Inlichtingen, vermoedens doorgeven zou ons allemaal ten goede kun­nen komen.'

'Misschien,' zei Alfred, 'of misschien juist niet. Dat moet ik zelf beoor­delen.'

'Samah,' zei Orla vriendelijk, 'deze discussie is nutteloos. Zoals je al zei, we moeten wat toegeeflijk zijn.'

Als Samah een menschkoning was geweest, zou hij zijn zoon hebben be­volen Alfred mee te nemen en de inlichtingen uit hem te wringen. En even leek het erop alsof het de Raadsheer speet dat hij niet zo'n soort koning was. Hij balde gefrustreerd zijn vuist, de wenkbrauwen gefronst. Maar hij kreeg zich weer in de hand en ging door.

'Ik ga je een vraag stellen en vertrouw erop dat je het kunt opbrengen, te antwoorden.'

'Als ik het kan, zal ik het doen,' zei Alfred nederig.

'We hebben dringend behoefte aan contact met onze broeders in de an­dere drie werelden. Is zo'n contact mogelijk?'

Alfred keek verbaasd op. 'Maar ik dacht dat jullie het wel hadden begre­pen! Jullie hebben geen broeders in de andere werelden! Dat wil zeg­gen,' voegde hij er rillend aan toe, 'tenzij je de necromancers op Abarrach meerekent.'

'Zelfs die necromancers, zoals jij ze noemt, zijn Sartanen,' zei Samah. 'Wanneer zij aan het kwaad ten prooi zijn gevallen, is dat des te meer re­den om te proberen hen te bereiken. En jij zelf hebt toegegeven dat je niet naar Pryan bent geweest. Je weet niet zeker dat ons volk niet langer op die wereld aanwezig is.'

'Maar ik heb met iemand gesproken die daar is geweest,' protesteerde Alfred. 'Hij heeft een Sartaanse stad gevonden maar geen spoor van een Sartaan. Alleen vreselijke schepsels die wij hebben geschapen...'

'En hoe kwam je aan die informatie?'.donderde Samah. 'Van een Patryn! Ik zie zijn beeld in jouw hoofd! En jij wilt dat wij dat geloven?'

Alfred keerde in zichzelf. 'Hij zou geen reden hebben om te liegen...'

'Hij zou alle reden hebben! Hij en zijn meester die van plan is ons te overwinnen en tot slaven te maken!' Samah verviel in stilzwijgen en staarde Alfred aan. 'Beantwoord mijn vraag, nu!'

'Ja Raadsheer. Ik veronderstel dat je door de Poort des Doods zou kun­nen gaan.' Alfred was niet erg behulpzaam omdat hij niets anders wist te zeggen.

'En de aandacht van die Patrynse tiran zeker op ons vestigen. Nee, nog niet. We zijn nog niet sterk genoeg om hem onder ogen te komen.'

'En toch,' zei Orla, 'zou ons wel eens niets anders kunnen overblijven. Vertel Alfred de rest ook maar.'

'Wij moeten hem vertrouwen,' zei Samah wrang, 'ofschoon hijons niet vertrouwt.'

Alfred bloosde en keek naar zijn schoenen.

'Na de Splitsing ontstond er een periode van chaos. Het was een vreselij­ke tijd,' zei Samah fronsend. 'We wisten dat er lijden zou komen en ver­lies aan levens. We betreurden dat maar geloofden dat dat zou worden goedgemaakt door het groter goed dat ons te wachten stond.'

'Dat is het excuus van iedereen die ten oorlog trekt,' zei Alfred op lage toon.

Samah werd bleek van kwaadheid.

Orla kwam tussenbeide. 'Wat jij zegt, is waar Broeder. En er waren er die ertegen waren.'

'Maar wat gedaan is, is gedaan en die tijd is lang voorbij,' zei Samah op strenge toon en zag dat verschillende Raadsleden rusteloos in hun stoe­len heen en weer schoven. 'De magische krachten die wij losmaakten, bleken veel verwoestender dan we hadden kunnen vermoeden. Te laat ontdekten we dat we ze niet onder controle konden krijgen. Velen van ons volk hebben hun eigen leven geofferd in een poging om de Holocaust die over de wereld raasde, tot staan te brengen. Tevergeefs. We konden alleen maar in hulpeloze ontzetting toekijken en, nadat het allemaal was afgelopen, doen wat we konden om diegenen te redden die kans hadden gezien het te overleven.

De schepping van de vier werelden was een succes, net als het gevangenzetten van onze vijanden. We namen de mensch mee en brachten die naar havens van rust en vrede. Zo'n wereld was Chelestra.

Op deze wereld waren we het meest trots. Deze wereld hangt in de duis­ternis van het universum als een prachtig blauwwit juweel. Chelestra be­staat volledig uit water. Aan de buitenkant zit een laag ijs, de kou van de ruimte er omheen bevriest het water volledig. In Chelestra's hart plaat­sten we een zeester die het water verwarmt, net als de durnai, sluimeren­de levende wezens die rond de zeezon drijven. De mensch noemt ze zee­manen. Het was onze bedoeling dat de mensch, nadat ze hier generaties lang hadden gewoond, naar die zeemanen zouden trekken. Wij zouden hier blijven, op dit continent.'

'Is dit geen zeemaan?' Alfred leek verbaasd.

'Nee, wij hadden iets stevigers nodig, iets betrouwbaarders. Iets dat meer op de wereld lijkt die we hebben verlaten. Hemel, zon, bomen, wolken. Dit rijk rust op een enorme vaste, kelkvormige rotsformatie. Runen bedekken het oppervlak met ingewikkelde machtspatronen, zo­wel op als in de steen.

Van binnen bestaat de kelk uit een dikke laag gesmolten steen, bedekt door een oppervlakte-korst die wel wat op die van onze oorspronkelijke wereld lijkt. Daar maakten we wolken, rivieren en valleien, meren en vruchtbaar land. Boven dat alles welft zich de hemelhoog die de zee bin­nen de perken houdt en het zonlicht doorlaat.'

'Bedoelt u,' zei Alfred met ontzag, 'dat we nu door water omringd zijn?'

'Het turkoois blauw dat je boven ons ziet en dat jij lucht noemt, is niet de lucht zoals jij die kent, maar water,' zei Orla glimlachend. 'Water dat we met de andere werelden hadden kunnen delen, werelden zoals Abarrach.' Haar glimlach verbleekte. 'We kwamen hier uit wanhoop naar­toe, in de hoop vrede te vinden. We vonden daarentegen dood en ver­woesting.'

'We hebben deze stad met behulp van onze magie gebouwd,' vervolgde Samah. 'We brachten de mensch hierheen om er te leven. Een poosje ging alles goed. Toen verschenen de beesten vanuit de diepte. We kon­den onze ogen niet geloven. Wij, die alle dieren van alle nieuwe werelden hadden geschapen, hadden die niet gecreëerd. Ze waren lelijk, vreselijk om aan te zien. Ze roken smerig, naar verval en bederf. De mensch noemde ze draken, naar de mythische dieren van de Oude Wereld.'

Samah's woorden schiepen beelden in het hoofd. Alfred luisterde en zag en werd door het hoofd van de Raad meegenomen naar een lang vervlo­gen tijd...

 

...Samah stond buiten, op de treden van de Raadskamer en staarde vol woede en frustraties omlaag naar de pasgebouwde stad Surunan. Alles om hem heen was even mooi maar dat beurde hem niet op. Integendeel,dat mooie leek een bespotting. Achter de hoge, glinsterende, met bloe­men bedekte stadswallen hoorde hij de stemmen van de mensch tegen het marmer slaan als het beuken van een stormachtige zee.

'Zeg hen dat ze naar huis gaan,' beval Samah zijn zoon Ramu. 'Zeg hen dat alles goed zal komen.'

'Dat hebben we hun verteld Vader,' gaf Ramu ten antwoord. 'Ze weige­ren het.'

'Ze zijn bang,' legde Orla uit toen ze zag dat het gezicht van haar echtge­noot verstrakte. 'In paniek. Dat kun je hen niet kwalijk nemen. Na alles wat zij hebben doorstaan en waaronder zij te lijden hebben gehad.'

'En hoe zit dat met wat wij te lijden hebben gehad. Daar denken ze nooit aan!' gaf Samah verbitterd terug.

Hij was even stil en luisterde naar de stemmen. Hij kon de verschillende rassen onderscheiden: het rauwe gebral van de mensen, het zangerige ge­klaag van de elfen, de donderende bassen van de dwergen. Een vreselijk orkest dat, voor de eerste keer in zijn bestaan, samenspeelde in plaats van dat iedere sectie probeerde de andere te verdringen.

'Wat willen ze?' vroeg hij eindelijk.

'Ze zijn als de dood voor die zogenaamde draken. Ze willen dat we de poorten van ons deel van de stad voor hen openzetten,' vertelde Ramu hem. 'Ze denken dat ze binnen onze muren veiliger zullen zijn.'

'Ze zijn net zo veilig in hun eigen huizen!' zei Samah. 'Ze worden door dezelfde magie beschermd.'

'Je kunt het hen niet kwalijk nemen dat ze dat niet begrijpen Vader,' antwoordde Ramu minachtend. 'Het zijn net kinderen die bang zijn voor het onweer en een veilig heenkomen zoeken in het bed van hun ou­ders.'

'Zet de poorten dan open. Laat hen binnen. Maak ruimte voor hen waar je maar kunt en doe wat je kunt om de schade die ze veroorzaken, bin­nen de perken te houden. Zeg hen dat de Raad de monsters zal vernieti­gen en dat we, wanneer dat is gebeurd, verwachten dat de mensch in vre­de naar eigen haard terugkeert. Voor zover je vrede van hen kunt ver­wachten,' voegde hij er op zure toon aan toe.

Ramu maakte een buiging en vertrok om zijn vaders wensen te vervul­len, samen met de andere servitors die hij ter assistentie meenam.

'De draken hebben geen grote schade aangericht,' zei Orla. 'Ik ben dat moorden beu. Ik smeek je, Samah, probeer met hen te praten, probeer wat over hen aan de weet te komen en wat ze willen. Misschien kunnen we onderhandelen...'

'Dat heb je allemaal al tegen de Raad gezegd, Echtgenote,' onderbrak Samah haar ongeduldig. 'De Raad heeft gestemd en haar beslissing ge­nomen. Wij hebben deze creaturen niet geschapen. Wij hebben ze niet onder controle...'

'En dus moeten ze worden vernietigd,' maakte Orla koel de zin af.

'De Raad heeft zich uitgesproken.'

'Het was geen eenstemmige uitspraak.'

'Dat weet ik.' Samah klonk kil en nog steeds kwaad. 'En om de vrede in de Raad en in mijn huis te bewaren, zal ik met deze slangen praten en zo­veel als ik kan over ze aan de weet komen. Geloof het of niet, Echtgeno­te, ook ik ben het moorden beu.'

'Dank je, Echtgenoot,' zei Orla en deed een poging haar arm door de zijne te schuiven.

Samah verstijfde en ontweek haar aanraking.

 

De Sartaanse Raad van Zeven verliet haar ommuurde stad voor de eerste keer sinds ze in die nieuwe wereld, die ze zelf hadden geschapen, waren gearriveerd. Met de handen ineen voerden ze een plechtige en gracieuze dans uit, de zeven zongen de runen en riepen de hulp in van de winden-van-alle-richtingen om hen over de muren van de stad te dragen, over de hoofden van de jammerende mensch, naar de dichtbij gelegen stranden van de zee.

Daarbuiten, in het water, wachtten de slangen hen op. De Sartanen ke­ken ernaar en werden met afschuw vervuld. Ze waren tandeloos en oud, ouder dan de tijd zelf. En ze waren boosaardig. De draken wasemden vrees uit, haat glom in hun roodgroene ogen als kwaadaardige zonnen en maakten dat de Sartanen tot in het diepst van hun ziel ineenschrom­pelden en ze hadden nog nooit iets dergelijks aanschouwd, zelfs niet in de ogen van hun bitterste vijand, de Patrynen.

Het zand dat ooit wit en glanzend als vergruisd marmer was geweest, was nu grijsgroen en bedekt met sporen van smerig stinkend slijm. Het water, door een dikke laag olie bedekt, rolde traag op het vervuilde strand.

Onder aanvoering van Samah vormden de Raadsleden een rij op het zand.

De draken begonnen te glijden en te springen en te kronkelen. De slan­gen brachten het zeewater aan het zieden en veroorzaakten enorme gol­ven die ze op het strand lieten beuken. De druppels van de golven vielen op de Sartanen. De geur was er een van verderf en riep afgrijselijke beel­den op. Ze leken in een graf neer te kijken waarin alle haastig begraven slachtoffers van sinistere misdaden met een laag aarde waren bedekt, alle rottende lijken van het slagveld, de doden van eeuwen geweld.

Samah hief zijn hand op en riep: 'Ik ben het hoofd van de Raad, de re­gering van de Sartanen. Stuur een van de uwen hierheen om met ons te praten.'

Een van de draken, groter en krachtiger dan de overigen, hief zijn kop uit het water op. Een enorme golf snelde op het strand af. De Sartanen kon­den hem niet ontwijken en werden tot op de huid doordrenkt, hun kleren en haren drijfnat. Het water was koud en verkilde hen tot op het bot.

Orla rilde en haastte zich naar haar echtgenoot. 'Ik ben overtuigd. Je hebt gelijk. Deze schepsels zijn boosaardig en moeten worden vernie­tigd. Laten we snel doen wat ons te doen staat en weggaan.'

Samah veegde zeewater van zijn gezicht, keek ernaar, keek ontzet en verbijsterd naar zijn hand. 'Waarom voel ik me zo vreemd? Wat gebeurt er? Alsof mijn lichaam ineens van lood is, zo zwaar en lomp. Mijn han­den lijken me niet toe te behoren. Mijn voeten willen niet van de plaats...'

'Dat voel ik ook,' riep Orla. 'We moeten snel de magie in werking stel­len...'

'Ik ben de Koninklijke, koning van mijn volk,' riep de slang en zijn stem klonk zacht en was nauwelijks hoorbaar en leek van heel ver te komen. 'Ik zal met u praten.'

'Waarom zijn jullie gekomen? Wat willen jullie?' riep Samah boven het geluid van de donderende golven uit.

'Uw ondergang.'

De woorden kronkelden en kolkten in Samahs hoofd net als de draken in het water kronkelden waarbij ze hun slangenkoppen in het water dom­pelden en ze er met een ruk weer uittilden terwijl de lijven en staarten zwiepten en zwaaiden. Het zeewater schuimde en kookte en spoelde woedend over het strand. Samah had nooit eerder zo'n intense bedrei­ging aanschouwd en hij voelde zich niet zeker, niet op zijn gemak. Het water verkilde hem, maakte zijn armen en benen gevoelloos en bevroor zijn voeten. Zijn magie kon hem niet warm houden.

Samah hief zijn handen om de runen in de lucht te schrijven. Hij begon zijn voeten te bewegen in de dans opdat hij de runen met zijn lichaam zou schrijven. Maar zijn stem klonk vlak en rauw. Zijn handen leken op klauwen die de lucht verscheurden. Zijn voeten bewogen in tegenoverge­stelde richtingen. Samah struikelde, lomp, ongecoördineerd. De magie werd weggevaagd.

Orla probeerde haar echtgenoot te hulp te komen maar haar lichaam liet haar op onverklaar-bare wijze in de steek. Ze dwaalde over het strand omdat haar voeten een wil volgden die niet langer de hare was. De overi­ge leden van de Raad wankelden langs het strand of vielen in het water als dronken losbollen.

Samah drukte zijn lichaam tegen het zand en vocht met zijn angst. Hij stond, vermoedde hij, in het aangezicht van een verschrikkelijke dood. 'Waar ben je vandaan gekomen?' riep hij, bitter teleurgesteld en zag hoe de slangen op het strand afstormden. 'Wie heeft jullie geschapen.'

'Dat deed jij,' luidde het antwoord.

 

De vreselijke beelden verdwenen en lieten Alfred uitgeput en geschokt achter. En hij was alleen maar getuige geweest. Hij kon zich niet voor­stellen hoe het moest zijn geweest om dat voorval aan den lijve te ervaren.

'Maar de drakenslangen hebben ons die dag niet gedood, zoals je wel zult hebben begrepen,' besloot Samah droog.

Hij had zijn verhaal kalm genoeg verteld maar de normaal zo vastbeslo­ten, zelfverzekerde glimlach was nu niet meer dan een zwakke en opper­vlakkige afspiegeling. De hand die op de marmeren tafel lag, beefde licht. Orla was enorm bleek geworden. Enkele van de andere Raadsle­den rilden en eentje liet zijn hoofd in zijn handen zakken.

'Het ogenblik kwam waarop we naar de dood verlangden,' ging Samah met zachte stem door, alsof hij tegen zichzelf sprak. 'De draken speel­den een spel met ons, dreven ons heen en weer langs het strand tot we uitgeput en dodelijk vermoeid waren. Toen een van ons viel, sloot de grote tandeloze bek zich om het lichaam en sleurde hem overeind. Al­leen pure angst dreef ons voort. En uiteindelijk, toen we niet langer kon­den weglopen, toen onze harten leken te barsten en onze benen ons niet langer wilden dragen, gingen we op het natte zand liggen wachten op de dood. Toen gingen de draken van ons weg.'

'Maar ze kwamen terug en in groter getale,' zei Orla. Haar handen wre­ven over de marmeren tafel alsof ze het egale vlak wilde gladstrijken. 'Ze vielen de stad aan, gooiden hun enorme lijven tegen de muren, doodden en martelden en verminkten iedereen die ze op hun weg von­den. Onze magie werkte hen tegen en we konden hen lange tijd weer­staan. Maar we konden zien dat de magie begon te verkruimelen, net als de met runen bedekte muren om onze stad.'

'Maar waarom.' Alfred keek met geschokte verslagenheid van de een naar de ander. 'Wat voor macht hebben die draken over onze magie?'

'Geen. Ze kunnen die bestrijden, dat staat vast, en ze zijn er beter tegen bestand dan enig levend wezen dat we zijn tegengekomen, maar het was, zoals we al gauw ontdekten, niet de macht van de draken die ons zo hul­peloos en weerloos op het strand achterliet. Het was het zeewater.'

Alfreds mond zakte open van verbazing. De hond hief zijn kop op, de oren gespitst. Hij was gedurende het verhaal van de strijd met de draken in slaap gevallen, met de neus op zijn poten. Nu zat hij rechtop. Zijn be­langstelling was gewekt.

'Maar jullie hebben het zeewater geschapen,' zei Alfred.

'Net zoals we - zogenaamd - ook die drakenslangen hebben geschapen?' Samah lachte bitter. Hij keek Alfred scherp aan. 'Je bent niet toevallig iets dergelijks in de andere werelden tegengekomen?'

'N-nee. Draken zeker, maar ze konden altijd met magie onder controle worden gehouden, zelfs door menschmagie. Zo leek het tenminste,' voegde hij er plotseling bedachtzaam aan toe.

'Het water van de zee, die oceaan die we "Goedezee" hebben ge­noemd' - Samah sprak het woord op ironische toon uit - 'heeft de vreemde uitwerking dat het onze magie volledig verwoest. We weten niet hoe of waarom. Alles wat we weten, is dat een enkele druppel zeewaterop onze huid het begin van een cyclus is die de runenstructuur afbreekt, net zo lang tot we hulpeloos zijn - in feite hulpelozer dan mensch.

'En dat is de reden waarom we uiteindelijk de mensch de Goedezee in stuurden. De zeezon dreef van ons af. Het ontbrak ons aan magische energie om dat tegen te houden; al onze macht moest worden bewaard om de draken te bestrijden. We zonden de mensch achter de zeezon aan, om andere zeemanen te vinden waar ze zouden kunnen leven. De schep­selen uit de diepte, walvissen en dolfijnen en andere soorten waarmee de mensch vriendschap had gesloten, gingen met hen mee, om te helpen hen te bewaken en hen tegen de draken te verdedigen.

We hebben er geen idee van of de mensch het heeft gehaald of niet. Ze hadden zeker meer kans dan wij. Op hen of hun magie heeft het zeewa­ter geen invloed. Ze lijken er in feite op te tieren. Wij bleven achter en wachtten tot de zeezon ons had achtergelaten, wachtten tot het ijs zich zou sluiten boven onze hoofden - en boven die van onze vijand. Zie je, we waren er tamelijk zeker van dat het de draken om ons te doen was. Ze interesseerden zich nauwelijks voor de mensch.'

'En we hadden gelijk. De draken bleven onze stad aanvallen,' vervolgde Orla, 'maar nooit met zo velen dat ze konden winnen. Ze leken niet op de overwinning uit. Pijn, lijden, vrees - dat was wat ze wilden. Onze hoop was af te wachten, tijd te winnen. Iedere dag nam de zonnewarmte af en ver­dichtte de duisternis om ons heen zich. Misschien viel het de draken niet op omdat ze zo door hun haat voor ons in beslag werden genomen. Of mis­schien dachten ze dat hun magie het de baas zou kunnen. Of misschien zijn ze, uiteindelijk, gevlucht. Alles wat wij weten, is dat de zee op een dag be­vroor en dat de draken die dag niet verschenen. Die dag stuurden we de laat­ste boodschap naar onze broeders in de ver verwijderde werelden en vroegen hen over honderd j aar te komen om ons te wekken. En wij gingen slapen.'

'Ik betwijfel of ze ooit jullie boodschap hebben gekregen,' zei Alfred. 'Of, als dat wel het geval is geweest, waren ze niet in staat te komen. Ie­dere wereld had zijn eigen problemen, zo lijkt het.' Hij zuchtte en knip­perde met zijn oogleden. 'Bedankt dat je het me hebt willen vertellen. Ik begrijp het nu beter en het... het spijt me dat ik me zo heb gedragen. Ik dacht...' Hij keek naar zijn schoenen en schuifelde weinig op zijn gemak zijn voeten heen en weer.

'Jij dacht dat we niet langer verantwoordelijk wilden zijn,' zei Samah grimmig.

'Dat heb ik eerder meegemaakt. Op Abarrach...' Alfred slikte.

De Raadsheer zei niets maar keek hem vol verwachting aan. Alle Raads­leden keken hem vol verwachting aan.

Nu begrijp je het, maakten ze hem duidelijk. Nu weet je wat je te doen staat.

Behalve dan dat hij dat helemaal niet wist. Alfred spreidde zijn bevende handen uit.

'Wat willen jullie van mij? Wil je dat ik help de draken te bestrijden? Ik weet wel iets af van die schepsels, van die soort die we op Arianus heb­ben. Maar het komt me voor dat dat, in vergelijk met de slangen die je hebt beschreven, heel zwakke en onbekwame draken zijn. En wat be­treft proeven met het zeewater, ben ik bang...'

'Nee Broeder,' viel Samah hem in de rede. 'Niet zoiets moeilijks. Je ver­telde Orla dat de komst van deze hond op Chelestra betekent, dat de baas van de hond ook op Chelestra was. Jij hebt het dier. Wij willen dat jij zijn baas vindt en hem naar ons toe brengt.'

'Nee,' zei Alfred verward en zenuwachtig. 'Dat zou ik niet kunnen... Zie je, hij liet me ontsnappen toen hij me in het Labyrint gevangen had kun­nen zetten...'

'Het ligt niet in onze bedoeling die Patryn kwaad te doen,' zei Samah op sussende toon. 'We willen hem alleen wat vragen stellen, de waarheid over het Labyrint ontdekken, over het lijden van zijn volk. Wie weet Broeder, of dat niet het begin van vredesonderhandelingen tussen onze volken kan zijn. Wanneer je weigert en er breekt oorlog uit, hoe zou je dan nog met jezelf kunnen leven in de wetenschap dat het ooit in je macht heeft gelegen om het te voorkomen.'

'Maar ik weet niet waar ik zoeken moet,' protesteerde Alfred. 'En ik zou niet weten wat ik moest zeggen. Hij zou niet meekomen...'

'Niet? Wanneer hij eindelijk tegenover de vijand kan komen te staan die hij al zo lang wil uitdagen? Denk erover na,' voegde Samah eraan toe voordat de verwarde Alfred een ander tegenargument had kunnen be­denken. 'Misschien kun je de hond als lokmiddel gebruiken om hem hierheen te laten komen.'

'Je wilt toch niet een verzoek van de Raad weigeren?' vroeg Orla zacht­jes. 'Een zo redelijk verzoek? Voor de veiligheid van ons allemaal?'

'Nee, na... natuurlijk niet,' zei Alfred ongelukkig.

Hij keek omlaag naar de hond.

Het dier hield zijn kop scheef, klopte met zijn staart op de vloer en grin­nikte.

 

1 Een erefunctie, toegewezen aan hen die naar alle waarschijnlijkheid in de toe­komst lid van de Raad zullen worden. De post is vaak erfelijk maar staat open voor alle Sartanen. Sollicitanten verschijnen voor de Raad en moeten bepaalde geheime proeven afleggen die niet alleen betrekking hebben op hun vaardighe­den in de magie, die uitnemend moeten zijn, maar ook op hun algemene kennis. Servitors functioneren als pages en boodschappers en moeten bereid zijn de Raadsleden te verdedigen in het onwaarschijnlijke geval dat ze ooit worden aan­gevallen. Er zijn zeven Servitors, maar slechts twee daarvan wonen regelmatig de Raadszittingen bij.