1
DE NEXUS
'Verdomme! Maak dat je wegkomt!' Haplo schopte naar de hond.
Het dier kroop in elkaar, sloop weg en oordeelde het beter om in de schaduwen van het ruim te verdwijnen en zich te verstoppen tot de slechte bui van zijn baas over was.
Haplo kon echter de droeve ogen zien die hem vanuit het duister aankeken. Hij voelde zich schuldig, berouwvol, maar dat verhoogde alleen maar zijn geprikkeldheid en woede. Hij keek kwaad naar de hond, kwaad naar de wanorde in het ruim. Kisten en vaten en dozen, rollen touw en tonnen waren haastig naar binnen gesmeten en lagen daar waar ze waren terecht gekomen. Het was een zootje maar Haplo gunde zich de tijd niet om ze netjes te stapelen of ze veilig te verankeren zoals anders altijd zijn gewoonte was.
Hij had haast, verlangde er wanhopig naar de Nexus te verlaten voor zijn meester hem te pakken kreeg. Haplo keek nijdig naar de rotzooi en voelde zich ongemakkelijk omdat zijn handen jeukten om orde te scheppen. Hij draaide zich om en liep stram weg richting brug. De hond kwam geluidloos overeind en sloop zachtjes achter hem aan.
'Alfred!' Hij spuwde het woord uit naar de hond. 'Het is allemaal de schuld van Alfred. Die verrekte Sartaan! Ik zou hem nooit hebben moeten laten gaan. Ik zou hem hierheen hebben moeten brengen, naar mijn meester, en hem met dat miserabel stuk vreten hebben laten afrekenen. Maar wie had nou kunnen denken dat die lafbek werkelijk moed genoeg zou hebben om van het schip te springen! Ik neem aan dat jij er ook geen idee van hebt hoe dat kon gebeuren?'
Haplo hield op en staarde de hond argwanend aan. Het dier ging zitten, hief zijn kop op en keek hem vriendelijk onschuldig aan hoewel hij bij het horen van Alfreds naam opgetogen begon te kwispelen. Haplo liep grommend door terwijl hij vluchtig naar links en rechts keek. Hij zag - tot zijn opluchting - dat zijn schip geen blijvende averij had opgelopen.
De magie van de runen die de romp bedekten, hadden hun werk gedaan en de Drakenvleugel beschermd tegen het helse oord Abarrach en de dodelijke toverformules die de lazaren1 erover uitgesproken hadden in een poging het schip te kapen.
Hij was nog maar net terug uit de Poort des Doods en wist dat hij niet zo snel terug zou moeten gaan. Hij had op de terugreis van Abarrach het bewustzijn verloren. Nee, verloren was niet het juiste woord. Hij wasmet opzet buiten bewustzijn geraakt. De daaruit voortvloeiende droomloze slaap had hem volledig herstel gebracht, had de wonde van de pijl in zijn dij gene-zen, had de laatste sporen van het vergif verwijderd dat hem was toegediend door de heerser van Kairn Necros. Toen hij ontwaakte, was Haplo lijfelijk gezond, maar niet zo zijn geest. Het speet hem bijna dat hij wakker was geworden.
Zijn hersens leken op het ruim. Gedachten en ideeën en gevoelens waren tot een onontwarbare massa verweven. Sommige zaten in donkere hoekjes weggestopt ofschoon ze hem toch bleven plagen. Andere waren doelloos aan de kant gesmeten. Ze zaten lukraak en onverschillig opeengestapeld en zouden hem bij de geringste provocatie om de oren vliegen. Haplo wist wel hoe hij ze zou kunnen ordenen als hij er de tijd voor nam, maar hij had die tijd niet, hij wilde die tijd niet. Hij moest ontsnappen, weg zien te komen.
Hij had zijn verslag over Abarrach via een boodschapper naar de meester gestuurd, met als excuus voor zijn niet persoonlijk verschijnen dat hij zo snel mogelijk achter de ontsnapte Sartaan aan moest.
Mijn Heer, u kunt Abarrach totaal uit uw plannen schrappen. Ik heb bewijzen gevonden die er op duiden dat de Sartonen en de mensch ooit dat stuk waardeloze gesmolten steen bevolkt hebben. Het klimaat is zonder twijfel te wreed gebleken, zelfs voor de krachtige magie die hen had moeten steunen. Ze hebben blijkbaar getracht met andere werelden in contact te komen, maar hun pogingen zijn op niets uitgelopen. Hun steden zijn nu hun grafkelders geworden.
Abarrach is een dode wereld.
Het verslag bevatte de waarheid. Haplo had niets onjuists over Abarrach gezegd. Maar de waarheid erin was een gepolijst fineerlaagje dat het rottende hout eronder bedekte. Haplo was er vrijwel zeker van dat zijn meester zou weten dat zijn dienaar had gelogen; de Heer van de Nexus wist op de een of andere manier altijd wat er allemaal omging in het hoofd van een man... en in zijn hart.
De Heer van de Nexus was de enige persoon die Haplo eerbiedigde en bewonderde. De enige persoon die Haplo vreesde. De woede van de meester was vreselijk en kon dodelijk zijn. Zijn magie was ongelooflijk krachtig. In de jaren dat hij nog een jonge man was geweest, was hij de eerste geweest die het Labyrint had overleefd en eraan was ontkomen. Hij was de enige Patryn - Haplo inbegrepen - die de moed had naar die dodelijke gevangenis terug te keren, de ontzagwekkende magische krachten te bestrijden en zich in te zetten voor de bevrijding van zijn volk.
Haplo werd koud van angst, iedere keer dat hij aan een mogelijke ontmoeting tussen zijn meester en hemzelf dacht. En hij dacht er bijna voortdurend aan. Hij was niet bang voor lijfelijke pijn of zelfs voor de dood. Het was angst om de teleurstelling in de ogen van zijn meester te zien, angst om de wetenschap dat hij te kort was geschoten tegenover deman die zijn leven had gered, de man die van hem hield alsof hij zijn zoon was.
'Nee,' zei Haplo tegen de hond, 'het is al met al beter om naar Chelestra te gaan, naar de volgende wereld. Beter ook om maar snel te vertrekken en mijn kansen te grijpen. Hopelijk kan ik te zijner tijd de wanorde binnen in me ontwarren. En dan kan ik, wanneer ik terugkom, mijn meester met een zuiver geweten onder ogen komen.'
Hij kwam op de brug en keek naar de stuursteen. Hij had zijn beslissing genomen. Hij hoefde alleen maar zijn handen op de ronde, met tekens bedekte steen te leggen en zijn schip zou de magische banden verbreken die het aan de grond hielden en wegvaren in de rosse, versluierde schemering van de Nexus. Waarom aarzelde hij dan?
Het was niet goed, helemaal niet goed. Hij had het schip niet met zijn gebruikelijke zorgvul-digheid nagelopen. Ze waren veilig uit Abarrach en door de Poort des Doods gekomen maar dat wilde niet zeggen dat ze nu een nieuwe reis konden ondernemen.
Hij had het schip te hooi en te gras in gereedheid gebracht, noodtuig aangebracht waar hij geen tijd had voor zorgvuldige reparaties. Hij had runenstructuren behoren te versterken die vrijwel zeker door de reis verzwakt waren, hij zou naar barsten hebben moeten speuren, zowel in het hout als in de tekens, hij zou gerafelde kabels hebben moeten vervangen.
Hij zou, bovendien, zijn meester hebben moeten raadplegen over die nieuwe wereld. De Sartanen hadden op schrift gegevens over de vier werelden in de Nexus achtergelaten. Het zou dwaas zijn om blindelings de wereld van water binnen te stormen zonder zelfs maar de meest elementaire kennis van wat hem te wachten stond. Vroeger waren hij en zijn meester samengekomen en hadden de gegevens bestudeerd...
Maar niet deze keer. Nee, niet deze keer.
Haplo had een droge mond en proefde een smerige smaak. Hij slikte maar dat hielp niet. Hij stak zijn handen uit naar de stuursteen en was geschokt zijn vingers te zien trillen. De seconden tikten weg. De Heer van de Nexus zou nu zijn verslag wel hebben ontvangen. Hij zou weten dat Haplo tegen hem had gelogen.
'Ik zou moeten vertrekken... nu,' zei Haplo zachtjes terwijl hij zich probeerde te dwingen de handen op de steen te leggen.
Hij was echter als een man die een vreselijk lot op zich ziet afkomen en weet dat hij voor zijn leven moet lopen maar die zich verlamd voelt omdat zijn benen zijn hersenen niet willen gehoorzamen.
De hond gromde. Zijn nekharen kwamen overeind, zijn ogen schoten naar een plek achter Haplo.
Haplo keek niet om. Dat hoefde hij niet. Hij wist wie er in de deuropening stond.
Hij wist dat door talloze aanduidingen: hij had niemand horen naderen,de waarschuwende tekens die op zijn huid waren getatoeëerd, waren niet in actie gekomen, de hond had niet gereageerd tot aan het moment dat de man binnen handbereik was gekomen.
Het dier stond schrap met de oren plat tegen de kop, laag, diep uit zijn borstkas grommend.
Haplo sloot zijn ogen en zuchtte. Hij voelde zich, tot zijn verrassing, enorm opgelucht.
'Weg hond,' zei hij.
Het dier keek naar hem op, jankte alsof hij smeekte er nog eens over na te denken.
'Vort,' snauwde Haplo, 'Vooruit. Wegwezen.'
De hond kwam jankend naar hem toe en legde een poot op zijn been. Haplo krauwelde hem achter de langharige oren en wreef met zijn hand onder de bek.
'Verdwijn. Wacht buiten.'
Met omlaag hangende kop sjokte de hond langzaam en met tegenzin de brug af. Haplo hoorde hem vlak buiten de deur neerploffen, hoorde hem zuchten en wist dat hij zo dicht tegen de deur gedrukt lag als het bevel van zijn baas toeliet.
Haplo keek niet naar de man die vanuit de schemerige schaduwen in zijn schip te voorschijn was gekomen. Haplo stond er met gebogen hoofd. Gespannen en nerveus volgde hij met zijn vinger de runen die in de stuursteen waren uitgesneden.
Hij voelde - meer dan hij zag - dat de man naderbij kwam. Een hand sloot zich om Haplo's arm. De hand was oud en knokig, de runen vormden een massa heuvels en dalen op de gerimpelde huid. Toch waren de tekens nog donker en gemakkelijk te lezen en was hun kracht groot.
'Mijn zoon,' zei een vriendelijke stem.
Als de Heer van de Nexus woedend aan boord van het schip was komen stormen, Haplo voor verrader had uitgemaakt en hem dreigementen en beschuldigingen naar zijn hoofd had geworpen, dan zou Haplo tegen hem in opstand zijn gekomen en met hem hebben gevochten, zelfs tot de dood aan toe.
Twee simpele woorden hadden hem volledig ontwapend.
'Mijn zoon.'
Hij hoorde vergiffenis, begrip. Een snik schokte Haplo. Hij viel op zijn knieën. Tranen, net zo heet en bitter als het vergif dat hij op Abarrach had geslikt, kropen onder zijn oogleden vandaan.
'Help me, Heer!' smeekte hij, waarbij de woorden als een zucht uit zijn pijnlijk brandende borstkas omhoog kwamen. 'Help me!'
'Dat zal ik, mijn zoon,' antwoordde Xar. Zijn knokige hand streek over Haplo's haren. 'Dat zal ik.'
De hand greep hem pijnlijk hard vast. Xar trok Haplo's hoofd achterover en dwong hem omhoog te kijken.
'Je bent diep gekwetst en vreselijk verwond, mijn zoon. En je verwonding geneest niet goed. Die ettert, is het niet, Haplo? Die verkankert. Zet het mes erin. Snij die smerige infectie eruit want anders zal de koorts je verteren.
Kijk eens naar jezelf. Kijk wat die infectie al met je heeft gedaan. Waar is de Haplo die uitdagend het Labyrint uitliep hoewel iedere stap zijn laatste had kunnen zijn? Waar is de Haplo die zo vele keren de Poort des Doods heeft getrotseerd? Waar is Haplo nu? Snikkend als een kind aan mijn voeten!
Vertel me de waarheid, mijn zoon. Vertel me de waarheid over Abarrach.'
Haplo boog zijn hoofd en biechtte alles op. De woordenstroom, eenmaal op gang, spoot uit hem omhoog, zuiverde zijn ziel, verlichtte de pijn van de wonde. Hij sprak koortsachtig snel en zijn verhaal kwam in stukken en brokken, zijn woorden waren vaak onsamenhangend maar Xar had er geen moeite mee hem te volgen. De taal van zowel de Patrynen als hun rivalen, de Sartanen, bezit het vermogen om beelden in de geest op te roepen, beelden die kunnen worden gezien en begrepen wanneer woorden ontoereikend zijn.
'Dus,' murmelde de Heer van de Nexus, 'hebben de Sartanen de verboden kunst van herrijzing beoefend. Dat is wat je vreesde mij te vertellen. Dat kan ik begrijpen Haplo. Ik deel je wal-ging, je weerzin. Net iets voor de Sartanen om die wonderbare kracht te misbruiken. Rottende lijken die rond schuifelen om slaafse werkjes te verrichten. Legers van beenderen die elkaar tot stof slaan.'
De knokige handen streelden opnieuw, sussend.
'Mijn zoon, had je zo weinig vertrouwen in me? Ken je me na al die tijd dan nog niet? Ken je mijn kracht niet? Kun je werkelijk geloven dat ik deze gave net zo zou misbruiken als de Sartanen hebben gedaan?'
'Vergeef me, Mijn Heer,' fluisterde Haplo zwak, uitgeput en toch met een gevoel van enorme troost. 'Ik ben een dwaas geweest. Ik heb niet nagedacht.'
'En jij had een Sartaan in je macht. Je had hem naar me toe kunnen brengen. En je liet hem gaan, Haplo. Je liet hem ontsnappen. Maar dat kan ik begrijpen. Hij heeft je geest verwrongen, liet je dingen zien die er niet waren, bedroog je. Ik kan dat begrijpen. Je was ziek, stervende...'
De schaamte brandde in hem.
'Zoek geen verontschuldigingen voor mij, Mijn Heer,' weersprak Haplo schor omdat zijn keel rauw was door het huilen. 'Ik zoek ze ook niet voor mezelf. Het vergif tastte mijn lichaam aan, niet mijn geest. Ik ben een zwakkeling en ben in gebreke gebleven. Ik verdien uw vertrouwen niet langer.'
'Nee nee, mijn zoon. Jij bent geen zwakkeling. De wonde waarover ik het had, was niet het vergif dat jou door de heerser was gegeven, maar het vergif dat je door de Sartaan, Alfred, was toegediend. Een veel verraderlijker vergif, een vergif dat je geest aantast, niet je lichaam. Die bracht de verwonding aan waarover ik het eerder had. Maar die wonde is nu schoonge-spoeld, nietwaar mijn zoon?'
De vingers van Xar vlochten zich door Haplo's haren.
De Patryn keek omhoog naar zijn meester. Het gezicht van de oude man was gegroefd en getekend door de zware inspanningen van zijn onvermoeibare strijd tegen de krachtige magie van het Labyrint. De huid was echter niet slap, de kaak was sterk en stevig, de neus stak uit het gezicht naar voren als de verscheurende snavel van een wrede roofvogel. De ogen waren helder en wijs en hunkerend.
'Ja,' zei Haplo, 'de wonde is schoongespoeld.'
'En die moet nu worden dichtgebrand om te voorkomen dat de infectie zal terugkeren.'
Van buiten de deur was een schrapend geluid te horen. De hond, die in de stem van de meester een toon van gruwelijke dreiging hoorde, sprong overeind, bereid om zijn baas te hulp te schieten.
'Blijf hond,' beval Haplo. Hij zette zich schrap en boog zijn hoofd.
De Heer van de Nexus bracht zijn handen omlaag, pakte Haplo's hemd beet, scheurde metéén ruk het materiaal in tweeën en ontblootte Haplo's rug en schouders. De runen die op zijn huid waren getatoeëerd, begonnen zwak te gloeien, rood en blauw, de onwillekeurige reactie van zijn lichaam op gevaar, op wat hij wist dat ging komen.
Hij klemde zijn tanden op elkaar en bleef op zijn knieën liggen. De gloed van de tekens nam langzaam af. Hij hief zijn hoofd op en vestigde zijn blik kalm en vastberaden op zijn meester.
'Ik aanvaard mijn straf. Moge het mij ten goede komen, Mijn Heer.'
'Moge dat inderdaad het geval zijn, mijn zoon. Het doet me geen genoegen die uit te delen.'
De Heer van de Nexus plaatste zijn hand op Haplo's borst, over zijn hart. Hij trok een rune na met zijn vinger; de nagel was lang en trok bloed uit de huid. Maar het deed iets veel ergers met Haplo's magie. De harttekens vormden de eerste schakel in de cirkel van zijn wezen. Bij de aanraking van zijn meester begonnen ze los te laten, de keten begon te breken.
De Heer van de Nexus dreef de wig van zijn magie in de tekens en wrong ze uiteen. Een tweede schakel kwam los van de eerste en scheurde. De derde kwam los van de tweede, dan de vierde en vijfde. Sneller en sneller werden de runen - die de bron vormden van Haplo's kracht, zijn verdediging tegen de kracht van andere machten - gebroken en versplinterd en vernietigd.
De pijn was verscheurend. Splinters van metaal drongen in zijn huid, rivieren van vuur stroomden door zijn bloed. Haplo sloot zijn mond om, zolang hij kon, de pijnkreten binnen te houden. Toen ze alsnog kwamen, herkende hij ze niet meer als de zijne.
De Heer van de Nexus was bedreven in zijn werk. Toen het erop leek dat Haplo bewusteloos zou raken van pijn, stopte Xar de kwelling, praatte vriendelijk over hun vroegere levens die ze samen hadden doorgebracht, net zo lang tot Haplo weer bij zinnen was gekomen. Toen begon de meester opnieuw.
Nacht, of wat op de Nexus voor nacht doorgaat, trok een deken van zacht maanlicht over het schip. De meester trok een teken in de lucht; de kwelling hield op.
Haplo viel achterover op het dek en lag er voor dood bij. Zweet bedekte zijn naakte lichaam, hij schokte van de rillingen, zijn tanden klapperden. Een stukje pijn, de flits van een vlam, het steken van een mes, vloeide door zijn aderen en ontlokte een nieuwe pijnkreet. Zijn lichaam rilde en schokte spastisch, hij had er geen controle meer over.
De Heer van de Nexus boog zich voorover en legde opnieuw zijn hand op Haplo's hart. Hij had hem kunnen doden. Hij had het teken zodanig kunnen verbrokkelen dat herstel niet meer mogelijk was. Haplo voelde de aanraking van de meester, en het deed koel aan op zijn in brand staande huid. Hij rilde, slikte een jammerkreet door en lag verstijfd en volmaakt stil.
'Executeer me! Ik heb u verraden! Ik verdien het niet... te leven!'
'Mijn zoon,' fluisterde de Heer van de Nexus op medelijdende toon. Een traan drupte op Haplo's borst. 'Mijn arme zoon.'
De traan herstelde en sloot de rune.
Haplo zuchtte, rolde op zijn zijde en begon te huilen. Xar nam de jonge man in zijn armen, dicht tegen zich aan, bedde het bloedende hoofd in zijn armen, wiegde hem, suste hem en zette zijn magie in werking tot al Haplo's runen zich weer aaneen gesloten hadden en de cirkel van zijn wezen hersteld was.
Haplo sliep een helende slaap.
De Heer van de Nexus nam zijn eigen cape af, een gewaad van fijn wit linnen, en trok die over Haplo heen. De meester pauzeerde een ogenblik om naar de jonge man te kijken. De laatste resten van de kwelling verloren hun kracht en lieten Haplo's gezicht sterk en grimmig, kalm en vastberaden achter - een zwaard waarvan het metaal was gesterkt doordat het door het vuur was geleid, een granieten muur waarvan de scheuren waren gevuld met vloeibaar staal.
Xar legde zijn handen op de stuursteen van het schip en terwijl hij de runen uitsprak begon het aan de reis door de Poort des Doods. Hij stond op het punt om te vertrekken toen hij door een gedachte werd getroffen. Hij maakte een snelle ronde door het schip waarbij zijn attente ogen in iedere schaduw keken.
De hond was verdwenen.
'Uitstekend.'
De Heer van de Nexus vertrok voldaan.
1 Lazaren: de afschrikwekkende necromacers van Abarrach, het Rijk van Vuur, wier levende zielen gevangen zaten in hun dode lichamen.