10

SURUNAN, CHELESTRA

 

De Sartanen, onder aanvoering van de vaardige Samah, keerden tot het leven terug met een energie die Alfred verbaasde en verblufte. Het volk trok uit de crypten naar een rijk dat het lang geleden voor zichzelf had gecreëerd. Sartaanse magie herstelde het leven in het landschap om hen heen en dat was zo mooi dat Alfred er vaak door een mist van vreugde­tranen naar keek.

Surunan. Het woord zelf was ontleend aan de basisrune en betekende middelpunt - het hart, de kern van hun beschaving. Dat was tenminste hun bedoeling geweest. Ongelukkigerwijs was het hart opgehouden met kloppen.

Maar nu leefde alles weer.

Alfred liep door de straten en genoot van de schoonheid. De gebouwen waren opgetrokken uit roze en parelmoerkleurig marmer, dat ze uit de oude wereld hadden meegebracht. De hoge spitsen, gestroomlijnd door magie, torenden omhoog in een smaragdgroene en turkooizen hemel. Boulevards en lanen en schitterende tuinen, die net zo diep hadden ge­slapen als hun scheppers, keerden tot hun magische leven terug en alles leidde naar het hart van Surunan - de Raadskamer.

Alfred was vergeten hoe fijn het was om tussen zijn eigen soortgenoten te verkeren, om in staat te zijn zich met anderen te verstaan. Hij had zich zo lang verborgen gehouden en zijn ware aard verborgen, dat het een opluchting was niet bang te hoeven zijn iets over zichzelf en zijn ma­gische krachten te verraden. En toch, zelfs in deze nieuwe en prachtige wereld, onder zijn eigen volk, kon hij zich niet echt prettig voelen, of he­lemaal op zijn gemak.

Er waren twee steden - een binnenstad, de voornaamste, en de buiten­stad die veel groter was, hoewel niet zo fraai. De twee werden door hoge muren van elkaar gescheiden. Alfred, die de buitenstad aan het verken­nen was, zag direct dat hier ooit de mensch had geleefd. Maar wat was er met hen gebeurd terwijl de Sartanen sliepen? Uit wat hij zag kon het ant­woord wel eens wreed zijn. Er waren bewijzen, hoewel de Sartanen hun uiterste best deden om die zo snel mogelijk te verwijderen, dat er vernie­tigende veldslagen in dit deel van de stad waren gevoerd. Gebouwen wa­ren omver gehaald, muren waren ingestort, ramen waren kapot geslagen. Uithangborden, door mensen, elfen en dwergen beschreven, waren neergehaald en lagen in stukken op de straten.

Alfred keek droevig om zich heen. Had de mensch dit zichzelf aange­daan? Hij wist wel wat af van hun strijdlustige geaardheid en dus leek dat redelijk. Maar waarom hadden de Sartanen er geen eind aan gemaakt? Toen herinnerde hij zich de beelden van afschuwelijke schepsels die hij in Samahs hoofd had gezien. Wie waren dat? Nog een vraag. Te veel vragen. Waarom hadden deze Sartanen zich in een winterslaap te­ruggetrokken. Waarom hadden ze alle verant-woording voor deze we­reld, en voor de andere die ze hadden geschapen, de rug toegekeerd?

Op een avond stond hij in de terrasvormig aangelegde tuin van Samahs huis en bedacht dat er iets helemaal mis met hem moest zijn omdat der­gelijke gedachten bleven opkomen, iets wat hem ervan weerhield geluk­kig te zijn. Hij bezat, eindelijk, alles wat hij ooit had gedroomd te bezit­ten. Hij had zijn volk gevonden en ze waren helemaal zoals hij had ge­hoopt: sterk, vastberaden en machtig. Ze waren bereid om alles wat ver­keerd was gegaan, ten goede te keren. De moordende lasten die hij met zich had meegedragen, waren van hem afgenomen. Hij had nu anderen die hem hielpen zijn last te dragen.

'Wat is er met me aan de hand?' vroeg hij zich treurig af.

'Ik heb,' antwoordde een stem hem, 'eens gehoord van een mens die voor jaren en jaren in een gevangeniscel was opgesloten. Toen ze ten­slotte de celdeur openden en de man zijn vrijheid boden, weigerde hij om eruit te komen. Hij was bang voor de vrijheid, voor licht en frisse lucht. Hij wilde in zijn duistere cel blijven omdat hij die kende. Daar voelde hij zich veilig, besloten.'

Alfred keerde zich om en zag Orla. Ze glimlachte naar hem; haar woor­den en de klank van haar stem deden plezierig aan. Alfred zag dat ze op­recht bezorgd was om zijn verwarring en onrust.

Hij bloosde, zuchtte en sloeg zijn ogen neer.

'Jij hebt jouw cel nog niet verlaten, Alfred.' Orla kwam naast hem staan en legde haar hand op zijn arm. 'Jij blijft menschkleren dragen.' Dat kwam misschien bij haar op omdat Alfred strak naar zijn schoenen staarde die zijn overmaatse voeten herbergden. 'Je wilt ons niet jouw Sartaanse naam noemen. Je wilt je hart niet voor ons openen.'

'En hebben jullie jullie harten voor mij geopend?' vroeg Alfred kalm terwijl hij zijn ogen naar haar opsloeg. 'Welke vreselijke tragedie heeft zich hier afgespeeld? Wat is er met de mensch gebeurd die hier placht te leven? Waar ik ook kijk, zie ik beelden van verwoesting, bloed op de ste­nen. Toch spreekt niemand erover, refereert niemand eraan.'

Orla werd bleek en klemde haar lippen op elkaar.

'Het spijt me,' zuchtte Alfred. 'Het gaat me niet aan. Jullie zijn alle­maal fantastisch voor me geweest. Zo geduldig en vriendelijk. De fout ligt bij mij. Ik doe mijn best om dat te veranderen. Maar, zoals je al zei, ik heb te lang in het duister opgesloten gezeten. Het licht... doet pijn aan mijn ogen. Ik neem aan dat je me niet kunt volgen.'

'Praat er dan over, Broeder,' zei Orla vriendelijk. 'Help me het te be­grijpen.'

Ze vermeed opnieuw het onderwerp, leidde het gesprek weg van haar enhaar volk, richtte het op hemzelf. Waarom die tegenzin om erover te praten? Behalve dan dat, iedere keer dat hij het had aangeroerd, hij angst en schaamte had bespeurd.

Onze bede om hulp...had Samah gezegd.

Waarom? Tenzij dit een strijd was geweest die de Sartanen hadden ver­loren. En hoe had dat kunnen gebeuren? De enige vijand die in staat was hen op hun eigen niveau te bestrijden, zat in het Labyrint gevangen.

Alfred trok, zonder dat hij besefte wat hij deed, bladeren van een bloeiende wijnel af. Hij trok ze er een voor een af, keek ernaar zonder ze te zien en liet ze toen op de grond vallen.

Orla legde haar hand over de zijne. 'De plant schreeuwt het uit van de pijn.'

'Wat?' Alfred liet de bloem vallen en keek met afschuw naar de ravage die hij had aangericht. 'Ik... ik dacht er niet bij na...'

'Maar jouw pijn is erger,' ging Orla door. 'Deel die toch met mij, alsje­blieft.'

Haar lieve glimlach verwarmde hem als gekruide wijn. Alfred werd er­mee doordrongen en vergat zijn twijfels en vragen. Hij begon ongewild zijn gedachten en gevoelens te uiten die hij zo lang had weggesloten dat hij ze zelf half en half vergeten was.

'Toen ik wakker werd en tot de ontdekking kwam dat de anderen dood waren, weigerde ik de waarheid onder ogen te zien. Ik weigerde toe te geven dat ik alleen was. Ik weet niet hoe lang ik in het mausoleum op Arianus heb geleefd... maanden, misschien jaren. Ik leefde in het verle­den, herinnerde me hoe het leven was geweest toen ik nog onder mijn broeders was. En al gauw werd het verleden werkelijker voor me dan het heden.

Iedere nacht ging ik slapen en maakte mezelf wijs dat, wanneer ik de volgende ochtend zou ontwaken, ik zou merken dat zij ook allemaal wa­ren ontwaakt. Dat ik niet meer alleen zou zijn. Die ochtend kwam na­tuurlijk nooit.'

'Maar nu wel!' zei Orla en vouwde opnieuw haar hand over de zijne.

Hij keek haar aan, zag haar ogen glimmen van de tranen en begon zelf bijna te huilen. Hij schraapte zijn keel en slikte moeizaam.

'Als dat zo is, heeft die ochtend lang op zich laten wachten,' zei hij hees. 'En de nacht die eraan vooraf ging, was heel duister. Ik zou je niet moe­ten lastig vallen...'

'Nee, het spijt me,' zei ze haastig. 'Ik had je niet in de rede moeten val­len. Ga alsjeblieft door.'

Ze bleef zijn hand vasthouden. Ze voelde warm aan, stevig, troostend. Onbewust schoof hij wat naar haar toe.

'Op een dag stond ik voor de crypten van mijn vrienden. De mijne was leeg en ik herinner me dat ik dacht "Ik hoef er alleen maar in terug te klimmen en mijn ogen te sluiten en dan zal mijn pijn voorbij zijn". Ja,zelfmoord,' zei Alfred rustig en zag dat Orla hem geschokt en met af­schuw aankeek. 'Ik was op een keerpunt aangekomen, zoals de mensch zeggen. Ik durfde mezelf eindelijk te bekennen dat ik alleen op de wereld was. Ik kon of doorgaan en deel van het leven uitmaken, of het verlaten. Het was een bittere strijd. Uiteindelijk liet ik alles wat ik had gekend en liefgehad, achter en trok de wereld in.

Die ervaring was vreselijk, afschuwelijk. Meer dan eens wilde ik terugrennen, mezelf voor eeuwig in de grafkelders verbergen. Ik leefde in de voortdurende angst dat de mensch mijn ware machten zouden ontdek­ken en me zouden proberen te gebruiken. Waar ik tevoren in het verle­den had geleefd en troost had geput uit mijn herinneringen, zag ik nu dat al die herinneringen gevaar betekenden. Ik moest alle gedachten aan mijn vroegere leven uit mijn hoofd bannen, anders zou ik voortdurend in de verleiding komen het te gebruiken, er kracht uit te putten. Ik moest me aanpassen aan de manier van leven van de mensch. Ik moest een der hunnen worden.'

Alfred hield op met praten, keek naar de nachtelijke hemel die diep­blauw was met hier en daar een streep lichter blauwe wolken.

'Je kunt je die eenzaamheid niet voorstellen,' zei hij tenslotte, zo zacht dat Orla zich naar hem toe moest buigen om hem te verstaan. 'De mensch zijn zo heel, heel eenzaam. Hun enige manier van communice­ren is lijfelijk. Ze moeten op woorden vertrouwen, of op een blik of een gebaar om te omschrijven wat ze voelen en hun talen zijn zo beperkt. Meestentijds zijn ze niet in staat om uit te drukken wat ze werkelijk be­doelen en dus leven ze hun levens en sterven zonder ooit de waarheid over henzelf of over anderen te hebben gekend.'

'Hoe vreselijk tragisch,' murmelde Orla.

'Dat dacht ik aanvankelijk ook,' antwoordde Alfred. 'Maar toen begon ik te beseffen dat vele van de gaven die de mensch bezit, voortgekomen zijn uit hun onmacht om in de ziel van een ander te kijken, zoals wij Sartanen doen. Zij hebben in hun talen woorden als geloof, vertrouwen, eer. De ene mens zegt tegen de ander "ik geloof in je, ik vertrouw je." Hij weet niet wat er in het hart van de ander omgaat. Maar hij gelooft in hem.'

'En ze hebben andere woorden die wij Sartanen niet hebben,' zei Orla vastberadener. Ze liet zijn hand los en trok zich wat van hem terug.

'Woorden als misleiding, leugen, bedrog, verraad.'

'Ja,' gaf Alfred lam toe. 'Maar ik kwam tot de conclusie dat ze elkaar op de een of andere manier in evenwicht hielden.'

Hij hoorde janken en voelde een koude neus tegen zijn been. Hij stak zijn hand omlaag. Alfred streelde afwezig de zachte oren van de hond en klopte hem op de kop om hem rustig te krijgen.

'Ik ben bang dat je gelijk hebt. Ik begrijp het inderdaad niet,' zei Orla. 'Wat bedoel je met evenwicht.'

Alfred leek er menschelijke moeite mee te hebben zijn gedachten onder woorden te brengen. 'Het is gewoon... Ik kon de ene mens de andere zien bedriegen en er ziek en misselijk van worden. Maar bijna meteen daarna kon ik tegen een daad van ware, onzelfzuchtige liefde oplopen, van geloof, van opoffering. En dan voelde ik me nederig en beschaamd omdat ik over ze durfde oordelen.

Orla.' Hij draaide zijn gezicht naar haar toe. De hond drukte zich stevi­ger tegen hem aan en hij krauwelde het dier achter de oren. 'Wat geeft ons het recht hen te beoordelen. Wat geeft ons het recht om te zeggen dat onze manier van leven de juiste is en dat de hunne verkeerd is? Wat geeft ons het recht om hen onze wil op te willen leggen?'

'Puur het feit dat de mensch woorden heeft als moord en verraad!' ant­woordde ze. 'We moeten hen, door hen met ferme hand te leiden, die verwekende zwakheden afleren en hen leren, uitsluitend op hun kracht te vertrouwen.'

'Maar zouden we,' wierp Alfred tegen, 'hen niet ongewild alles afleren - zowel de kracht als de zwakheid? Het lijkt me toe dat de wereld die wij wilden scheppen voor de mensch een wereld was waar zij totaal onderge­schikt waren aan onze wil. Ik geloof wel dat ik het mis heb,' vervolgde hij nederig, 'maar ik begrijp het verschil niet tussen dat wat wij en dat wat de Patrynen van plan waren.'

'Natuurlijk is er een verschil!' stoof Orla op. 'Hoe haal je het zelfs maar in je hoofd om die twee te vergelijken.'

'Het spijt me,' zei Alfred berouwvol. 'Ik heb je beledigd. En dat nadat je zo vriendelijk voor me was. Negeer me maar. Ik... Wat is er aan de hand?'

Orla keek, niet naar hem maar naar zijn voeten. 'Van wie is die hond?'

'Hond?' Alfred keek omlaag.

De hond keek op en kwispelde met zijn pluimstaart.

Alfred wankelde achteruit tegen de rotsmuur.

'Heilige Sartaan!' zei hij benauwd. 'Waar ben jij vandaan gekomen.'

De hond, blij dat hij nu ieders aandacht had, spitste zijn oren, hield zijn kop vol afwachting schuin en blafte eenmaal.

Alfred werd doodsbleek. 'Haplo,' schreeuwde hij. 'Waar ben je.' Hij keek wild om zich heen.

Bij het horen van de naam begon de hond verlangend te janken en op­nieuw hard te blaffen.

Maar er kwam geen antwoord.

De oren van de hond zakten omlaag. De staart hield op met heen en weer zwaaien. Het dier liet zich op de grond zakken, legde zijn neus tus­sen de poten, zuchtte en keek ontmoedigd naar Alfred op.

Alfred, die zichzelf weer in de hand kreeg, keek naar het dier.

'Haplo is hier niet, wel?'

Het dier reageerde opnieuw op de naam, tilde zijn kop op en keek treu­rig om zich heen.

'O hemel, o hemel,' murmelde Alfred.

'Haplo!' Orla sprak de naam met tegenzin uit alsof die met een laagje gif was bedekt. 'Haplo! Dat is een Patryns woord.'

'Wat? O ja, dat geloof ik wel,' zei Alfred met zijn gedachten ergens an­ders. 'Het betekent "alleen". De hond heeft geen naam. Haplo gaf hem nooit een naam. Interessant, vind je niet?' Hij knielde naast het dier neer, streelde zijn kop met een tedere, bevende hand. 'Maar waarom ben jij hier?' vroeg hij. 'Niet ziek, wel? Nee, dat denk ik niet. Niet ziek. Misschien heeft Haplo je gestuurd om me te bespieden, Dat is het, niet?'

De hond wierp Alfred een verwijtende blik toe. Van jou had ik wat be­ters verwacht, leek hij te zeggen.

'Het dier is van de Patryn,' zei Orla.

Alfred keek naar haar op en aarzelde. 'Dat zou je kunnen zeggen. Aan de andere kant...'

'Hij zou voor hem kunnen spioneren, nu, op dit moment.'

'Dat zou kunnen.' Alfred overwoog die mogelijkheid. 'Maar ik geloof het niet. Niet dat we het dier niet eerder voor zulke doeleinden hebben gebruikt...'

'Wij!' Orla stapte achteruit, weg van hem.

'Ik... Dat wil zeggen... Haplo droeg hem op... In Abarrach... De prins en Baltazar, een necromancer. Ik wilde hen niet echt bespioneren maar ik had niet veel keus...'

Alfred merkte dat hij de zaken er niet veel beter op maakte. Hij begon opnieuw. 'Haplo en ik waren in Abarrach verdwaald...'

'Alsjeblieft!' onderbrak Orla hem zwakjes. 'Hou alsjeblieft op die naam uit te spreken. Ik...' Ze bedekte haar ogen. 'Ik zie vreselijke dingen. Af­schuwelijke monsters! Wrede dood...'

'Jij ziet het Labyrint. Jij ziet waar jij... waar de Patrynen al deze eeuwen gevangen hebben gezeten.'

'Waar wij ze gevangen hebben gezet, wilde je zeggen. Maar het is zo echt in jouw hoofd. Alsof je er bent geweest...'

'Ik ben daar geweest, Orla.'

Tot zijn stomme verbazing werd ze bleek en staarde hem vol angst aan. Alfred stelde haar snel gerust. 'Ik bedoel niet dat ik daar in werkelijk­heid ben geweest...'

'Natuurlijk,' zei ze zwakjes. 'Dat... dat is onmogelijk. Zeg zulke dingen dan niet als je ze niet meent.'

'Het spijt me. Het was niet mijn bedoeling je van streek te maken.' Of­schoon Alfred totaal niet begreep waarom ze zo van streek was. En bang. Waarom bang? Meer vragen.

'Ik denk dat je je misschien beter nader kunt verklaren,' zei ze.

'Ja. Dat zal ik proberen. Ik was in het Labyrint, maar dat was in Haplo's lichaam. Ik ruilde met hem van geest, zou je kunnen zeggen. Dat was toen we door de Poort des Doods gingen.'

'En ruilde hij met jou van plaats?'

'Dat denk ik wel. Hij zei er nooit iets over, zie je, maar dat zou hij so­wieso niet doen. Hij had er zelfs moeite mee me bij mijn naam te noe­men. Hij noemde me gewoonlijk Sartaan. Net zo. Snerend. Ik kan het hem niet kwalijk nemen. Hij heeft weinig reden om van ons te hou­den...'

Orla fronste haar wenkbrauwen. 'Jij bent in het bewustzijn van een Pa­tryn terechtgekomen. Ik geloof niet dat zoiets ooit met een Sartaan is ge­beurd.'

'Waarschijnlijk niet,' gaf Alfred verdrietig toe. 'Ik lijk altijd wel ergens in terecht te komen...'

'Je moet het Samah vertellen.'

Alfred kreeg een kleur en sloeg zijn ogen neer. 'Dat zou ik echt liever niet doen...' Hij begon de hond te aaien.

'Maar dat zou heel belangrijk kunnen zijn! Begrijp je dat niet? Jij bent binnen in een van hen geweest. Jij kunt ons vertellen hoe ze denken en waarom ze reageren zoals ze doen. Jij kunt ons een inzicht geven dat ons zou kunnen helpen hen alsnog te verslaan.'

'De oorlog is over,' herinnerde hij haar vriendelijk.

'Maar er kan een nieuwe komen,' zei ze en duwde een gebalde vuist in haar handpalm.

'Dat gelooft Samah. Geloof jij dat ook?'

'Samah en ik hebben onze onenigheden gehad,' zei Orla kortaf. 'Dat weet iedereen. We hebben het nooit verborgen. Maar hij is wijs, Alfred. Ik respecteer hem. Hij is het hoofd van de Raad. En hij wil wat we alle­maal willen. In vrede leven.'

'Wil hij dat, denk je?'

' Maar natuurlijk!' snauwde Orla. 'Wat dacht jij dan?'

'Ik weet het niet. Ik was er niet zeker van.'

Alfred haalde zich de uitdrukking op Samahs gezicht voor de geest toen hij zei: Het ziet ernaar uit dat we achteraf toch nog op het juiste tijdstip zijn ontwaakt, Broeders. Onze erfvijand is van plan opnieuw ten oorlog te trekken. In zijn hoofd riep hij het beeld op. Orla zag het ook. De uit­drukking op haar gezicht verzachtte zich.

'Praat met Samah. Wees eerlijk tegen hem. Dan' - ze zuchtte - 'zal hij eerlijk tegen jou zijn. Hij zal je vragen beantwoorden. Hij zal je vertel­len wat er met ons op Chelestra is gebeurd. En waarom we, zoals jij denkt, onze verantwoordelijkheden in de steek hebben gelaten.'

Alfreds gezicht stond in brand. 'Ik had niet de bedoeling...'

'Nee. Ergens heb je gelijk. Maar je zou de waarheid behoren te weten, voor je een oordeel over ons velt. Net als wij de waarheid over jou zou­den horen te weten voor we een oordeel over jou vellen.'

Alfred wist niet wat hij verder nog moest zeggen. Hij kon geen enkel ar­gument meer bedenken.

'En nu,' zei Orla terwijl ze haar handen op haar buik in elkaar vouwde, 'hoe zit dat met de hond?'

'Hoezo, de hond?' Alfred leek zich niet op zijn gemak te voelen.

'Wanneer deze hond aan een Patryn toebehoort, waarom is hij dan hier? Waarom is hij naar jou toegekomen?'

'Dat weet ik niet zeker,' begon Alfred aarzelend, 'maar ik denk dat hij verdwaald is.'

'Verdwaald?'

'Ja. Ik denk dat de hond Haplo kwijt is. Het dier wil dat ik hem help om zijn baas te zoeken.'

'Maar dat is onzin! Het klinkt als een kindersprookjesboek. Dat beest mag dan voor zijn soort intelligent zijn maar het is en blijft niets meer dan een dom dier...'

'O nee. Dit is een heel speciale hond,' zei Alfred plechtig. 'En als hij hier op Chelestra is, kun je er zeker van zijn dat Haplo ook ergens... hier is.'

De hond, die ervan uitging dat ze met al dat praten wel wat vorderingen hadden gemaakt, tilde zijn kop op en kwispelde.

Orla fronste haar wenkbrauwen. 'Geloof jij dat de Patryn hier, op Che­lestra is?'

'Dat lijkt me alleszins redelijk. Dit is de vierde wereld, de laatste wereld die hij moest bezoeken voordat...' Hij hield op.

'...voor de Patrynen hun aanval lanceren.'

Alfred knikte stilzwijgend.

'Ik kan begrijpen dat de wetenschap dat onze vijand misschien op deze wereld is, jou verontrust. Toch lijk je eerder verdrietig dan onrustig.'

Orla keek verbijsterd omlaag naar het dier. 'Waarom maak je je zorgen om een verdwaalde hond?'

'Omdat,' gaf Alfred ernstig ten antwoord, 'als de hond Haplo is kwijt­geraakt, ik dan vrees dat Haplo zichzelf is kwijtgeraakt.'