21
PHONDRA, CHELESTRA
De elfen kwamen twee omwentelingen te laat - wat niemand verbaasde, behalve misschien Haplo.
Dumaka had Eliason niet zo snel verwacht en was uitermate verbaasd toen de dolfijnen de boodschap brachten dat de elfen in de wateren van Phondra voeren. Hij begon iedereen in het dorp op te jagen om de gastenverblijven voor de elfen te openen, schoon te maken en ze klaar voor ontvangst te maken.
Het waren speciale huizen, gebouwd om uitsluitend de elfen in onder te brengen die - net als de dwergen - een specifiek arrangement eisten. Bijvoorbeeld: geen elf zou erover denken op de grond te slapen. Dat ging niet om het comfort. Lang geleden waren alchemisten van de elfen, misschien in een vergeefse poging om de ronddraaiende zeezon aan banden te leggen, erachter gekomen dat een chemische reactie tussen zeezon en zeemaan rondom de manen zuivere lucht produceerde.
De chemische reactie, concludeerden de alchemisten, vond plaats tussen het oppervlak van de zeemaan en die van de zeezon. De volgende logische stap was dat er natuurlijk een gelijksoortige reactie zou plaatsvinden tussen alles wat voor langere tijd op het oppervlak lag - en daar behoorden elfen en elk ander levend schepsel ook toe.
Alleen levenloze voorwerpen mochten in het elfenkoninkrijk ooit op de grond rusten en de meest waardevolle voorwerpen werden van tijd tot tijd verplaatst om iedere soort verkeerde wisselwerking te voorkomen.1 Dieren die op de grond sliepen, waren op Elmas niet echt welkom en moesten geleidelijk aan plaats maken voor vogels, apen en katten, die allemaal in bomen leven.
Elfen eten niets dat niet op of in de grond groeit. Ze blijven niet lang opéén plaats staan en blijven sowieso niet lang staan als het aan hen ligt maar zullen gaan zitten en hun voeten in de stoel optrekken.
Een van de eerste en vernietigendste oorlogen tussen de Phondranen en de Elmasianen was de Oorlog van het Bed. Een elfenprins was naar het land van de mensen gereisd om onderhande-lingen te openen die een oorlog zouden moeten voorkomen. Alles ging goed tot het moment waarop het stamhoofd van de mensen de elf naar zijn nachtelijk onderkomen bracht. De elf wierp één enkele blik op de strozak die op de naaktegrond lag, nam aan dat de mens erop uit was hem te vermoorden2 en verklaarde ter plekke de oorlog.
Daarna hadden mensen en elfen geleerd elkaars overtuigingen te respecteren, ook al deelden ze die niet. De gastenverblijven van de elfen op Phondra waren voorzien van ruw in elkaar gezette bedden die uit met touw aan elkaar gebonden boomtakken waren vervaardigd. En in hun eigen thuisland hadden de elfen geleerd hun blik af te wenden wanneer hun menselijke gasten de dekens van de bedden haalden en die op de vloer uitspreidden. (Eliason had zelfs zijn praktijken gestaakt waarmee hij probeerde zijn slapende menselijke gasten zonder hun medeweten naar de bedden te verplaatsen nadat een van hen gedurende de nacht eruit was gevallen en zijn arm had gebroken.)
De gastenverblijven in het dorp waren nog maar net op orde toen het schip afmeerde. Dumaka en Delu waren er om hun gasten te begroeten. Yngvar was er ook ofschoon de groep dwergen zich verre hield van de mensen. Grundle en Alake waren er ook, maar wel afzonderlijk, beiden bij hun eigen familie.
De kloof tussen de beide rassen was groter geworden. Beide paren ouders verboden hun dochters met elkaar te praten. Haplo, die zag hoe de beide meisjes stiekem snelle blikken wisselden, had er wel enig vermoeden van hoe lang dat verbod gehoorzaamd zou worden. Hij hoopte grimmig dat ze niet zouden worden betrapt en zo een nieuwe crisis zouden veroorza-ken. De gedwongen scheiding had Alake in ieder geval iets anders te denken gegeven dan alleen de Patryn. Hij zou daar wel dankbaar voor horen te zijn.
De koninklijke families begroetten elkaar omwille van hun volgelingen met alle vertoon van vriendschap. Dumaka betrok Haplo erin als een hooggeëerde gast en de Patryn was in ieder geval opgelucht te merken dat zelfs de dwerg wat ontdooide in zijn nabijheid. Maar geen van hen kon het feit verbergen dat ze elkaar niet op vriendschappelijke basis ontmoetten, wat normaal wel het geval zou zijn geweest. Handdrukken waren formeel en stijfjes, stemmen klonken kil en werden zorgvuldig in bedwang gehouden. Niemand noemde de ander bij haar of zijn naam.
Haplo had hen allemaal met liefde willen verzuipen.
De dolfijnen waren de oorzaak geweest van zijn laatste probleem. Zehadden opgewekt het nieuws van de weigering van de dwergen om in de zonnejagers te reizen, aan de elfen overgebracht. Van Eliason werd aangenomen dat hij de kant van Dumaka zou kiezen hoewel hij, elfen eigen, had laten weten dat hij niet halsoverkop een beslissing wilde nemen. Dat stond geen van beiden aan. Als gevolg daarvan had Eliason het klaargespeeld zowel de dwergen als de mensen kwaad te maken voor hij zelfs maar gearriveerd was.
Dat alles was er de reden van dat Haplo van frustratie letterlijk zijn tanden knarste. Hij kreeg een stukje nieuws als troost en dat was negatief - de drakenslangen hadden zich niet laten zien. Hij was bang dat het zien van de enorme schepsels de dwergen alleen maar meer tegen hen in zou nemen.
Er werd een tijd afgesproken voor een vergadering later op de avond en toen stampten Yngvar en de zijnen weg.
Eliason keek de boze dwerg droevig na en schudde zijn hoofd.
'Hoe moet dat worden aangepakt?' vroeg hij Dumaka.
'Ik heb er geen idee van,' gromde het menselijke stamhoofd. 'Als je het mij vraagt, is zijn baard in zijn hersens doorgedrongen. Hij beweert dat hij en zijn volk liever zouden doodvriezen dan een voet op de zonnejagers te zetten. En dat zouden ze waarschijnlijk nog doen ook. Ze zijn er eigenwijs genoeg voor.'
Haplo bleef onopvallend en zwijgzaam op afstand maar bleef in de buurt rondhangen in de hoop iets te horen te krijgen dat hem zou helpen uit te dokteren wat er gedaan moest worden.
Dumaka legde een hand op Eliasons schouder. 'Het spijt me, mijn vriend dat ik dit probleem moet toevoegen aan de zware last van je verdriet. Ofschoon,' voegde hij eraan toe terwijl hij de elf nauwlettend gadesloeg, 'je het beter draagt dan ik voor mogelijk had gehouden.'
'Ik moest de doden wel laten gaan,' antwoordde Eliason zachtjes, 'om voor de levenden te kunnen zorgen.'
De jonge elf Devon stond op de steiger en keek uit over het water. Alake stond naast hem en praatte ernstig tegen hem. Grundle was, met een droevige blik in de richting van het tweetal, door haar ouders weggesleurd.
Maar het was duidelijk dat Alake's woorden tegen dovemansoren werden gesproken. Devon luisterde niet naar haar en reageerde op geen enkele manier.
Dumaka's grimmige blik verzachtte zich. 'Zo jong en dan nu al zo'n zware klap te verwerken krijgen.'
'Drie nachten lang,' zei Eliason met lage stem, 'hebben we hem in die kamer gevonden waar mijn dochter... waar ze...' Hij slikte en werd verschrikkelijk bleek.
Dumaka drukte met zwijgend medeleven zijn arm om aan te geven dat hij het begreep.
Eliason haalde diep adem. 'Dank je, mijn vriend. We vonden hem... daar, uit het raam starend naar de stenen eronder. Je kunt je wel voorstellen dat we vreesden dat hij een verschrikkelijke daad in zijn hoofd had. Ik heb hem meegebracht in de hoop dat de nabijheid van zijn vrienden hem uit de schaduwen zou sleuren waarin hij nu zit. En omwille van hem ben ik eerder vertrokken dan ik van plan was.'
'Dank je Devon,' mompelde Haplo.
Alake wierp een hulpeloze blik naar haar vader, stelde uiteindelijk voor dat Devon zijn onderkomen wel zou willen zien en bood aan hem ernaar toe te brengen. Hij reageerde als een van die automaten die de Geggen op Arianus gebruikten en slofte lusteloos en met gebogen hoofd achter Alake aan. Hij wist niet waar hij was en het kon hem kennelijk niet schelen ook.
Haplo bleef in de buurt van Eliason en Dumaka rondhangen maar het werd al gauw duidelijk dat de beide heersers over Devon en zijn verdriet bleven praten en over niets wat werkelijk belangrijk was.
Des te beter, besloot Haplo toen hij van hen wegliep. Dan krijgen ze over dat onderwerp tenminste geen ruzie. En ik heb in ieder geval twee van de vijf mensch die met elkaar praten.
Hij moest ondanks zichzelf terugdenken aan de tijd die hij op Arianus had doorgebracht, toen hij zijn tijd had besteed aan het pogen een breuk tussen de elfen, de mensen en de dwergen tot stand te brengen. Nu was hij zijn uiterste best aan het doen om de drie mensch rassen bij elkaar te brengen.
'Ik zou haast aan die Ene gaan geloven,' zei hij tegen zichzelf. 'Iemand moet zich om dit alles rot lachen.'
Het getrommel van de ceremoniële drum weerklonk en riep de koninklijke families voor de vergadering op. Iedereen in het dorp kwam opdagen om toe te zien hoe de diverse groepjes in de richting van de gemeenschapshut gingen. Op ieder ander tijdstip zou zo'n bijeenkomst reden tot gejuich hebben gegeven; de Phondranen zouden met elkaar aan het kletsen zijn geweest en hun kinderen op dat soort rare dingen hebben gewezen als de verbazingwekkende lengte van de baarden van de dwergen en het blonde, op zonlicht lijkende haar van de elven.
Maar op deze dag stonden de Phondranen er zwijgend bij en smoorden geprikkeld de met hoge stemmetjes gestelde vragen van hun kinderen. Hier en daar ontstonden zo maar kleine ruzies die zich snel onder de stammen van het rijk verbreidden. Er waren veel mensen van andere stammen in hun lange, smalle boten komen aanvaren om de bijeenkomst te aanschouwen.
Velen daarvan waren heksen en tovenaars die tot de Heksenkring behoorden en door Delu werden verwelkomd en als gasten in haar eigen gastenhut werden ondergebracht. Dan waren er stamhoofden, trouwaan Dumaka en door hem verwelkomd. En er waren de niet-belangrij-ken, die alleen maar nieuwsgierig waren. Die hadden zonder mankeren een of andere vriend of een familielid bij de stam waar ze konden logeren. In vrijwel iedere hut lag op zijn minstéén extra deken op de grond uitgespreid.
Ze sloegen allemaal de optocht gade, bestaande uit de drie koninklijke families en vertegenwoordigers van andere Phondraanse stammen, de Heksenkring van Phondra, de Gildebroeders van Elmas, de Ouderen van Gargan - die allemaal als getuige voor hun volk optraden. De mensen waren zwijgzaam, de gezichten vermoeid en bezorgd. Iedereen wist dat wat er ook tijdens de vergadering werd besloten, hun lot - goed of slecht - afhing van de uitslag.
Haplo was al vroeg naar de hut gegaan met de bedoeling naar binnen te glippen voordat een van de dignitarissen was gearriveerd. Maar toen hij naar de zee keek, zag hij tot zijn ontsteltenis en verre van blij de lange kronkelende nekken en de roodgroene ogen van de drakenslangen.
Hij voelde zich ineens onwillekeurig misselijk door een onaangenaam verkrampen van zijn maagspieren en een kilte in zijn darmen. De tekens op zijn huid begonnen vaag blauw op te lichten.
Geprikkeld dacht Haplo dat hij wou dat de slangen niet waren gekomen en hoopte maar dat geen van de anderen hen had opgemerkt. Hij zou er in het vervolg aan moeten denken iedereen van de waterkant weg te houden.
Het getrommel klonk luid op en stopte dan. De leden van de drie families ontmoetten elkaar buiten het gemeenschapshuis en betuigden elkaar met veel vertoon hun vriendschap - de dwergen knorrig, de anderen stijf en gespannen.
Haplo vroeg zich net af hoe hij kon klaarspelen te voorkomen dat hij bij de formaliteiten betrokken zou worden, toen hij twee figuurtjes, de ene lang en de andere klein, op zijn pad vond. Handen grepen zijn armen beet. Alake en Grundle sleepten hem naar de schaduwen van het oerwoud.
'Ik heb geen tijd voor spelletjes...' begon hij ongeduldig en keek toen wat aandachtiger naar hun gezichten. 'Wat is er gebeurd?'
'Je moet ons helpen!' zei Alake naar adem snakkend. 'We weten niet wat we moeten doen! Ik geloof dat we het aan mijn vader moeten vertellen...'
'Dat is wel het laatste dat we willen!' snauwde Grundle. 'De vergadering is net onderweg. Als we die nu opbreken, wie weet wanneer ze dan nog ooit bij elkaar zullen komen!'
'Maar...'
'Wat is er gebeurd,' wilde Haplo weten.
'Devon!' Alake's ogen waren wijd opengesperd en stonden angstig. 'Hij is... weg.'
'Verdomme!' vloekte Haplo binnensmonds.
'Hij ging een eindje lopen. Dat is alles,' zei Grundle maar de nootbruine huid van de dwerg was vaal en haar bakkebaarden trilden.
'Ik ga het mijn vader vertellen, hij zal de spoorzoekers oproepen.' Alake begon hard weg te lopen.
Haplo kreeg haar te pakken en trok haar terug.
'We kunnen ons niet permitteren de vergadering te onderbreken. Ik ben zelf een redelijke spoorzoeker. We zullen hem wel vinden en hem geruisloos en kalmpjes terugbrengen. Grundle heeft gelijk. Hij is waarschijnlijk alleen maar een eindje gaan lopen om alleen te zijn. Nou, waar en wanneer hebben jullie hem voor het laatst gezien?'
Alake was de laatste die hem had gezien.
'Ik nam hem mee naar het gastenverblijf van de elfen. Ik bleef bij hem en probeerde met hem te praten. Toen kwamen Eliason en de anderen terug om zich klaar te maken voor de vergadering en toen moest ik wel weggaan. Maar ik bleef in de buurt wachten in de hoop een kansje te krijgen met hem te praten wanneer Eliason en de rest weg zouden zijn. Ik ging terug naar het gastenverblijf. Daar was hij, helemaal alleen.
Ik zei tegen hem dat Grundle en ik een plekje achter in het gemeenschapshuis hadden gevonden waar we... nou ja, dat wil zeggen...'
'Luistervinkje konden spelen?' suggereerde Haplo.
'Dat is ons goed recht,' stelde Grundle vast. 'Wij zijn van dit alles de oorzaak. We zouden erbij horen te zijn.'
'Dat ben ik met je eens,' zei Haplo rustig om de geprikkelde dwerg te kalmeren. 'Ik zal zien wat ik kan doen. En maak nu je verhaal over Devon af.'
'Eerst leek hij bijna kwaad toen hij me zag. Hij zei dat hij niet wilde luisteren naar wat onze ouders te zeggen hadden. Het kon hem niet schelen. Toen kikkerde hij ineens op. Hij was eigenlijk te vrolijk. Het was... eigenlijk akelig.' Ze rilde.
'Hij zei tegen me dat hij honger had. Hij wist dat het nog een hele tijd zou duren voor we zouden gaan eten, door de vergadering en zo, en hij vroeg me of ik iets te eten wilde halen. Ik zei tegen hem dat dat wel zou lukken en probeerde hem over te halen met me mee te gaan. Hij wilde het gastenverblijf niet verlaten, zei hij. Iedereen staarde hem aan en dat maakte hem nerveus.
Ik dacht dat het hem goed zou doen iets te eten; ik heb zo'n idee dat hij dagenlang niet heeft gegeten. Dus ging ik weg om wat te eten te halen. Er waren andere elfen bij hem. Onderweg liep ik tegen Grundle op die me zocht. Ik nam haar mee omdat ik dacht dat ze Devon wat zou kunnen opvrolijken. Toen we bij zijn hut terugkwamen,' - Alake spreidde haar handen uit, - 'was hij verdwenen.'
Het verhaal stond Haplo absoluut niet aan. Hij had in het Labyrint meegemaakt dat iemand het ineens niet meer had kunnen verdragen, de pijnniet meer kon verdragen, de afschuw, het verlies van een vriend of een makker. Hij had de grimmige vrolijkheid gezien die vaak als reactie op bittere wanhoop kwam.
Alake zag zijn grimmige gezicht. Ze kreunde en bedekte haar mond met de hand. Grundle trok somber aan haar bakkebaarden.
'Hij is waarschijnlijk alleen maar een eindje gaan lopen,' herhaalde Haplo. 'Heb je hem in het dorp gezocht? Misschien is hij Eliason achterna gegaan.'
'Nee, dat is hij niet,' zei Alake zachtjes. 'Toen we bij het gastenverblijf terugkwamen, ben ik naar de achterkant gegaan. Daar vond ik... sporen. Zijn sporen, dat weet ik zeker. Ze voerden regelrecht het oerwoud in.'
Dat geeft de doorslag, dacht Haplo. Hardop zei hij: 'Houden jullie je rustig. Probeer te doen alsof er niets aan de hand is en breng me er vlug naartoe.'
Het drietal liep zo vlug mogelijk naar het gastenverblijf van de elfen. Ze namen een omweg, bleven bij de bomenrand en vermeden de menigte die zich rondom de gemeenschapshut had verzameld.
Haplo kon Dumaka zien, die de dignitarissen van de dwergen begroette. Hij keek om zich heen, waarschijnlijk op zoek naar de Patryn. Op dat moment zette Eliason een stap naar voren, op het punt zijn groep voor te stellen. Haplo merkte dankbaar op dat er een grote hoeveelheid elfen moest worden voorgesteld; hij hoopte maar dat ze allemaal lange namen hadden.
Alake leidde hem naar de achterzijde van het gastenverblijf en wees op de vochtige aarde. De sporen waren voetafdrukken - te lang en te smal voor dwergen - en zonder twijfel van gelaarsde voeten. Phondranen liepen stuk voor stuk op blote voeten.
Haplo vloekte zachtjes binnensmonds.
'Hebben de andere elfen in het gastenverblijf hem al gemist?'
'Dat geloof ik niet,' antwoordde Alake. 'Ze staan allemaal buiten naar de plechtigheid te kijken.'
'Ik ga hem zoeken. Jullie tweeën blijven hier voor het geval hij terugkomt.'
'We gaan met je mee,' zei Grundle.
'Ja, hij is onze vriend,' sloot Alake zich bij haar aan.
Haplo staarde hen aan maar de kaken van de dwerg waren vastberaden naar voren gestoken en ze had haar korte armpjes uitdagend over haar borst gevouwen. Alake keek hem kalm en onvermurwbaar aan. Ze zouden ruzie maken en daar had hij de tijd niet voor.
'Ga dan maar mee.'
De twee meisjes begonnen het pad af te lopen maar stopten toen ze merkten dat Haplo niet achter hen aan kwam.
'Wat is er? Wat doe je?' vroeg Alake. 'Kunnen we niet beter opschieten?'
Haplo ging op zijn hurken zitten en trok snel tekens in de modderige voetafdrukken van de elf. Hij fluisterde zacht wat woorden; de tekens lichtten groen op en begonnen ineens te groeien en zich te vermeerderen. Planten en onkruid schoten op en bedekten het pad waarbij ze alle sporen van de voetafdrukken van de elf bedekten.
'Dit,' snauwde Grundle, 'is niet het juiste tijdstip om een tuintje aan te leggen.'
'Ze zullen al gauw naar hem gaan zoeken.' Haplo kwam overeind en zag hoe de planten het hele pad overwoekerden. 'Dat is uit voorzorg opdat niemand achter ons aan komt. We zullen doen wat gedaan moet worden en daarna wel een of ander verhaaltje bedenken. Oké?'
'O!' murmelde Alake en beet op haar lip.
'Oké?' Haplo keek grimmig naar het tweetal.
'Oké,' zei Grundle gedwee.
'Oké,' herhaalde Alake ongelukkig.
Ze lieten het kampement achter zich en volgden de voetsporen van de elf het oerwoud in.
Eerst dacht Haplo nog dat Grundle het misschien bij toeval bij het rechte eind had gehad. Het had er alle schijn van dat de droevige elf inderdaad alleen maar zijn ellende van zich af wilde schudden door een eindje te gaan lopen. De sporen bleven het pad volgen. Devon had niet de moeite genomen zijn aanwezigheid te verbergen en probeerde niet zich voor iemand te verschuilen, hoewel hij moest hebben geweten dat in ieder geval Alake achter hem aan zou komen.
Toen hielden de sporen abrupt op.
Het pad liep verder, glad en gaaf. Aan weerszijden was er een dichte begroeiing, te dicht om er doorheen te dringen zonder een spoor na te laten en er was geen blad beroerd, geen bloem vertrapt, geen tak geknakt.
'Wat heeft-ie gedaan. Vleugels gekregen?' zei de dwerg knorrig terwijl ze naar de schaduwen tuurde.
'Dat zou je kunnen zeggen,' zei Haplo en keek omhoog naar de afhangende lianen.
De elf was vast en zeker de bomen in geklommen. Een snelle blik verder in de donkere schaduwen van het oerwoud liet hem nog wat anders zien. Zijn eerste gedachte was: Verdomme! Weer zo'n rouwtijd van de elfen!
'Jullie meisjes gaan nu terug,' zei hij beslist maar ineens slaakte Alake een kreet en voor hij haar kon tegenhouden, had ze zich in het struikgewas geworpen.
Haplo sprong achter haar aan, sleurde haar terug en duwde haar ruw naar Grundle toe. Ze vielen over elkaar heen. Haplo liep snel verder, onderwijl een blik over zijn schouder werpend om er zeker van te zijn dat hij het tweetal lang genoeg had opgehouden om hen te verhinderen, meteen achter hem aan te komen.
De dwerg was met haar dikke laarzen in de lianen blijven steken. Alakeleek haar vriendin aan haar lot te willen overlaten en begon achter Haplo aan te lopen. Grundle begon zo hard te brullen van woede dat het kilometers in de omtrek te horen moest zijn.
'Laat haar haar kop houden!' beval Haplo terwijl hij zich door het dichte gebladerte van het oerwoud worstelde.
Alake's gezicht vertrok van angst en ze draaide zich om om Grundle te helpen.
Haplo bereikte Devon.
De elf had een lus van lianen gevlochten, hem rond zijn nek getrokken en was van een boomtak naar de dood gesprongen, zoals ongetwijfeld zijn bedoeling was geweest.
Haplo keek naar het slappe lichaam dat grotesk ronddraaide aan de lianen en dacht even dat de jonge man in zijn opzet was geslaagd. Toen zag hij de vingers van de elf bewegen. Het zou een doodskramp kunnen zijn, of niet...
Haplo riep de runen op. Blauwe en rode tekens flitsten door de lucht, sprongen op de lianen en rukten die kapot. Het lichaam viel omlaag in het struikgewas.
Toen hij bij de jongeman was, greep Haplo de strop die rond de nek zat en trok die los. Devon ademde niet. Hij was bewusteloos en zijn gezicht was kleurloos, de lippen blauw. De strop had zich in het vlees van de slanke nek gedrongen die gekneusd was en bloedde. Maar, zag Haplo na een kort onderzoek vol vloeken, de nek van de elf was niet gebroken en de luchtpijp was niet verbrijzeld. De strop was kennelijk langs de nek omhoog geslipt in plaats van die te breken, zoals Devon ongetwijfeld had gewild. Hij leefde nog.
Maar hij zou niet lang meer leven. Haplo zocht de pols en voelde het leven zwakjes onder zijn vingers fladderen. De Patryn leunde achterover op zijn hielen, overwegend wat te doen. Hij had er geen idee van of wat hij van plan was al dan niet zou werken. Voor zover hij wist, was het nog nooit eerder bij een mensch geprobeerd. Maar hij meende zich iets te herinneren dat Alfred had gezegd toen hij zijn magie gebruikte om het kind Bane te genezen.
Als de Sartaanse magie op een mensch werkte, zou de Patrynse magie dat net zo goed... of nog beter, moeten doen.
Haplo nam de slappe handen van de elf in de zijne, Devons linkerhand in Haplo's rechter, en de linkerhand van de Patryn greep de rechter van de elf stevig beet. De cirkel was gesloten.
Haplo sloot zijn ogen en concentreerde zich. Hij was zich vagelijk bewust van Alake en Grundle achter zich. Hij hoorde dat ze stil stonden, hoorde Alake jammeren, hoorde Grundle's ademhaling tussen haar tanden door fluiten. Haplo schonk er geen aandacht aan.
Hij gaf zijn eigen levenskracht aan Devon. De runen op zijn armen gloeiden blauw op. De magie vloeide van hem naar de elf, nam Haplo'sleven met zich mee, bracht Devons pijn en lijden terug naar Haplo. Plaatsvervangend onderging Haplo het vreselijke verdriet, het brandende schuldgevoel en de bittere, knagende spijt die Devon slapend en wakend hadden verscheurd en die hem uiteindelijk ertoe hadden gedreven zijn soelaas in vergetelheid te zoeken. Haplo voelde de verscheurende angst voor de sprong - de laatste wanhopige pogingen van het verstand dat instinctief op zelfbehoud aandrong.
Toen het besluit. Pijn, het vreselijke gevoel van stikken, het zeker weten, vredig en sereen, dat de dood nabij was en dat de kwelling nu spoedig voorbij zou zijn...
Haplo hoorde een gekreun, hoorde het ritselen van de planten. Hij snakte naar adem en opende zijn ogen.
Devon keek naar hem op, het gezicht gepijnigd, vertrokken, verbitterd.
'Je had het recht niet,' fluisterde hij schor, de keel pijnlijk en gekneusd door het afknellen door de strop. 'Ik wil sterven! Laat me sterven, verdomme! Laat me sterven!'
Alake huilde. 'Nee Devon! Je weet niet wat je zegt!'
'Dat weet hij best,' zei Haplo grimmig. Hij zat op zijn hielen en veegde met zijn hand over zijn bezwete voorhoofd. 'Jij en Grundle gaan terug naar het pad. Laat mij met hem praten.'
'Maar...'
'Verdwijn!' schreeuwde Haplo kwaad.
Grundle trok aan Alake's hand. Het tweetal zocht langzaam de weg door de vertrapte bladeren en de vernielde planten naar het pad erachter.
'Jij wilt sterven,' zei Haplo tegen de elf die zijn hoofd afgewend hield en zijn ogen gesloten. 'Ga dan maar je gang. Hang jezelf op. Ik kan je niet tegenhouden. Maar ik zou het wel waarderen als je wachtte tot we die hele zaak van de zonnejagers hebben geregeld omdat ik aanneem dat er weer zo'n lange rouwperiode zal komen om over jou te treuren en dat oponthoud zou jouw volk in gevaar kunnen brengen.'
De elf weigerde hem aan te kijken. 'Met hen komt het wel goed. Zij hebben iets om voor te leven. Ik niet.' De woorden kwamen hees en rauw naar buiten. Zijn gezicht vertrok van pijn.
'O ja? Nou, wat, denk jij, hebben je ouders nog om voor te leven nadat ze je lijf van die boomtak hebben losgesneden. Heb je er enig idee van wat hun laatste herinnering aan jou zal zijn? Je gezicht gezwollen, de huid verkleurd, zwart als rottende paddenstoelen; je ogen uit je hoofd puilend, je tong uit je mond stekend?'
Devon verbleekte, wierp Haplo een blik vol haat toe en keerde dan zijn hoofd weer af. 'Ga weg,' mompelde hij.
'Weet je' - vervolgde Haplo alsof hij het niet had gehoord - 'als je lichaam er lang genoeg hangt, komen de aasvogels. Het eerste wat ze willen, zijn de ogen. Je ouders zouden mis-schien niet eens hun eigen zoonherkennen - of wat er van hem is overgebleven wanneer de vogels hun werk gedaan hebben, om nog maar niet te spreken over de mieren en de vliegen...'
' Hou op!' Devon probeerde te schreeuwen maar het was niet meer dan een snik.
'En dan zijn daar nog Alake en Grundle. Die hebben al een vriendin verloren en nu zullen ze nog eens een vriend verliezen. Je hebt ook geen moment aan hen gedacht, neem ik aan? Nee, alleen aan jezelf. "De pijn, ik kan de pijn niet verdragen",' deed Haplo de lichte, zangerige stem van de elf na.
'Wat weet jij daarvan af,' riep Devon uit.
'Wat weet ik daarvan af... wat weet ik van pijn af,' herhaalde Haplo zachtjes. 'Laat me je een verhaaltje vertellen en dan zal ik je alleen laten om zelfmoord te plegen, als je dat nog steeds wilt. Ik kende eens een man, in het Laby... in een oord waar ik heb gewoond. Hij was in een gevecht gewikkeld, een vreselijk gevecht om zijn leven. In dat oord moet je vechten om in leven te blijven, je vecht niet om te sterven. Hoe dan ook, die man was verschrikkelijk gewond. Over zijn hele lichaam... wonden. Hij leed ongelooflijk, onverdraaglijk.
De man versloeg zijn vijanden. De chaodynen lagen dood om hem heen. Maar hij kon niet meer. Hij was te zwaar gewond. Hij had kunnen proberen zich met zijn magie te genezen maar het leek hem niet de moeite waard. Hij lag op de grond en liet het leven uit zich wegsijpelen. Toen gebeurde er iets dat hem van gedachten deed veranderen. Er was een hond...
De hond.' Haplo stopte even en een vreemde, eenzame pijn trok door zijn hart. Hoe had hij, al die tijd, de hond kunnen vergeten?
'Wat gebeurde er?' fluisterde Devon, zijn blauwe ogen strak op de man gericht. 'Wat gebeurde er... met de hond?'
Haplo fronste en wreef over zijn kin; had er aan de ene kant spijt van dat hij het ter sprake had gebracht, was aan de andere kant toch blij dat hij het zich herinnerde.
'De hond. Het dier had de chaodynen bevochten en hij was ook gewond. Hij was aan het doodgaan en had zoveel pijn dat hij niet kon lopen. Desondanks, toen hij zag hoe de man leed, probeerde de hond hem te helpen. De hond gaf niet op. Hij kroop weg, op zijn buik, om hulp te halen. Zijn moed maakte dat de man zich schaamde.
Een stom dier met niets om voor te leven - geen hoop, geen dromen of ambities - en het vocht om in leven te blijven. En ik had alles. Ik was jong, sterk; ik had een grote overwinning behaald. En ik stond op het punt om dat alles weg te gooien... om een beetje pijn.'
'Stierf de hond?' vroeg Devon zachtjes. Zwak als een ziek kind wilde hij, net als dat kind, het eind van het verhaaltje horen.
De Patryn rukte zich los uit zijn herinneringen.
'Nee, de man genas de hond en genas zichzelf.' Hij had zijn fout niet opgemerkt, had niet opgemerkt dat hij en 'de man' in elkaar waren opgegaan. 'Hij verkreeg een machtspositie bij zijn volk. Hij veranderde de loop van vele levens...'
'En redde zijn volk van drakenslangen? Of misschien van zichzelf?' vroeg Devon met een scheef, treurig lachje.
Haplo keek hem aan en gromde dan. 'Jaja, misschien wel. Zoiets in ieder geval. En nou, wat gaat er gebeuren. Zal ik je hier laten om het nog een keer te proberen?'
Devon keek naar de doorgesneden lianen die boven zijn hoofd bungelden. 'Nee. Nee, ik zal... met je meegaan.' Hij probeerde overeind te komen en viel flauw.
Haplo stak zijn hand uit en voelde de pols. Die was sterker, regelmatiger. Hij veegde een lok van het vlassige haar weg dat in het geronnen bloed in de hals zat vastgeplakt.
'Het komt wel weer goed,' zei hij tegen de bewusteloze jonge man. 'Je zult haar niet vergeten, maar de herinnering zal niet zo veel pijn meer doen.'
1 Een van de redenen waarom elfen zo enorm gemakkelijk de voortdurende veranderingen in hun koraalhuizen aanvaarden. Alle meubilair, kleding, beddengoed en dergelijke zou toch verplaatst moeten worden.
2 Onder de Elmasianen heerst het wijdverbreide geloof dat de korte levensduur van de mensen volledig te danken is aan hun onverstandige gewoonte om op de grond te slapen. Aan de andere kant bezien de Phondranen de hoge elfenbedden met afschuw en zijn doodsbang dat ze er 's nachts uit zullen vallen en om het leven zullen komen. De Garganen vinden die hele discussie belachelijk. Zo lang er maar een stevig brok steen boven zijn hoofd zit, kan een dwerg zelfs slapen als-ie op zijn hoofd staat. Helaas is dat een van de redenen waarom dwergen zich aan boord van een schip niet op hun gemak voelen.