25

PHONDRA,CHELESTRA

 

Zijn hond was bij Alfred.

Haplo twijfelde er geen moment aan dat de hond over wie de dolfijnen het hadden gehad, zijn hond was en dat hij bij Alfred was. De gedachte ergerde Haplo, stoorde hem meer dan hij wilde toegeven, stak als een giftig weerhaakje in zijn vlees. Hij betrapte zich erop dat hij aan de hond dacht terwijl hij zich met belangrijker zaken moest bezighouden - zoals de reis die voor hen lag, de oorlog tegen de Sartanen.

'Het is alleen maar een verrekte hond,' zei hij tegen zichzelf.

 

Elfen en dwergen gingen aan boord van hun dompelaars, klaar om terug te reizen naar hun thuislanden en hun volk voor te bereiden op de grote Zonnejacht. Haplo bleef tot het aller-laatste moment bij hen, de dwergen geruststellend, de elfen tot actie aansporend, problemen, fictieve en ech­te, oplossend. Ze hadden er niet in toegestemd om ten oorlog te trekken, nog niet. Maar hij leidde ze voorzichtig die kant uit zonder dat ze zich van zijn bedoelingen bewust waren. En Haplo twijfelde er niet aan dat de Sartanen wel zouden afmaken wat hij was begonnen.

De mensen, met typisch menselijk ongeduld, wilden de dompelaars rechtstreeks naar Surunan varen, daar hun volk aan land zetten en de onderhandelingen openen.

'Dan praten we vanuit een sterke positie,' verklaarde Dumaka. 'De Sar­tanen zullen onze aantallen zien en zien dat we al vaste voet aan wal heb­ben. En ze zullen ook merken dat we in vrede zijn gekomen, met vreed­zame bedoelingen. Ze zullen over de muren van hun stad kijken en vrou­wen en kinderen zien...'

'Ze zullen over hun muren kijken en een leger zien,' gromde Yngvar. 'Ze zullen hun bijlen grijpen en later pas gaan denken.'

'Dat ben ik met Yngvar eens,' zei Eliason. 'We moeten de Sartanen niet intimideren. Ik stel voor dat we de vloot voor Surunan stilleggen, dicht­bij genoeg dat de Sartanen onze schepen kunnen zien om daarvan onder de indruk raken, maar ver genoeg van ze vandaan zodat ze zich niet be­dreigd zullen voelen...'

'En wat is er verkeerd aan een beetje dreigen?' wierp Dumaka tegen. 'Ik neem aan dat jullie elfen van plan zijn door het stof en op je buik naar binnen te kruipen, bereid om hun voeten te wassen.'

'Beslist niet. Wij elfen weten ons beleefd te gedragen en onze voorstellen op een beschaafde manier te overhandigen zonder onze waardigheid te verliezen.'

'Je bedoelt dat de mensen niet beschaafd zijn!' vloog Dumaka op.

'Wie de schoen past...' begon Yngvar en toen kwam Haplo tussenbeide.

'Ik denk dat Eliasons plan het beste zal zijn. Wat als, zoals Yngvar ver­moedt, de Sartanen besluiten aan te vallen? Jullie families zouden weer­loos over het strand zijn verspreid. Veel beter om aan boord van de sche­pen te blijven. Er is niet ver van Draknor, waar de drakenslangen wonen, een plek om de dompelaars af te meren.

Maak je geen zorgen,' voegde Haplo er haastig aan toe toen hij de drei­gende blikken zag die op zijn voorstel volgden, 'zo dicht kom je niet bij de slangen. Je kunt hun luchtbel benutten om de schepen aan het opper­vlak te brengen. En tegen de tijd dat je dat punt bereikt hebt, zul je blij zijn weer frisse lucht te kunnen inademen. Wanneer je daar eenmaal bent, kun je de Sartanen voor een samenkomst uitnodigen en dan de on­derhandelingen openen.'

Zijn plan werd aangenomen. Haplo glimlachte kalm. Hij kon vrijwel ze­ker op de mensen rekenen om zich in de problemen te praten.

Wat hem op het volgende onderwerp van gesprek bracht: wapens. Voor­al magische elf en wapens.

Nietéén wapen dat door de mensch was vervaardigd, magisch of niet, kon het tegen de kracht van de Sartaanse runenmagie opnemen. Maar Haplo had een plan ontwikkeld dat iedereen gelijkwaardig zou maken, een plan dat de mensch in feite een licht voordeel zou brengen. Hij had niemand iets over dat plan verteld, niet de mensch, zelfs niet zijn bondgenoten de draken­slangen. Er stond te veel op het spel: het overwinnen van de oude vijand, Samah hulpeloos en overgeleverd aan de genade van de Patryn. Haplo zou het allemaal vertellen wanneer het nodig was en geen moment eerder.

Ofschoon geen levende elf zich een periode van strijd kon herinneren, werden de magische wapens die ze ooit hadden ontwikkeld, in verhalen en legenden geëerd. Eliason wist er alles van en beschreef ze stuk voor stuk aan Haplo. Getweeën probeerden ze erachter te komen welke wa­pens de elfen snel konden vervaardigen, welke wapens ze effectief kon­den leren gebruiken - of tenminste leren hoe ze er de vijand meer schade mee konden toebrengen dan zichzelf.

Na wat heen en weer gepraat kozen Haplo en Eliason voor de pijl en boog. De elfenkoning zelf was een beetje aan het boogschieten verslin­gerd - een sport die nog steeds door sommige elfen tijdens feesten werd beoefend als een vorm van vermaak. De magische pijlen raakten elk voorwerp dat werd aangewezen nadat ze waren afgevuurd, dus was het niet echt nodig goed te kunnen richten.

De mensen waren al bedreven in het gebruik van pijl en boog, plus talrij­ke andere wapens. En ofschoon hun wapens niet met magie waren ver­sterkt (en ofschoon de mensen evenmin elfenwapens zouden willen ge­bruiken omdat die volgens hen alleen maar goed waren voor zwakkelin­gen), bezat de Heksenkring de macht, de elementen in te zetten om bij de strijd te helpen.

Nadat dat was geregeld, namen de Garganen, Phondranen en Elmasianen vriendelijk afscheid van elkaar. De dwergen en elfen voeren naar hun thuislanden en Haplo slaakte een zucht van opluchting.

Terwijl hij naar zijn hut terugliep, bedacht hij dat eindelijk alles goed leek te lopen.

'Haplo,' zei Alake. 'Mag ik even met je praten? Het gaat over de dolfij­nen.'

Hij keek haar ongeduldig aan, geërgerd door de onderbreking. 'Ja? Wat is er met ze.'

Alake beet op haar lip en leek verlegen. 'Het is dringend,' voerde ze zachtjes als verontschuldiging aan. 'Anders zouden we je er niet mee las­tig vallen. Ik weet hoeveel belangrijke dingen je aan je hoofd hebt...'

Het kwam bij Haplo op dat de dolfijnen het meisje misschien meer had­den verteld dan zij hem had doorgegeven. Hij had er geen idee van, sinds dat tijdstip was hij voortdurend aan het vergaderen geweest.

Hij dwong zich stil te staan, naar het meisje te glimlachen en te doen als­of hij blij was haar te zien. 'Ik ben op weg naar mijn hut. Wil je met me meelopen?'

Alake glimlachte terug - wat was het gemakkelijk om haar een plezier te doen - en kwam naast hem lopen waarbij ze zich sierlijk voortbewoog, begeleid door het aangename zilveren getinkel van de belletjes en kralen die ze droeg.

'Wel,' zei hij, 'vertel maar van de dolfijnen.'

'Ze bedoelen er niets kwaads mee maar ze vinden het heerlijk om voor opwinding te zorgen en ze kunnen natuurlijk moeilijk begrijpen hoe be­langrijk het voor ons is een nieuwe zeemaan te vinden. De dolfijnen kunnen maar niet begrijpen waarom we op het land willen wonen. Zij denken dat we in het water zouden moeten wonen, net als zij doen. En daarbij zijn ze als de dood voor de drakenslangen...'

Alake keek hem niet aan terwijl ze praatte. Haar ogen waren afgewend; haar handen, merkte hij op, draaiden nerveus aan de ringen om haar vingers.

Ze weet iets, besloot Haplo grimmig. En ze zegt niet wat.

'Het spijt me Alake,' zei hij nog steeds glimlachend, 'maar ik vrees dat ik vissen niet als een echte bedreiging zie.'

'Maar ik dacht... dat wil zeggen, wij dachten... Grundle en Devon zijn het ermee eens... dat als de dolfijnen met onze ouders zouden praten, ze allerlei dingen zouden kunnen zeggen. De dolfijnen bedoel ik. Dingen die onze ouders van streek zouden maken en misschien meer uitstel zou­den veroorzaken.'

'Wat voor dingen Alake?' Haplo stond stil. Ze waren vlak bij zijn hut en er was niemand in de buurt. 'Wat hebben de dolfijnen gezegd.'

Het meisje sperde haar ogen open. 'Niets!' begon ze, stamelde wat en liet haar hoofd hangen. 'Laat het me alsjeblieft niet zeggen.'

Het was maar goed dat ze de uitdrukking op Haplo's gezicht niet kon zien. Hij haalde diep adem, onderdrukte de neiging om het meisje vast te grijpen en de inlichtingen uit haar te schudden. Hij pakte haar wel beet, maar zijn aanraking was vriendelijk en liefkozend.

'Vertel het me Alake. Het leven van jouw volk zou op het spel kunnen staan.'

'Het heeft niets te maken met mijn volk...'

'Alake.' Haplo greep haar wat steviger beet.

'Ze zeiden vreselijke dingen over... over jou!'

'Wat voor dingen.'

'Dat de drakenslangen kwaadaardig waren, dat jij kwaadaardig was. Dat jij ons alleen maar gebruikt.' Alake hief haar hoofd op en haar ogen spoten vuur. 'Ik geloof het niet! Ik geloof er geen woord van. En Grundle en Devon evenmin. Maar als de dolfijnen dat tegen onze ouders zouden zeggen...'

Ja, dacht Haplo, dan zou het afgelopen zijn. Van alle vervloekte, onno­zele, stomme dingen die er konden gebeuren! Zijn grootse plan, op het punt door een troepje vissen om zeep te worden geholpen!

'Maak je maar geen zorgen,' zei ze snel toen ze de donkere wolk over zijn gezicht zag trekken. 'Ik heb een idee.'

'Wat is dat dan.' Haplo luisterde maar half en probeerde uit te dokteren hoe hij deze laatste crisis kon oplossen.

'Ik dacht,' stelde Alake verlegen voor, 'dat ik de dolfijnen zou kunnen opdragen, vooruit te gaan... als een soort verkenners op te treden. Dat zouden ze leuk vinden. Ze vinden het heerlijk om in de belangstelling te staan. Ik zou kunnen zeggen dat het een voorstel van mijn vader was...'

Haplo overwoog het even. Het zou de vissen er vanaf houden om onrust te zaaien. Tegen de tijd dat de mensch Surunan bereikte, zou het voor hen te laat zijn om zich terug te trekken, ongeacht wat de dolfijnen ver­telden.

'Dat is een goed idee Alake.'

Haar gezicht straalde. Het kostte zo weinig moeite om haar gelukkig te maken, er was zo weinig voor nodig. In Haplo's oor klonk een stem die heel veel op de stem van zijn meester leek.

Je zou dit meisje alles kunnen laten doen. Wees aardig tegen haar. Geef haar wat snuisterijen, fluister 's nachts wat lieve woordjes tegen haar, beloof haar met haar te zullen trouwen. Ze zou je slavin worden, alles voor je doen, zelfs voor je sterven. En wanneer je klaar bent, kun je haar altijd weer opzijschuiven. Uiteindelijk is ze alleen maar een mensch.

Ze stonden beiden stil buiten zijn hut. Haplo had zijn handen op de ar­men van het meisje. Alake schoof wat naar hem toe, schoof haar li­chaam dichter naar hem toe. Hij hoefde haar alleen maar zijn hut in te trekken en ze zou de zijne zijn. Ze was de eerste keer geschrokken, teverrast geweest. Maar nu had ze de tijd gehad om erover te dromen om in zijn armen te liggen. Haar angst was door haar verlangen gesust.

En behalve dat ze hem aangenaam zou bezighouden, zou ze ook van nut zijn. Ze kon haar ouders bespieden, de dwergen en de elfen. Ze zou hem ieder woord doorgeven, iedere gedach-te. En hij zou ervoor zorgen dat ze alles wat ze te weten kwam, voor zich zou houden. Niet dat het ernaar uitzag dat ze hem zou verraden, maar dat maakte het alleen maar zeker­der. . .

Hij was vast van plan haar te verleiden en was verbaasd te zien dat hij haar op haar armen klopte alsof ze een gehoorzaam kind was.

'Een goed idee,' herhaalde hij. 'We hebben geen moment te verliezen. Waarom regel je dat met de dolfijnen niet meteen?' Hij zette een stap naar achteren, van haar weg.

'Is dat wat je wilt?' vroeg ze op lage toon, ademloos.

'Je zei zelf hoe belangrijk het was, Alake. Wie weet of je vader op dit ogenblik niet op weg is om met de dolfijnen te gaan praten.'

'Nee,' zei ze terneergeslagen. 'Hij is in de hut met Moeder aan het pra­ten.'

'Dan is het nu het goeie moment.'

'Ja,' zei ze maar bleef nog even dralen, misschien in de hoop dat hij van gedachten zou veranderen.

Ze was jong, verrukkelijk.

Haplo keerde zich van haar af, ging zijn hut binnen en wierp zich op zijn strozak alsof hij uitgeput was. Hij wachtte onbeweeglijk in de koele duisternis tot hij haar zachte voetstappen door het stof hoorde slippen. Ze was gekwetst maar lang zo gekwetst niet dan anders het geval zou zijn geweest.

'Sinds wanneer heb ik per slot van rekening een mensch nodig om me te helpen. Ik werk alleen. En laat Alfred in ieder geval verrekken,' voegde hij er inconsequent aan toe. 'Dit keer maak ik hem af.'

 

De zonnejagers arriveerden op tijd. Twee bleven er achter om Dumaka's stam aan boord te nemen. Andere voeren verder langs de kust van de zeemaan en pikten de rest van de menselijke bevolking van Phondra op.

Haplo was aangenaam verrast door de snelle en efficiënte manier van werken van de mensen die het klaarspeelden iedereen met een minimum aan ophef en verwarring aan boord te krijgen. Terwijl hij om zich heen keek door het verlaten kamp, werd hij aan de Nederzetters herinnerd, die met de minste omslag hun bezittingen bijeengaarden en verder trok­ken.

'Wij waren vroeger nomaden,' legde Dumaka uit. 'We trokken door alle windstreken van Phondra, volgden het wild, verzamelden fruit en groen­ten. Dat soort leven gaf echter aanleiding tot oorlogen. Mannen denken altijd dat de antilope in andermans deel van het oerwoud vetter is.

We hebben langzaam aan vrede gekregen, we hebben er lang en hard aan moeten werken. Het maakt me treurig te denken dat we weer ten oorlog moeten trekken.'

Delu kwam naar hem toe en sloeg een arm om hem heen. Het tweetal keek treurig naar hun nu bijna lege, bijna verlaten dorp.

'Alles zal goed komen, Echtgenoot. We zijn samen. Ons volk is samen. De Ene die de golven geleidt, is met ons. We zullen de vrede in onze har­ten dragen en die aan die Sartanen aanbieden als ons grootste geschenk.'

Hopelijk spugen ze jullie in je gezicht, dacht Haplo. Zijn enige zorg was Alfred. Alfred zou niet alleen de mensch in zijn huis opnemen, hij zou ze ook nog de haveluinige fluwelen jas van zijn lijf geven. Maar Haplo begon te vermoeden dat Alfred geen typische Sartaan was. De Patryn verwachtte wat beters van de Sartanen.

Toen de mensen eenmaal aan boord van de dompelaars waren, vergoten ze maar een paar tranen bij het verlaten van hun thuisland. Die tranen droogden al gauw op door de opwinding van de reis, het vooruitzicht op een nieuwe en volgens zeggen rijke wereld.

Er was geen spoor van de drakenslangen.

Haplo voer mee op de grootste van de dompelaars, samen met het op­perhoofd, zijn familie, vrienden en leden van de Heksenkring. De zonnejager was identiek aan de veel kleinere dompelaar waarop hij eerder had gevaren behalve dat deze meerdere dekken hoog was.

Ze kwamen bij Gargan aan en vonden daar de dwergen gepakt en ge­zakt, maar troffen geen elfen aan, wat niemand verbaasde. Zelfs Haplo had ingecalculeerd dat ze te laat zouden zijn; zijn zware bedreiging dat hij hen zou achterlaten, was alleen bedoeld geweest om ze op te porren.

'Het zal een bende worden,' voorspelde Yngvar zuur. 'Maar ik heb mijn beste mannen meegestuurd als kapitein op de schepen en ook nog het le­ger ingezet om ze een schop onder hun achterste te geven. We zullen ze weliswaar niet op tijd, maar wel bijtijds hier hebben.'

Het elfencontingent kwam maar vier omwentelingen te laat; de dompe­laars voeren langzaam en rolden in de zee als overvoerde walvissen.

'Wat heeft dat te betekenen?' wilde Yngvar weten.

'We zijn te zwaar beladen, dat is alles Vater!' brieste de dwergenkapi­tein, er na aan toe zijn baard uit te rukken. 'Het zou heel wat gemakke­lijker zijn geweest de zeemaan op sleeptouw te nemen. Dat hadden we net zo goed kunnen doen. Die verrekte elfen hebben alles meegenomen! Kijk zelf maar!'

De dwergen hadden ervoor gezorgd kooien voor de elfen te bouwen, maar de Elmasianen hadden er een blik op geworpen en geweigerd om in iets te slapen dat zo ruw was. Toen hadden ze geprobeerd hun eigen zwa­re, met snijwerk versierde houten bedden aan boord te krijgen, waarop de dwergenkapitein hen had duidelijk gemaakt dat er plaats was voor de bedden of voor de elfen en dat ze konden kiezen.

'Ik had op de bedden gehoopt,' zei de dwerg zuur tegen Yngvar. 'Die maken tenminste geen herrie.'

De elfen hadden er uiteindelijk in toegestemd in de kooien te slapen en begonnen toen ganzenveren matrassen aan boord te slepen, met kant af­gezette lakens, zijden dekens en donzen kussens. En dat was nog maar het begin. Iedere elfenfamilie had waardevolle erfstukken die ze gewoon niet konden achterlaten - wat varieerde van fantastische magische klok­ken tot zelfspelende harpen. Een van de elfen kwam aanzetten met een volwassen boom in een pot; een ander met zevenentwintig zangvogels in zevenentwintig zilveren kooien.

Eindelijk was iedereen en alles aan boord gestouwd. De elfen waren voor het merendeel tevreden ofschoon het onmogelijk was door de zonnejager te lopen zonder over iets of iemand te vallen. Toen begon het echt moeilijke deel - het verlaten van hun thuisland. De mensen, gewend aan het voortdurend trekken, waren onverschillig ge­weest. De dwergen aanvaardden het afscheid met stoïcijnse kalmte hoe­wel het achterlaten van hun geliefde grotten hartverscheurend was ge­weest. De elfen waren er kapot van. Een van de dwergenkapiteins meld­de dat hij door alle vergoten tranen meer water binnen- dan buitenboord had gehad.

Tenslotte was de enorme vloot van zonnejagers verzameld en klaar om onder zeil te gaan naar hun nieuwe thuisland. De hoofden van de ko­ninklijke families kwamen bijeen op het vlaggeschip om het volk in ge­bed voor te gaan, waarbij de Ene werd gevraagd hen een veilige over­tocht te geven en een vredige landing.

Na afloop van hun gebeden begonnen de dwergenzeekapiteins een wir­war van signalen uit te wisselen waarna de dompelaars onder de golven wegzonken.

Ze hadden nog maar een geringe afstand afgelegd toen een eerste offi­cier Yngvar met een bleek en paniekerig gezicht benaderde, zijn voor­hoofd tegen dat van de dwergenkoning aanduwde en op lage toon iets tegen hem zei.

Yngvar fronste zijn voorhoofd en keek naar de anderen. 'Drakenslangen,' meldde hij.

Haplo was zich al een hele tijd van de aanwezigheid van de drakenslangen bewust geweest: de tekens op zijn huid jeukten en brandden. Hij wreef er geïrriteerd over; de runen op zijn handen gloeiden zwak blauw op.

'Laat mij met ze praten,' zei hij.

'Hoe kan iemand van ons met ze "praten"?' wilde Yngvar bars weten. 'We zijn onder water!'

'Er is wel een mogelijkheid,' zei Haplo en ging op weg naar de brug, ver­gezeld - of hij wilde of niet - door alle mensch van koninklijken bloede. De waarschuwende blauwe gloed van de runen scheen door zijn hemd heen en reflecteerde in de wijd open ogen van de mensch die dat fenomeen wel door hun kinderen hadden horen beschrijven maar het zelf nog nooit hadden gezien.

Het had geen zin dat Haplo zich bleef wijsmaken dat de drakenslangen geen gevaar beteken-den. Zijn lichaam reageerde op hen op een manier die op eeuwenlange training berustte. Het enige wat hem restte, was de waarschuwing te negeren en hopen dat zijn lichaam het mettertijd zou gaan begrijpen.

Hij ging de stuurhut in en trof daar de dwergenbemanning aan, opeen gepropt en binnens-monds mompelend. De kapitein wees naar de zee.

De drakenslangen hingen in het water, enorme lijven die met een kronke­lende gratie golfden, de ogen als rode spleten in het groene water.

'Ze blokkeren onze vaarroute Vater. Ik zeg dat we moeten omkeren.'

'Waarnaar toe?' vroeg Haplo. 'Terug naar je thuisland om daar op het ijs gaan zitten wachten? Ik zal met ze praten.'

'Hoe?' vroeg Yngvar opnieuw maar het woord kwam er gorgelend uit.

Op de brug verscheen een glinsterend spookachtig beeld van een drakenslang. De angst die het verspreidde was als ijskoud water. Die leden van de dwergenbemanning die zich nog konden bewegen, deden dat dan ook en vluchtten met luid geschreeuw de brug af. Zij die van ontzetting wa­ren verstijfd, keken rillend toe. De kapitein bleef op zijn plaats hoewel zijn baard beefde en hij genoodzaakt was zich met zijn hand aan het stuurwiel overeind te houden.

De koninklijke families bleven ook, om welke moed Haplo hen wrokkig prees. Zijn eigen instinct zei hem weg te rennen, weg te zwemmen, de houten planken met zijn blote handen uit elkaar te rukken om te kunnen ontsnappen. Hij bevocht zijn angst en slaagde erin die eronder te krijgen ofschoon hij er moeite mee had genoeg speeksel in zijn mond te krijgen om te spreken.

'De vloot van zonnejagers heeft zich verzameld, Koninklijke Enige. Wij varen naar Surunan, zoals ons plan was. Waarom houdt u ons tegen?'

Spleetogen - niet meer dan een zwakke afbeelding van de echte ogen, gloeiden rood op en keken Haplo strak aan.

'De afstand is groot en de weg is lang. Wij zijn gekomen om u te begelei­den, Meester!'

'Een truc!' zuchtte Yngvar terwijl zijn tanden klapperden.

'We kunnen zelf de weg wel vinden,' voegde Dumaka eraan toe.

Delu verhief plotseling haar stem in een gezang en hield een of andere steen omhoog die ze aan een ketting om haar hals droeg, waarschijnlijk een of andere grove menschelijke vorm van beschermende magie.

De rode ogen van de drakenslang vernauwden zich tot smalle spleten.

'Houdt jullie allemaal je mond!' snauwde Haplo. Hij hield zijn blik strak op de drakenslang gericht. 'We danken u voor dat aanbod, Konink­lijke Ene. En we zullen u volgen. Kapitein, houd uw schip in het zog van de draak en geef alle andere zonnejagers het bevel dat ook te doen.'

De dwerg keek voor bevestiging naar zijn koning. Yngvars gezicht stond zwart van woede en ontzetting; hij begon zijn hoofd te schudden.

'Wees geen dwaas,' waarschuwde Haplo hem zachtjes en kalm. 'Als ze hadden willen doden, hadden ze dat al lang geleden gedaan. Aanvaard hun aanbod. Het is geen truc. Daar sta ik voor in... met mijn leven,' voegde hij eraan toe omdat hij zag dat de dwergenkoning nog steeds aar­zelde.

'We hebben geen keus Yngvar,' zei Eliason.

'En jij Dumaka?' wilde de dwerg zwaar ademend weten. 'Wat zeg jij er­van?'

Man en vrouw wisselden blikken. Delu haalde met verbitterde berusting haar schouders op. 'We moeten aan ons volk denken.'

'Goed dan,' verklaarde Yngvar. 'Doe wat hij zegt.'

'Ja Vater,' antwoordde de kapitein maar hij wierp Haplo een norse blik toe. 'Zeg het schepsel dat hij van mijn brug moet verdwijnen. Ik kan mijn schip niet zonder bemanning besturen.'

De drakenslang was al aan het weggaan, verdween langzaam uit beeld maar liet dezelfde vage onrust en half herinnerde angsten achter die een slaper kunnen overvallen wanneer hij plotseling uit een boze droom ont­waakt.

De mensch slaakten diepe zuchten van opluchting ofschoon hun sombe­re gezichten niet op-klaarden. De bemanning en officieren van de dom­pelaar keerden met beschaamde gezichten terug en vermeden de toorni­ge blik van hun kapitein.

Haplo draaide zich om en vertrok. Op weg naar buiten liep hij bijna Grundle, Alake en Devon omver die snel te voorschijn kwamen uit de schaduwen van een dichtbij gelegen deuropening.

'Je hebt het mis!' zei Alake tegen Devon. 'Om jou hoop ik dat ik...'

'Ssht!' Grundle kreeg Haplo in het oog.

Het drietal verviel in stilzwijgen. Hij had kennelijk een belangrijk ge­sprek onderbroken en hij had het gevoel dat het over hem ging. De ande­re twee hadden de dolfijnen kennelijk ook horen praten. Devon leek be­schaamd en hield zijn ogen afgewend. Grundle echter staarde Haplo uit­dagend aan.

'Weer aan het spioneren?' zei hij. 'Ik dacht dat jullie je lesje wel hadden geleerd.'

'Kennelijk niet,' mompelde Grundle toen hij hen passeerde.

 

De rest van de reis verliep rustig. Ze zagen geen drakenslangen, hun drei­gende invloed kon niet langer worden gevoeld. De dompelaar voer ver­der in het zog dat de enorme lijven, die ver voor hen uit zwommen, ach­terlieten.

Het leven aan boord was vervelend, claustrofobisch en eentonig.

Haplo was er zeker van dat de drie mensch iets in hun schild voerden. Maar nadat hij hen een paar dagen in de gaten had gehouden, kwam hij tot de conclusie dat hij zich moest hebben vergist.

Alake meed hem, wijdde zich aan haar moeder en haar lessen in magie waarin ze hernieuwde interesse had gekregen. Devon en een hele bende jongere elfen brachten hun tijd door met oefenen van het pijlschieten op een doel dat ze ergens hadden opgesteld. Grundle was de enige die Ha­plo reden tot bezorgdheid gaf maar alleen in lichte mate, als een verve­lend zoemende mug.

Meer dan eens betrapte hij haar erop dat ze achter hem aan liep en hem met een ernstige en bedachtzame blik aankeek alsof ze hem maar moei­lijk kon plaatsen. En wanneer ze in de gaten had dat hij haar betrapte terwijl ze naar hem keek, knikte ze kortaf tegen hem of schudde met haar bakkebaarden en draaide zich dan om en stommelde weg. Alake had gezegd dat Grundle de dolfijnen niet geloofde. Alake had het ken­nelijk bij het verkeerde eind.

Haplo verspilde zijn tijd niet door met de dwerg te gaan redetwisten. Uiteindelijk was, wat de dolfijnen tegen de jongelui hadden gezegd, de waarheid. Hij gebruikte de mensch inderdaad.

Hij bracht het merendeel van zijn wakende uren met hen door, kneedde ze, vormde ze, bracht hen ertoe te doen wat hij wilde. Het was geen ge­makkelijke taak. De mensch, bevreesd voor hun drakenslangen-bondgenoten, zouden zover moeten komen dat ze hun zogenaamde vijanden gingen bewonderen.

Dat was Haplo's enige angst, de enige zet in het runenspel dat een eind aan zijn spel kon maken. Als de Sartanen de mensch met open armen zouden ontvangen, hen zogezegd aan hun boezem zouden drukken, dan was het met Haplo gedaan. Hij zou natuurlijk ontsnappen. De draken­slangen zouden daar wel op toezien. Maar hij zou met lege handen naar de Nexus moeten terugkeren en een vernederend rapport aan zijn mees­ter moeten uitbrengen.

Met die mogelijkheid in het vooruitzicht, wist Haplo niet zeker of hij wel zou terugkeren. Misschien was het dan beter om dood te gaan...

De tijd ging snel voorbij, zelfs voor de Patryn die er met ongeduld op wachtte eindelijk zijn grootste vijand te aanschouwen. Hij lag op bed toen hij een knarsend geluid hoorde en een schok door het schip voelde gaan. Stemmen riepen geschrokken om vervolgens door hun koning te worden gerustgesteld.

De dompelaars stegen op, braken door het wateroppervlak. Open lucht en zonneschijn - heldere zonneschijn - omringden hen.

De zonnejagers hadden de zon gevangen.