12

RONDZWALKEND IN DE GOEDEZEE

 

Nu zitten we dus met die mens, die Haplo. Ik wil hem heel graag ver­trouwen en toch doe ik dat niet. Is dat alleen het vooroordeel van een dwerg tegen iedereen die van een ander ras stamt? Vroeger had dat de re­den kunnen zijn. Maar ik zou Alake mijn leven toevertrouwen, net als Devon. Ongelukkigerwijs lijkt mij naleven niet in hun handen te liggen maar in die van Haplo.

Het zal een opluchting zijn om neer te kunnen schrijven hoe ik werkelijk over hem denk. Ik kan er geen woord over tegen Alake zeggen, die die­per voor hem is gevallen dan een dwerg in zijn bierkroes. En wat Devon betreft... hij wantrouwde hem aanvankelijk maar na wat er met de drakenslangen gebeurde... nou ja, van elfenstrijders uit vroeger tijden had je kunnen verwachten dat ze hem tot een duel zouden hebben uitgedaagd. Alake zegt dat ik de enige ben die op zure druiven kauwt omdat Haplo me duidelijk heeft gemaakt dat we ons als dwazen hebben gedragen door weg te lopen en ons te willen opofferen. Maar wij dwergen zijn van nature sceptisch en wantrouwend ten opzichte van vreemdelingen. We zijn geneigd niemand te vertrouwen tot we ze een paar honderd omwen­telingen lang hebben meegemaakt.

Die Haplo moet nog steeds het eerste woord loslaten over waar hij van­daan komt en wie hij is en buiten dat heeft hij een of twee uitermate vreemde opmerkingen gemaakt en heeft hij zich buitengewoon eigenaar­dig gedragen ten opzichte van de drakenslangen.

Ik geef toe dat ik inéén opzicht ongelijk had - Haplo is duidelijk niet een spion die door de drakenslangen is gestuurd. Het is moeilijk om de man te doorgronden. Er ligt een schaduw over hem en over zijn woor­den. Hij beweegt zich in een duisternis die hij zelf heeft gecreëerd en ge­bruikt die, vermoed ik, om zichzelf te beschermen en te verdedigen. Toch worden soms, tegen zijn wil, de wolken uit elkaar gereten door een bliksemflits die zowel beangstigend als verhelderend is. Een dergelijke flits ontschoot Haplo toen we hem over de drakenslangen vertelden.

Terugdenkend aan zijn reactie, begin ik in feite door te krijgen dat hij alles in het werk stelde om ons ervan te overtuigen dat we moesten pro­beren het schip onder onze controle te krijgen en een veilig heenkomen te zoeken. Waardoor wat later is gebeurd in een nog vreemder daglicht is komen te staan.

En ik moet het hem nageven. Haplo is de dapperste man die ik ooit heb ontmoet. Ik ken geen dwerg, zelfs Hartmut niet, die door die gang zou zijn gelopen en de stuurhut zou zijn binnengegaan.

Wij bleven achter en wachtten op hem, zoals hij had bevolen.

'We zouden met hem mee moeten gaan,' zei Devon.

'Ja,' stemde Alake zwakjes in maar het viel me op dat ze zich geen van beiden ook maar iets verroerden. 'Ik wou dat we wat zondervreeskruid hadden. Dan zouden we niet bang zijn.'

'Nou, wat dat ook mag zijn, dat hebben we dus niet,' fluisterde ik. 'En wat willen betreft, ik wou dat ik thuis was!'

Devon kreeg die flauwe blauwgroene kleur die elfen krijgen wanneer ze ziek of bang zijn. Het zweet glinsterde op Alake's zwarte huid en ze tril­de als een blad. Ik schaam me niet om te bekennen dat mijn voeten aan het dek genageld leken. Anders zou ik wel zo verstandig zijn geweest om voor mijn leven te rennen.

We keken toe hoe Haplo de stuurhut binnenging. Hij werd totaal door de duisternis verzwolgen. Alake slaakte een kreetje en verborg haar ge­zicht in haar handen. Toen hoorden we stemmen... Haplo's stem die wat zei en een ander die antwoord gaf.

'In ieder geval is hij nog niet ergens door vermoord,' mompelde ik.

Alake kikkerde wat op en hief haar hoofd op. We spanden ons allemaal in om te horen wat er werd gezegd.

Het was koeterwaals. We keken elkaar vragend aan. Niemand van ons die het begreep.

'Dat is dezelfde taal die hij sprak toe hij buiten zinnen was,' fluisterde ik. 'En wat daar ook binnen is, verstaat het!'

En dat was iets dat me helemaal niet aanstond, zoals ik net wilde zeggen toen Haplo plotseling een enorme kreet slaakte die mijn adem afsneed. En toen slaakte Alake een kreet alsof iemand haar hart eruit gerukt had. Ze rende door de gang, recht op de stuurhut af!

Devon rende achter Alake aan en liet mij achter om na te denken over de hersenloze aard van elfen en mensen (en dwergen). Er bleef mij natuur­lijk niets anders over dan achter hen aan te rennen.

Ik bereikte de stuurhut en zag Alake gebogen over Haplo staan, die be­wusteloos op het dek lag. Devon had, met meer tegenwoordigheid van geest dan ik een elf had toevertrouwd, de strijdbijl opgepakt en stond beschermend bij hen.

Ik keek snel om me heen in de stuurhut. Het was er donkerder dan bin­nen in onze berg en er hing een afschuwelijke lucht. De stank deed me kokhalzen. Het was vreselijk koud maar het vreemde, verlammende ge­voel van angst dat ons hier eerder had weggehouden, was verdwenen.

'Is hij dood?' vroeg ik.

' Nee!' Alake veegde zijn haar achterover. 'Hij is flauwgevallen. Hij heeft het verjaagd! Begrijp je dat niet, Grundle?'

Ik zag de liefde en bewondering in haar ogen en voelde mijn hart zakken.

'Hij heeft het bestreden en hij heeft het verdreven! Hij heeft ons gered.'

'Dat is zo. Dat deed hij inderdaad!' zei Devon en keek vol ontzag op Ha­plo neer.

'Geef hier!' zei ik sikkeneurig en graaide de bijl uit de handen van de elf, 'voor je iets belangrijks afhakt en echt een meisje van je maakt! En wat bedoel je met "hij heeft het verdreven". De manier waarop hij schreeuwde klonk me niet als een strijdkreet in de oren.'

Maar Alake noch Devon besteedden natuurlijk de geringste aandacht aan mij. Hun aandacht was op hun held gevestigd. En ik moest toege­ven, wat er ook in de stuurhut was geweest, leek nu te zijn verdwenen. Maar had Haplo het verjaagd? Of hadden ze samen een aardige over­eenkomst gesloten.

'We kunnen hier niet blijven,' maakte ik duidelijk en zette de bijl in een hoek, zo ver mogelijk van de elf (en Haplo) vandaan.

'Nee, je hebt gelijk,' beaamde Alake terwijl ze rillend om zich heen keek.

'We zouden een soort bed van dekens kunnen maken,' stelde Devon voor.

Haplo opende zijn ogen, zag Alake over hem heen hangen en voelde haar hand op zijn hoofd. Ik heb nog nooit iemand zo snel in actie zien komen. Zijn handelingen versmolten tot een enkele veeg. Hij sloeg naar Alake, wierp haar van zich af en stond overeind, in elkaar gedoken, klaar om te springen.

Alake lag op het dek en keek hem geschokt aan. Niemand van ons be­woog zich of zei een woord. Ik was bijna net zo bang als een tijdje gele­den.

Haplo keek om zich heen, zag dat wij maar alleen waren en leek weer bij zinnen te komen. Maar hij was woedend.

'Raak me niet aan!' snauwde hij met een stem die killer en duisterder was dan de duisternis in de stuurhut. 'Waag het niet me ooit aan te ra­ken!'

Alake's ogen vulden zich met tranen. 'Het spijt me,' fluisterde ze. 'Ik wilde geen kwaad doen. Ik was bang dat je gewond was...'

Haplo slikte in wat hij vervolgens had willen zeggen en keek grimmig naar de arme Alake. Toen zuchtte hij, ging rechtop staan en schudde zijn hoofd. Zijn woede zakte af. Even leek de duisternis om hem heen te wijken.

'Kom op, huil nou niet meer. Ik ben degene die moet zeggen dat het me spijt,' zei hij vermoeid. 'Ik zou niet zo tegen je hebben moeten schreeu­wen. Ik was... ergens anders. In een droom. Een vreselijk oord.'

Hij fronste zijn wenkbrauwen en de duisternis bedekte hem opnieuw. 'Soms reageer ik instinctief zo. Ik kan er niets aan doen en ik had een van jullie per ongeluk pijn kunnen doen. Dus... kom nooit dicht bij me wanneer ik slaap. Oké?'

Alake slikte en knikte en slaagde er zelfs in te glimlachen. Ze zou het hem zelfs hebben vergeven als hij op haar had staan springen. Ik zag dat duidelijk genoeg en ik geloof dat Haplo ook begon in te zien hoe het ermet haar voorstond. Hij leek een beetje verrast en verward en, even, hulpeloos. Genoeg om me aan het lachen te maken als ik niet liever had willen huilen.

Ik dacht dat hij op het punt stond iets te zeggen en dat dacht hij ook maar toen moet hij hebben ingezien dat het de zaken er alleen maar be­roerder door zou maken. Hij hield zijn mond en keerde zich om om de stuurinrichting na te kijken.

Devon hielp Alake overeind. Ze streek haar jurk glad.

'Alles in orde?' vroeg Haplo nors zonder haar aan te kijken.

'Ja,' antwoordde ze bevend.

Hij knikte.

'En,' zei ik, 'heb je de drakenslang of wat hier anders binnen was, verdre­ven? Kun je het schip nu zelf in handen nemen?'

Hij keek me aan. Zijn ogen zijn niet te vergelijken met de ogen die ik tot dan toe had gezien. Alsof ze naalden in je dreven.

'Nee. Ik heb de drakenslang niet verjaagd. En nee, we kunnen het schip niet in handen nemen.'

'Maar het beest is hier niet!' wees ik hem terecht. 'Ik kan het verschil voelen. Dat kunnen we allemaal. Ik ga het proberen. Ik weet iets af van het besturen van een boot...'

Dat was niet zo maar ik wilde zien wat er zou gebeuren. Ik legde mijn handen op het stuurrad. En natuurlijk daagde hij naast me op. Zijn hand sloot zich om mijn arm en het was een ijzeren greep.

'Probeer het niet Grundle.' Hij dreigde niet. Hij was heel rustig, heel kalm. Ik voelde mijn maag samentrekken. 'Ik denk niet dat het verstan­dig zou zijn. De drakenslang is niet verdwenen. Die was nooit echt hier. Maar dat betekent niet dat ze ons op dit moment niet gadeslaan, ons niet beluisteren. Hun magie is machtig. Ik zou niet willen dat je je verwond­de.'

Hij deed het voorkomen alsof hij niet wilde dat de drakenslangen me pijn deden. Maar terwijl ik hem in de ogen keek, was ik er niet zo zeker van of dat was wat hij werkelijk dacht. De greep op mijn arm werd strakker. Langzaam liet ik het stuurrad los en hij liet mij los.

'En nu moesten we, denk ik, allemaal maar naar onze hutten terug­gaan,' zei Haplo.

We verroerden ons niet. Alake en Devon zagen er verslagen uit, hun laatste hoop in rook opgegaan. Ik kon nog steeds zijn hand op mijn arm voelen en de afdruk van zijn vingers zien.

'Je hebt met hen gepraat!' gooide ik eruit. 'Ik heb je gehoord! In je ei­gen taal. Of is het hun taal? Ik geloof dat je met hen onderéén hoedje speelt!'

'Grundle!' riep Alake. 'Hoe kun je.'

'Het is wel goed.' Haplo haalde zijn schouders op, een glimlachje ver­scheen aan een kant van zijn mond. 'Grundle vertrouwt me niet, wel?'

'Nee,' zei ik bot.

Alake fronste haar wenkbrauwen en klikte met haar tong tegen haar verhemelte. Devon keek me hoofdschuddend aan.

Haplo bleef me met dat vreemde halve lachje aankijken. 'Als het je kan troosten Grundle, ik vertrouw jullie ook niet. Elfen, dwergen en men­sen. Jullie zijn vrienden van elkaar, zeg je. Jullie rassen leven samen in vrede. En jij verwacht van mij dat ik dat zal geloven na alles wat ik heb gezien? Of gaat het hier om een welbewuste poets die mijn vijanden me willen bakken?'

We bleven allemaal zwijgen. Alake zag er ongelukkig uit. Devon was niet op zijn gemak. Ze hadden zo graag willen geloven...

Ik wees naar Haplo's huid, naar de blauwe afdrukken die ik had zien opgloeien met dat spookachtige, stralende licht.

'Jij bent een tovenaar,' zei ik, de mensenterm gebruikend. 'Jij bezit een krachtige magie. Dat heb ik gevoeld. Dat hebben we allemaal gevoeld. Zou jij het schip kunnen omkeren en ons naar huis brengen?'

Hij was even stil en keek me kil en scherp aan. Toen zei hij: 'Nee.'

'Kan niet of wil niet,' wilde ik weten.

Hij gaf geen antwoord.

Ik wierp Alake en Devon een blik vol wrange triomf toe. 'Kom op. We doen er beter aan te overleggen hoe we onszelf het beste kunnen helpen. Misschien moesten we gaan zwemmen...'

'Grundle, jij kunt niet zwemmen,' zei Alake zuchtend. Ze was op de rand van tranen. Haar schouders zakten omlaag.

'Er is hier nergens in de buurt land te bekennen,' wierp Devon tegen. 'We zouden alleen maar uitgeput raken, halfdood. Of erger.'

'Zou dat niet beter zijn dan de drakenslangen?'

Ze begrepen eindelijk wat ik bedoelde. Ze keken elkaar aan, weifelden, aarzelden.

'Kom op,' herhaalde ik.

Ik was vlak bij de deur. Alake begon moedeloos achter me aan te ko­men. Devon had zijn arm om haar heen. Met iets dat als een vloek klonk, schoof Haplo ruw langs ons heen. Hij kwam bij de deur en blok­keerde die met een gestrekte arm.

'Niemand gaat ergens anders naartoe dan naar zijn of haar hut.'

Alake stond rechtop en keek hem waardig aan. 'Laat ons er langs.' Ze probeerde uit alle macht het beven uit haar stem te weren.

'Ga opzij, sir,' zei Devon met lage stem.

Ik zette een stap naar voren.

'Verdomme!' Haplo staarde ons aan. 'Die drakenslangen zullen jullie niet laten gaan. Probeer iets stoms als van het schip springen en het eni­ge dat je bereikt, is dat jullie gewond raken. Luister naar me. Grundle had gelijk. Ik kan met die drakenslangen praten. Wij... verstaan elkaar. En dit beloof ik jullie. Voor zover het in mijn macht ligt om het te voorkomen, zal ik ervoor zorgen dat jullie geen kwaad overkomt.' Hij keek naar Alake en Devon en naar mij. 'Dat zweer ik.'

'Waarop,' vroeg ik.

'Waarop zou je me willen laten zweren?'

'Op de Ene, natuurlijk,' zei Alake.

Haplo leek verpletterd. 'Welke Ene. Een menselijke god?'

'De Ene is de Ene,' antwoordde Devon, niet wetend hoe hij het moest uitleggen. Iedereen kende de Ene.

'De hoogste macht,' zei Alake. 'Schepper. Animator. Vormgever. Afwerker.'

'De hoogste macht hè?' herhaalde Haplo en ik kon zien dat die idee hem niet erg aanstond. 'Geloven jullie allemaal in die Ene? Elfen, mensen en dwergen?'

'Het is geen kwestie van geloven,' zei Devon. 'De Ene is.'

Haplo keek ons scherp aan. 'Willen jullie naar je hutten gaan en daar blijven? Geen gepraat meer over jezelf in zee storten?'

'Als je bij de Ene zweert,' zei ik. 'Dat is een eed en die kun je niet verbre­ken.'

Hij glimlachte rustig alsof hij wel beter wist. Toen zei hij schouderopha­lend: 'Ik zweer bij de Ene. Als het in mijn vermogen ligt om het te voor­komen, zal jullie geen kwaad geschieden.'

Ik keek Alake en Devon aan. Ze knikten allebei, tevreden gesteld.

'Best,' gromde ik, ofschoon ik had gezien hoe zijn mond vertrok toen hij de woorden uitsprak.

'Ik zal iets te eten maken,' bood Alake zwakjes aan en snelde weg.

Devon pakte - voor ik hem kon tegenhouden - de bijl op. Ik kon strijd­lust, het glanzen van zwaarden en wapenrusting, in de ogen van de elf zien.

'Denkt u sir, dat u me kunt leren hoe ik dit hier kan gebruiken?'

'Niet in een jurk!' zei ik tegen hem en stampte toen weg naar mijn eigen hut.

 

Ik wilde alleen zijn om na te denken, om te proberen te ontrafelen wat er gaande was. En vooral om te proberen Haplo te ontrafelen.

Er klonk een klopje op mijn deur.

'Ik heb geen honger!' riep ik geprikkeld omdat ik dacht dat het Alake was.

'Ik ben het. Haplo.'

Verrast opende ik de deur op een kiertje en tuurde naar buiten. 'Wat wil je?'

'Zeewater.'

'Zeewater?' Die is weer gek geworden, dacht ik.

'Ik heb zeewater nodig. Voor een experiment. Alake vertelde me dat jij weet hoe je het luik moet openen.'

'Waar wil je zeewater voor?'

'Vergeet het maar.' Haplo keerde zich af. 'Ik zal Devon wel vragen...'

'De elf!' snoof ik vol afkeer. 'Die zal het schip laten onderlopen. Kom maar mee.'

Het was niet helemaal waar. Devon zou dat met het zeewater waar­schijnlijk wel voor elkaar gekregen hebben maar ik wilde ontdekken wat Haplo nu weer van plan was.

We liepen door de dompelaar terug, richting achterdek. Ik greep een emmer uit de kombuis.

'Zo genoeg?' vroeg ik.

Haplo knikte. Alake zei iets over het eten dat al gauw klaar zou staan.

'We blijven niet lang weg,' zei hij.

We liepen door, passeerden Devon die iets deed waarvan hij moet heb­ben gedacht dat het de een of andere oefening met de strijdbijl was.

'Hij zal zijn voet nog afhakken!' zei ik sikkeneurig en kroop in elkaar door de woeste manier waarop hij de bijl om zich heen sloeg.

'Onderschat hem niet,' zei Haplo. 'Ik heb door landen gereisd waar el­fen heel bedreven waren in oorlogvoering. Ik neem aan dat ze het op­nieuw zouden kunnen leren. Wanneer ze iemand hadden die hen op weg kon helpen.'

'En iemand om te bevechten,' wees ik hem terecht.

'Maar jullie volk stond klaar om samen die drakenslangen te bestrijden. Als ik je eens kon bewijzen dat de draken niet de werkelijke vijand zijn? Als ik je kon aantonen dat de werkelijke vijand veel subtieler is. Als ik je een leider zou kunnen verschaffen die de grote wijsheid bezit, en de macht, om die vijand te bestrijden? Zouden jullie volk en dat van de mensen en de elfen dan naast elkaar vechten?'

Ik snoof. 'Jij wilt zeggen dat die drakenslangen onze zonnejager hebben vernield en personen hebben vermoord en gemarteld alleen maar om ons te bewijzen dat we een nog gevaarlijker vijand hebben?'

'Er zijn vreemdere dingen gebeurd,' antwoordde Haplo koeltjes. 'Mis­schien is het allemaal een misverstand geweest. Misschien denken ze dat jullie met de vijand samenspannen.'

Zijn ogen werden ineens weer die scherpe naalden die dwars door me heen prikten. Dat was de tweede keer dat hij zoiets zei. Ik zag er het nut niet van in hem tegen te spreken, vooral omdat ik er geen idee van had waarover hij het had. Ik zei daarom niets en hij liet het onderwerp rusten. We waren op dat moment trouwens toch bij de watersluis aangekomen. Ik opende het paneel net lang genoeg om het water binnen te laten ko­men - enkeldiep - voor ik het weer sloot. Ik tilde het toegangsluik op, greep mijn emmer, knoopte die vast aan een touw, liet hem in het water vallen, vulde hem en haalde hem weer op.

Ik reikte Haplo de volle emmer aan. Tot mijn verbazing week hij achter­uit en weigerde hem aan te raken.

'Breng hem daarnaar toe,' zei hij, op het ruim wijzend.

Ik deed wat hij zei en werd almaar nieuwsgieriger. De emmer was zwaar en onhandig om te dragen, het water klotste eruit en pletste op mijn schoenen en het dek. Haplo lette er heel zorgvuldig op dat hij niet in zelfs maar het kleinste plasje stapte.

'Zet hem neer,' gebood hij en wees op een ver verwijderde hoek.

Ik zette de emmer neer en wreef mijn handpalmen omdat het handvat daarin had geknepen.

'Dank je,' zei hij en bleef afwachtend staan.

'Graag gedaan.' Ik trok een kruk naar voren en ging er op mijn gemak op zitten.

'Je kunt nu wel weggaan.'

'Ik heb niks beters te doen,' zei ik.

Hij was kwaad en ik dacht even dat hij me op zou pakken en me naar buiten zou gooien. (Of het in ieder geval proberen. Dwergen kunnen niet zo gemakkelijk verplaatst worden als ze er eenmaal hun zinnen op heb­ben gezet te blijven waar ze zijn.) Hij staarde me aan. Ik staarde terug, vouwde mijn armen over mijn borst en ging nog wat steviger op de kruk zitten.

Toen leek hem iets te binnen te schieten. 'Je zou me misschien wel van nut kunnen zijn,' mompelde hij en liet me waar ik was.

Ik weet niet zeker of ik kan geloven wat er vervolgens gebeurde, hoewel ik het met mijn eigen ogen heb gezien.

Haplo knielde op het dek neer en begon wat op de houten planken te schrijven, waarbij hij alleen maar een vingertop gebruikte!

Ik begon te lachen maar uiteindelijk stikte ik er bijna in.

Toen zijn vinger het hout raakte, slierde een ijl vleugje rook omhoog. Hij trok een rechte lijn en liet een spoor van vlammen achter. Het vuur doofde direct maar liet een bruine, verschroeide plek na, alsof hij met een roodgloeiende pook op de planken had geschreven. Hij gebruikte al­leen maar zijn eigen vlees en dat zette het hout in brand.

Hij werkte snel door, maakte vreemde tekens op het dek, tekens die - dacht ik - leken op die blauwe lijnen en krullen op zijn armen en de rug van zijn handen. Hij trok misschien tien van zulke tekens in een cirkel en zorgde ervoor dat ze allemaal met elkaar verbonden waren. De geur van het brandende hout was doordringend. Ik nieste.

Eindelijk was hij klaar. De cirkel was voltooid. Hij trok zich wat terug, bestuurde de cirkel even en knikte toen tevreden. Ik bekeek zijn vingers nauwkeurig maar zag geen spoor van schroeiplekken.

Haplo kwam overeind en stapte binnen de cirkel die hij had getrokken.

Blauw licht begon uit te stralen van de tekens die hij op het dek had ge­brand en plotseling stond Haplo niet langer op het dek. Hij zweefde om­hoog in de lucht en leek door niets anders ondersteund te worden dan door het blauwe licht.

Ik snakte naar adem en sprong zo snel op dat mijn kruk omviel.

'Grundle! Ga niet weg,' zei hij haastig. Hij maakte een beweging en voor ik het wist stond hij weer op het dek. Het blauwe licht bleef echter schijnen. 'Ik wil dat je iets voor me doet.'

'Wat?' vroeg ik en bleef zo ver als ik kon van het blauwe licht verwijderd.

'Breng de emmer hiernaar toe en giet water over de cirkel.'

Ik staarde hem wantrouwig aan. 'Is dat alles?'

'Dat is alles.'

'Wat zal er dan gebeuren?'

'Dat weet ik niet. Misschien niets.'

'Waarom probeer je het zelf dan niet.'

Hij glimlachte en probeerde vriendelijk te zijn. Maar zijn ogen waren kil en hard. 'Ik geloof niet dat het water me goed doet.'

Ik dacht erover na. Een aker water over een paar verschroeide planken smijten leek me niet te kunnen schaden. En ik moet toegeven, ik was enorm nieuwsgierig om te zien wat er dan zou gebeuren.

Hij had geen grapje gemaakt over het zich zorgen maken over het water. Zodra ik de emmer had opgepakt, trok Haplo zich in een hoekje terug en kroop achter een vat om te voorkomen dat hij nat gespat zou worden. Ik smeet het water op de cirkel van vreemde tekens die met een blauw licht gloeiden.

Het licht verdween onmiddellijk. En terwijl ik verbaasd toekeek, zag ik de brandplekken op de plank vervagen.

'Maar dat kan helemaal niet!' riep ik terwijl ik de emmer liet vallen en achteruit dook.

Haplo kwam van achter zijn vat te voorschijn. Hij liep over het dek en kwam voor de snel verdwijnende cirkel tot stilstand.

'Je maakt je laarzen nat,' zei ik.

Aan de grimmige uitdrukking op zijn gezicht te zien, kon hem dat niet langer schelen. Hij tilde een voet op en hield die boven de plek waar de cirkel hem had gedragen. Er gebeurde niets. Zijn laars kwam met een klap op het dek terecht.

'Mijn hele leven heb ik nog nooit iets gezien of gehoord dat...' Hij hield op, dacht aan iets anders. 'Waarom? Wat moet dat betekenen?' Zijn ge­zicht verduisterde en hij balde zijn vuist. 'De Sartaan.'

Hij draaide zich om en zonder mij een woord of een blik waardig te keu­ren, stormde hij de hut uit. Ik hoorde zijn voetstappen in de gang, het dichtslaan van zijn deur. Ik kroop naar voren en keek naar het natte dek. De brandplekken waren bijna helemaal verdwenen. De houten planken waren nat maar ongeschonden.

 

Wij drieën, Alake, Devon en ik, aten alleen. Alake klopte op Haplo's deur en riep, maar er kwam geen antwoord. Ze kwam teleurgesteld en terneergeslagen terug.

Ik zei niets tegen haar of tegen Devon. Om eerlijk te zijn, was ik er niet zeker van dat ze me zouden geloven en ik wilde niet opnieuw een discus­sie beginnen. Ik had uiteindelijk geen enkel bewijs van wat ik had ge­zien, behalve een stelletje natte planken. Maar ik ken eindelijk de waarheid.

Wat die waarheid ook mag zijn.

Later meer. Ik heb zo'n slaap dat ik mijn pen niet langer kan vasthou­den.