5

DE POORT DES DOODS, CHELESTRA

 

Haplo kwam, onvermijdelijk, weer bij bewustzijn.

Hij werd wakker met een gierende pijn en toch wist hij op hetzelfde mo­ment dat hij weer de oude was, zonder pijn. De cirkel van zijn wezen was weer gesloten. De pijn die hij had gevoeld, was het moment waarop de staart van de cirkel door de bek werd vastgegrepen.

Maar de cirkel was niet sterk. Hij was bibberig en dun. Het optillen van zijn hand was bijna een te zware opgave maar hij kreeg het voor elkaar en legde zijn vingers op zijn naakte borstkas. Beginnend met de rune op zijn hart begon hij langzaam en haperend ieder teken op zijn huid na te trekken, samen te voegen en te versterken.

Hij begon met de naamrune, het eerste teken dat, vrijwel meteen nadat de baby uit de baarmoeder van de moeder is geperst, op het hart van het wriggelende, schreeuwende kind wordt getatoeëerd. De moeder van het kind verricht die ritus, of een ander vrouwelijk lid van de stam wanneer de moeder sterft. Wanneer hij in leven is of zich nog bij de stam bevindt, kiest de vader de naam.1 Is dat niet het geval, dan zorgt het stamhoofd ervoor.

De naamrune geeft het kind niet veel magische bescherming. Het meren­deel komt, zoals vaak wordt gezegd, uit de tiet, uit het opzuigen van de magie van moeder of min. Desondanks is de naamrune het belangrijkste teken op het lichaam omdat ieder teken dat er later aan toegevoegd wordt, tot de oorsprong terugwerkt - het begin van de cirkel.

Haplo bewoog zijn vingers over de naamrune en trok het ingewikkelde patroon uit zijn herinnering na.

De herinnering voerde hem terug naar de tijd van zijn jeugd, naar een van die zeldzame, kostbare ogenblikken van rust en vrede, naar een jongen die zijn naam opzegde en leerde hoe hij de runen vorm moest geven...

 

... 'Haplo: "ongebonden, alleen." Dat is jouw naam en jouw voorland,' zei zijn vader, zijn vinger hard tegen Haplo's borst duwend. 'Je moeder en ik hebben alle onenigheid daaromtrent al uit de weg geruimd. Iedere Poort die wij van nu af aan passeren, is een knipoog naar het lot. Maar er zal een tijd komen dat het Labyrint ons opeist, zoals het iedereen, be­halve de uitverkorenen en de sterken, opeist. En de uitverkorenen en de sterken zijn meestal ook de eenzamen. Herhaal je naam.'

Dat deed Haplo, waarbij hij plechtig zijn smoezelige vinger over zijn magere borstkas liet glijden.

Zijn vader knikte. 'En nu de beschermende en genezende runen.'

Haplo vond ploeterend de weg langs al die runen, beginnend met dege­nen die tegen de naamrune aan lagen en zich uitspreidden over de borst en de vitale organen van zijn onderlichaam, het gevoelige gebied van zijn kruis en rondom zijn rug om de wervelkolom te beschermen. Haplo zegde ze op, zoals hij ze talloze malen in zijn korte leven had opgezegd. Hij had het zo vaak gedaan dat hij zijn gedachten kon laten afdwalen naar de konijnenstrikken die hij die dag had gespannen en zich kon afvra­gen of hij zijn moeder met een avondmaal zou kunnen verrassen.

'Nee! Verkeerd! Begin van voren af aan!'

Een harde klap met de zogenaamde naamstok die zijn vader hem koel­tjes over de onbeschermde, runenvrije palm van zijn hand toediende, bracht Haplo terug bij de les. Door de klap sprongen de tranen hem in de ogen maar hij knipperde ze snel weg want zijn vader keek hem aan­dachtig aan. Het vermogen om pijn te verdragen, hoorde net zo goed bij zijn scholing als het opzeggen en natrekken van de tekens.

'Je let vandaag niet op, Haplo,' zei zijn vader terwijl hij met de naamstok - een dunne, buigzame tak van een plant die de kruiproos werd ge­noemd en vol prikkende doornen zat - op de grond tikte. 'Men zegt dat vroeger, in de tijd van onze vrijheid, voor we door onze vijanden in deze vervloekte gevangenis werden geworpen... Hoe heten je vijanden, zoon?'

'De Sartanen,' zei Haplo terwijl hij probeerde de stekende pijn van de doornen die in zijn vel waren blijven steken, te negeren.

'Men zegt dat in de dagen van onze vrijheid kinderen zoals jij naar scho­len werden gestuurd en daar de runen leerden als een soort oefening voor de hersens. Maar nu niet meer. Nu is het een zaak van leven en dood. Wanneer je moeder en ik gestorven zullen zijn, Haplo, zul jij ver­antwoordelijk zijn voor de tekens die, als ze op de juiste manier worden getrokken, je de kracht zullen geven om aan onze gevangenis te ontsnap­pen en onze dood op onze vijanden te wreken. Noem de runen van kracht en macht.'

Haplo's hand verliet zijn romp en volgde de voortzetting van de geta­toeëerde tekens die langs zijn armen en benen omlaag slingerden tot aan de rug van zijn handen en de bovenkant van zijn voeten. Hij kende diebeter dan hij de runen voor bescherming en genezing kende. Die 'baby'-runen waren op hem getatoeëerd toen hij nog gezoogd werd. Verschil­lende van die nieuwere tekens had hij zelfs eigenhandig op zijn huid mo­gen tatoeëren - een teken van volwassenheid. Dat was een moment vol trots geweest, zijn eerste rite op weg naar wat zonder twijfel een wreed, hard en kort leven zou zijn.

Haplo beëindigde de les zonder verdere fouten en kreeg een kort tevre­den knikje van zijn vader.

' En genees nu die wonden,' zei zijn vader waarbij hij op de doornen wees die uit de huid van de palm van de jongen staken.

Haplo trok de doornen er met zijn tanden uit, spuwde ze op de grond en vormde de helende cirkel zoals hem was geleerd, door het in elkaar leg­gen van zijn handen. De rode, gezwollen plekken, achtergelaten door de doornen, verdwenen langzaam. Hij liet zijn smoezelige maar gladde pal­men aan zijn vader zien. De man gromde, stond op en liep weg.

Twee dagen later zouden hij en Haplo's moeder beiden dood zijn. Ha­plo zou alleen achterblijven.

De uitverkorenen en de sterken waren meestal ook eenzaam...

 

Haplo's geest dreef op een wolk van pijn en zwakte. Hij trok de tekens na voor zijn vader en toen was zijn vader niet meer dan een bloedig, ver­trapt lijf, en toen was zijn vader de Heer van de Nexus die Haplo met een twijg van de rozenstruik sloeg.

Haplo klemde zijn tanden op elkaar en dwong zich de tranen terug te knipperen en de schreeuw in te slikken en zich op de runen te concentre­ren. Zijn hand ging langs zijn linkerarm omlaag, naar de tekens die hij daar als jongeling had getrokken en naar diegene die hij als man had overgetrokken en naar diegene die hij als man had toegevoegd en voelde hoe zijn kracht en macht zich binnen in hem opbouwden.

Hij moest rechtop gaan zitten om bij de tekens op zijn benen te kunnen komen. De eerste poging deed hem bijna het bewustzijn verliezen maar hij worstelde zich los uit de warrelende nevels en keek dwars door de knipperende lichten in zijn hoofd, verdrong de misselijkheid en zat bijna recht overeind. Zijn hand, die trilde van zwakte, volgde de runen op zijn dijen, heupen, knieën, schenen en voeten.

Hij verwachtte ieder ogenblik het prikken van de doornentwijg te voelen en de vermaning 'Nee! Verkeerd! Begin van voren af aan!'

En uiteindelijk was hij aan het eind gekomen en hij had het goed ge­daan. Hij lag achterover op het dek en voelde de heerlijke warmte door zijn lichaam vloeien, vanaf de naamrune op zijn hart uitvloeiend naar zijn romp en naar zijn armen en benen. Haplo sliep.

Toen hij wakker werd, was zijn lichaam nog verzwakt maar het was een zwakte die voortsproot uit dorst en langdurig vasten - dat was gauw te verhelpen. Hij sleepte zich overeind en gluurde naar buiten door het gro­te raam op de brug, zich afvragend waar hij was. Hij herinnerde zich vaagjes dat hij opnieuw door de verschrikkingen van de Poort des Doods was gekomen maar die herinnering was letterlijk verbonden met verschroeiende pijn en hij liet die haastig achter zich.

Hij verkeerde tenminste niet in onmiddellijk gevaar. De runen op zijn li­chaam gloeiden maar lichtjes, wat alleen maar een reactie was op wat hij had moeten lijden en verduren, niet de reactie op iets bedreigends. Hij kon buiten het schip niets anders zien dan een grote, aquamarijnblauwe vlakte. Hij keek ernaar en vroeg zich af of het lucht of water was, mas­sief of gas of wat dan ook. Hij kon het niet vaststellen en hij was door de honger te licht in zijn hoofd om het uit te dokteren.

Hij draaide zich om, stommelde door het schip en zocht voorzichtig de weg naar het ruim waar hij zijn voorraden had opgeslagen. Hij at met mate, brood gedoopt in wijn, gedachtig aan het gezegde 'Ga niet van vasten naar feesten'.

Hij voelde zich wat sterker worden. Haplo keerde terug naar de brug, kleedde zich in zijn leren broek, het witte shirt met de lange mouwen, het leren vest en de laarzen, waarmee alle verraderlijke runen werden be­dekt die hem in de ogen van iedereen die zich zijn geschiedenis-lessen her­innerde, als Patryn zouden kenmerken. Hij liet voor het moment alleen zijn handen vrij omdat hij het schip zou moeten besturen en daarbij de magische runen van de stuursteen moest gebruiken.

Hij nam tenminste maar aan dat hij het schip zou moeten besturen. Ha­plo keek in het aquamarijnblauwe dinges dat hem omringde en probeer­de eruit wijs te worden, maar hij kon net zo goed in een luchtkoepel aan het varen zijn die tot aan alle horizonten reikte als op het punt staan recht tegen een blauw geverfde muur te knallen.

'We zullen maar eens naar het bovendek gaan en daar een kijkje nemen, wat jong?' zei hij. Omdat hij niet het gebruikelijke opgewonden geblaf hoorde dat altijd op die mededeling volgde, keek Haplo om zich heen.

De hond was verdwenen.

Het drong op dat moment tot Haplo door dat hij het dier niet meer had gezien sinds... sinds... nou ja, een hele tijd al niet.

'Kom hier jong!' Haplo floot. Geen reactie.

Geprikkeld omdat hij dacht dat de hond bezig was zich aan de worsten te goed te doen, zoals van tijd tot tijd gebeurde, marcheerde Haplo terug naar het ruim, ervan overtuigd dat het dier hem zou aankijken met een onschuldige blik van 'ik weet van niks', voor zover dat mogelijk was met het vet van de worsten op zijn neus.

De hond was er niet. En hij miste geen worsten.

Haplo riep en floot. Geen reactie. Hij wist op dat moment met eenschrijnend gevoel van eenzaamheid en treurigheid dat de hond was ver­dwenen. Maar bijna op hetzelfde moment dat hij die pijn voelde, die bij­na nog moeilijker te verdragen was dan de brandende pijn van zijn mar­telingen, voelde Haplo hem afnemen en daarna verdwijnen.

Het was alsof zijn wezen als een deur werd geopend. Een koude, scherpe wind woei naar binnen en legde een ijslaagje over elk verstorend gevoel van twijfel, over alle soorten gevoelens die hij ooit had ervaren.

Haplo voelde zich herboren, verfrist, en leeg. En die leegte was, ontdek­te hij, verre te prefereren boven de brandende onrust en onzekerheid die hem tot op dat moment van binnen hadden opgevreten.

De hond. Een kruk, zoals zijn meester altijd had gezegd. De uitverkore­nen en de sterken waren meestal ook eenzaam. Daarom had Haplo de hond gebruikt.

'Hij is weg.' Hij haalde zijn schouders op en vergat hem.

Alfred. Die ellendige Sartaan.

'Ik zie het nu allemaal duidelijk voor me. Ik werd de dupe, werd door zijn magie in de luren gelegd. Net als mijn volk voor de Splitsing de dupe werd en in de luren werd gelegd. Maar niet deze keer. We zullen elkaar weer ontmoeten, Sartaan, en wanneer dat gebeurt, zul je me niet nog eens ontsnappen.'

Terugblikkend was Haplo geschokt te zien hoe zwak hij was geweest, ge­schokt bij de gedach-te dat hij werkelijk aan zijn meester had getwijfeld en had geprobeerd hem te bedriegen.

Zijn meester. Hij dankte het aan zijn meester dat hij vrij was van twijfel en dat hij zich eindelijk op zijn gemak voelde.

'Zoals mijn vader mij strafte toen ik nog klein was, zo heeft mijn mees­ter me nu gestraft. Dat aanvaard ik. Ik ben er dankbaar voor. Ik heb er­van geleerd. Ik zal u niet teleurstellen, Mijn Heer.'

Hij legde de eed af, met zijn hand op de naamrune op zijn hart. Toen liep hij het ruim uit, alleen, naar het bovendek van het elfenschip dat de naam Drakenvleugel droeg.

 

Haplo liep op en neer over het dek, keek omhoog langs de hoge masten met de met drakenschubben bedekte vleugels, leunde over de reling en keek naar de diepte onder het schip, liep naar voren om te bekijken wat voor de als boegbeeld dienende grauwende drakenkop lag. Heel in de ver­te viel zijn blik op iets onbestemds. Niets duidelijks, niet meer dan een donkere vlek tegen het blauw maar uit het tintelen van de tekens op zijn huid en het gevoel van dreiging dat zijn ingewanden deed verkrampen, kwam hij tot de conclusie dat hij naar de Poort des Doods keek.

Daarmee stond dus vast dat hij door de Poort was gekomen omdat hij beslist niet in de Nexus was. Zijn meester moest zijn schip onder zeil hebben gebracht.

'En omdat ik van plan was naar de vierde wereld te reizen, naar Chelestra, de waterwereld, moet dit het wel zijn,' zei Haplo, in zichzelf pra­tend en troost puttend uit het horen van een stem die de stilte verbrak die hem, net als het eindeloze aquamarijnblauw, omringde.

Zijn schip bewoog, zoveel wist hij in ieder geval wel nu hij zijn ogen op een vast punt kon richten - op de Poort des Doods - en kon zien hoe het achter hem vervaagde en kleiner werd. En hij kon buiten op het open dek de wind voelen die door de voorwaartse beweging krachtig tegen zijn huid blies.

De lucht was koel en vochtig maar Haplo nam aan dat een waterwereld wel wat anders inhield dan alleen een hoge vochtigheidsgraad en hij liep opnieuw over de volle lengte van het dek en probeerde uit te dokteren waar hij was en waar hij naartoe ging.

Een wereld van water. Hij probeerde zich daarbij wat voor te stellen hoewel hij moest toegeven dat zijn pogingen om zich een voorstelling te maken van de andere drie werelden die hij had bezocht, waren mislukt. Hij stelde zich eilanden voor die op een eindeloze zee dreven. En toen hij dat beeld eenmaal voor ogen had, kon hij zich onmogelijk nog iets an­ders voorstellen. Niets anders leek zinnig.

Maar als dat zo was, waar waren dan de eilanden? Zat hij misschien in de lucht erboven? Als dat echter zo was, waar was dan die uitgestrekte watervlakte die in het zonlicht moest glinsteren?

Haplo keerde terug naar het lager gelegen dek om te proberen dat pro­bleem te ontrafelen, om te kijken of de runen van de stuursteen mis­schien een of andere aanwijzing gaven.

Maar op datzelfde moment ontdekte hij wat Chelestra was. Zijn schip knalde op een muur van water.2

Door de kracht van de botsing sloeg Haplo achterover. De stuursteen sloeg uit de klampen en rolde over het dek. Haplo begon overeind te krabbelen maar bevroor in zijn bewegingen en luisterde met groeiende ontzetting naar gekraak en een rommelend geluid als van de donder. De grootmast was geknakt, gebroken.

Haplo rende naar het raam en keek naar buiten om te zien wat zijn schip aanviel.

Niets. Hij kon geen vijand zien, alleen water.

Er viel iets over het raam dat zijn uitzicht blokkeerde. Hij herkende een deel van het drakenvleugelzeil dat het schip op koers hield. Nu flapperde en wapperde het net zo nutteloos als een landvogel in het water.

Er kwamen nieuwe botsingen midscheeps en de plotseling doorsijpelende stroompjes water op de brug vormden een onwelkome verrassing. Hij werd niet aangevallen.

'Het verrekte schip gaat eraan!' vloekte Haplo en keek ongelovig om zich heen.

Het kon helemaal niet. Iedere plank, iedere balk, iedere mast en ieder zeil, ieder stukje schip werd door de runenmagie beschermd. Er kon hem niets gebeuren.

De Drakenvleugel was onbeschadigd door de zonnen van Pryan gevaren. Het was door de Maalstroom van Arianus gekomen, had zonder een spoortje schade op de gesmolten lava van Abarrach rondgedreven. Een machtig Sartaans magiër had tevergeefs geprobeerd het magische web te breken. De afgrijselijke lazaren hadden geprobeerd achter het geheim van het schip te komen. De Drakenvleugel en haar stuurman hadden alles overleefd. Maar water, doodgewoon water was bezig het in stukken te slaan alsof het om gebarsten aardewerk ging.

Het schip rolde traag, het houtwerk kraakte en kreunde en probeerde stand te houden, tever-geefs. De Drakenvleugel brak langzaam in stuk­ken; het schip werd dan wel niet kapot gedrukt maar het had helemaal niet in stukken horen te breken.

Haplo kon het nog steeds niet geloven, weigerde het te geloven. Hij stond moeizaam op, had er moeite mee zijn evenwicht op het hellende dek te verkrijgen. Het water klotste om zijn enkels.

Hij draaide zich om en zocht de stuursteen en terwijl hij zocht, vroeg hij zich voor een kort ogenblik af waarom die van zijn plaats was losge­raakt. Die was ook met runen bedekt en beschermd door de tekens die het schip bestuurden. Als hij de steen kon terugvinden en op zijn plaats zetten, zou hij zijn schip van het water wegsturen en terugkeren naar dat wat, veronderstelde hij nu, een soort luchtzak moest zijn.

Haplo vond de stuursteen; die was tegen de schotten gerold. De ronde kant kwam nog maar net boven het rijzende water uit. Hij waadde er­naar toe, bukte zich en stak zijn hand uit om de steen op te pakken. Hij bleef halverwege in de beweging steken. Hij keek naar de steen.

Die was glad, rond en volledig kaal. De tekens waren verdwenen.

Nog een botsing. Het water steeg nu snel.

Z'n verstand moest een loopje met hem nemen of het was een paniek­reactie op wat er gebeurde. De tekens op de stuursteen waren met behulp van magie diep in het gesteente gegraveerd. Ze konden er onmogelijk op de een of andere manier afgespoeld zijn. Haplo stak zijn handen in het water om de steen op te pakken. Hij trok hem omhoog terwijl hij de ru­nen sprak die de magie van de steen zouden moeten activeren.

Er gebeurde niets. Het had net zo goed een steen kunnen zijn die uit de tuin van zijn meester was opgegraven. En toen, terwijl hij verbluft en kwaad en verward naar de steen keek, gleed Haplo's blik naar zijn han­den.

Het water druppelde van zijn vingers, zijn polsen, zijn onderarmen, gleed van een gladde en smetteloze huid, net zo naakt als de steen.

Haplo liet de steen vallen.

Zich niet bewust van het water dat hem nu tot de knieën stond en van de versplinterende botsingen die duidelijk maakten dat de Drakenvleugel in doodsnood verkeerde, staarde hij naar zijn handen en probeerde ver­geefs de troostgevende, geruststellende lijnen van de runen te vinden.

De tekens waren verdwenen.

Vechtend tegen een golf van paniek die net zo hoog rees als het water, beurde Haplo zijn rechterarm op. Eén druppel van het vocht liep van de rug van zijn hand - die nu naakt was - omlaag langs de met runen be­dekte arm. Tot zijn stomme ontzetting zag hij de druppel water langs zijn huid glijden en door de tekens kronkelen die op zijn huid waren ge­tatoeëerd. Hij liet een schoon spoor van langzaam verdwijnende en ver­vagende runen achter.

Dus dit gebeurde er met zijn schip. Het water was de runen aan het op­lossen, wiste ieder spoor van de magische kracht uit.

Niet in staat om enige verklaring te bedenken waarom het water de ma­gie zou vernietigen, kon Haplo evenmin een manier bedenken om de si­tuatie ten goede te keren. In zijn hoofd tolden verwarring en chaos rond. Hij was zijn hele leven lang zo gewend geweest op zijn magie te vertrou­wen, dat hij nu ineens net zo hulpeloos was als een mensch.

Het water op de brug was nu zo hoog gestegen dat Haplo begon te drij­ven. Hij voelde een vreemde tegenzin om de bescherming van zijn schip te verlaten hoewel hij logisch geredeneerd wist dat het al heel gauw geen enkele bescherming meer zou kunnen bieden. De magie van het schip nam af, stierf af, net als zijn eigen magie aan het afsterven was. De ge­dachte kwam op dat het beter zou zijn om zelf ook te sterven dan als een mensch te moeten leven - of als nog minder dan een mensch, want som­migen bezaten magische vaardigheden, hoe summier ook.

De verleiding om zijn ogen te sluiten en het water over zijn hoofd te la­ten komen om een eind aan zijn folterende angst te maken, duurde maar even. Haplo was kwaad, woedend om wat er met hem gebeurde, woe­dend op wat of wie daarvoor verantwoordelijk was. Hij besloot om te ontdekken wie het was en waarom en hem ervoor te laten boeten. En dat kon hij niet doen als hij dood was.

Haplo keek omhoog in de hoop iets te zien wat op het oppervlak leek. Hij raakte ervan overtuigd dat hij boven hem licht zag. Hij haalde nog eens diep adem, schoof de drijvende overblijfselen van de Drakenvleugel opzij en perste en schopte zich omhoog door het water.

Zijn krachtige armslagen deden hem naar boven schieten terwijl hij on­dertussen de stukken drijfhout ontweek. Er was beslist licht; hij kon naar beneden kijken en het contrasterende duister van het water bene­den hem zien. Maar er was geen spoor van het oppervlak waar te nemen.

Haplo's longen begonnen te branden en er dansten vurige vlekken voor zijn ogen. Hij zou zijn adem niet veel langer kunnen inhouden. Woe­dend en aangedreven door paniek en angst zwom hij omhoog.

Ik haal het niet. Ik ga sterven. En niemand zal dat ooit te weten ko­men... mijn meester zal het nooit te weten komen...

De pijn werd te erg. Haplo kon het niet langer verdragen. Het opper­vlak, als er al een oppervlak was, was te ver boven hem. Hij had niet ge­noeg kracht om door te vechten. Zijn hart leek te zullen barsten, zijn hoofd leek te zullen ontploffen, zijn borst stond in brand door de ver­scheurende pijn.

Spieren deden ongewild wat hij trachtte te voorkomen. Haplo's mond opende zich. Hij zoog het water door zijn neus en mond naar binnen en toen hij een vreemd, verwarmend gevoel door zijn lichaam voelde stro­men, nam hij aan dat hij bezig was dood te gaan.

Dat was niet zo en dat verbaasde hem hooglijk.

Haplo wist niet zoveel af van verdrinken. Hij was duidelijk nooit zelf verdronken noch had hij ooit iemand ontmoet die dat wel bijna was overkomen maar het er levend vanaf had gebracht en had kunnen naver­tellen wat er in zo'n geval gebeurde. Hij had echter wel verdronken li­chamen gezien en wist dat wanneer de longen met water werden gevuld, ze ophielden te functioneren, net als alle andere organen in het lichaam. Hij was enorm verrast te merken dat dat bij hem niet het geval was.

Als het niet zo onwaarschijnlijk had geklonken, had Haplo kunnen zwe­ren dat hij het water net zo gemakkelijk inademde als hij ooit de lucht had ingeademd.

Haplo hing bewegingloos in het water en nam de tijd om dit ongebruike­lijke en verpletterende fenomeen nader te beschouwen. Alles in hem wat kon rationaliseren, denken, beredeneren, weigerde het te accepteren en wanneer hij er bewust bij stilstond dat de volgende ademteug uit water zou bestaan, betrapte hij zich erop dat hij weer, met opnieuw opkomen­de angst, zijn adem inhield. Maar wanneer hij zich ontspande en niet na­dacht, kwam het ademen vanzelf. Onverklaarbaar, maar dat gebeurde. En een deel van zijn hersens vond het nog logisch ook. Dat deel waaraan hij heel, heel lang geen aandacht meer aan had geschonken.

Je bent teruggekeerd naar wat ooit was. Dit was hoe en waar jouw leven startte.

Haplo dacht erover na en besloot dat hij het later wel zou uitzoeken. Nu was het enige wat er toe deed, het feit dat hij nog leefde; tegen alle logica in leefde hij. En die wetenschap bracht een compleet nieuwe bundel pro­blemen met zich mee.

Het water mocht dan wel als lucht voor zijn longen zijn maar dat was dan ook alles. Afgaande op het lege, knagende gevoel in zijn maag wist Haplo dat het water hem niet kon voeden of zijn dorst kon lessen. En het kon zijn snel verzwakkende kracht niet oppeppen. Beroofd van demagie die hem had kunnen helpen, kwam het erop neer dat hij verdrin­king had overleefd alleen maar om te bezwijmen van dorst, honger en uitputting.

Zijn hoofd werd helderder. Verlost van het paniekerige vechten om de dood af te weren, begon Haplo zijn omgeving nader te bestuderen. Hij kon nu zien dat het licht, waarvan hij had gehoopt dat het zonlicht was, niet boven hem maar ergens opzij van hem leek te schijnen. Hij begon er nu aan te twijfelen dat het de zon was, maar het was licht en waar licht was, was hopelijk leven.

Haplo greep zich vast aan een stuk hout dat uit het wrak van de Drakenvleugel kwam drijven en wurmde zich uit zijn zware laarzen en vrijwel al zijn kleren die te veel wogen en hem omlaag trokken. Hij staarde wee­moedig naar zijn naakte armen en benen. Er was geen spoor van de ru­nen overgebleven.

Haplo maakte het zich op de plank zo gemakkelijk mogelijk en lag daar maar, drijvend in het water dat koud noch heet was maar zo dicht bij zijn eigen lichaamstemperatuur lag, dat hij het totaal niet tegen zijn huid voelde.

Hij ontspande zich, weigerde bewust te denken, gunde zich de tijd om van de schok en de angst te herstellen. Het water droeg hem, stuwde hem omhoog. Aan zijn haren die langs zijn gezicht waaierden, kon hij zien dat er beweging in het water zat, een stroming, een getijde die in de richting leek te gaan waar hij naartoe wilde. Dat versterkte zijn besluit. Het zou een stuk gemakkelijker zijn om met het getij mee te gaan dan er tegenin.

Haplo bleef rusten totdat hij langzaam zijn energie voelde terugkeren. Toen begon hij, met de plank als steun, naar het licht te zwemmen.

 

1 Kinderen zijn enorm waardevol in het Labyrint en worden door de nederzet­ters grootgebracht. Trekkers, zoals Haplo, verwekten vaak kinderen maar kon­den, gezien de aard van hun levenswijze, niet bij de stam blijven om ze groot te brengen. Vrouwelijke Trekkers die zwanger werden, trokken in zo'n geval bij een stam van Nederzetters in tot het kind was geboren en schonken het dan aan een van de families van de Nederzetting om het groot te brengen. Af en toe beëindigen Trekkers hun Trek, zoals Haplo's ouders en voegden zich bij een stam van Nederzetters tot hun kind oud genoeg was om zich zonder hun hulp staande te houden. Dat kwam echter zeer zelden voor. Het feit dat Haplo zich ook maar iets van zijn biologische ouders kan herinneren, is onder de Patrynen iets heel bijzonders.

2 Ofschoon Chelestra een wereld is die volledig uit water bestaat, zijn er plekken waar zich grote luchtzakken samenvoegen tot enorme luchtbellen. Een van die bellen omringt de Poort des Doods, waarschijnlijk daar met opzet door de Sartanen geplaatst om de reiziger tijd te geven de overstap van de ene naar de andere wereld te maken en zijn schip voor te bereiden op het binnenvaren van de zee.